Toegegeven, het vereist enig optimisme, maar mijn indruk is dat we nu de herontdekking en herwaardering meemaken van de gemeenschapsvisie op de democratische overheid. De visie die na de Tweede Wereldoorlog gemeengoed was, maar die met de opkomst en dominantie van het neoliberale vulgair-economische denken in de vergetelheid raakte. Zie hier het vorige bericht.
Ik vroeg me af of je die gemeenschapsvisie op de democratie al eerder in de (ideeën-)geschiedenis kunt aantreffen. En ik had de ingeving om De geest van de wetten van Montesquieu er op na te slaan. Met wat dat opleverde maakt ik in het vorige bericht een begin.
Montesquieu onderscheidt drie staatsvormen, de monarchie, de despotie en de democratische republiek. En voor elk van de drie zet hij een betoog op over wat van de burgers wordt gevraagd. In zijn woorden: hoe de burgers dienen te worden opgevoed. Ik kom bij die republiek terecht, maar via de omweg die langs de monarchie en de despotie loopt.
We zagen al dat het in de monarchie draait om een statushiërarchie waarin burgers worden gerangordend naar de mate van eer, hoffelijkheid en beschaving waartoe ze in staat zijn. In de monarchie staat dus niet, zoals verwacht, de gemeenschapsvisie op de voorgrond, maar de statuscompetitievisie. Hoewel de vorst, die aan de top staat van de statushiërarchie, dient te worden gehoorzaamd, is er toch de beperking dat ook de vorst zich eervol dient te gedragen en van zijn onderdanen geen oneervol gedrag mag vragen. Dit is, we zullen dat nog zien, waarin de monarchie zich onderscheidt van de despotie. In de despotie is de statuscompetitie onbegrensd, in de monarchie vormt de eer de begrenzing.
Montesquieu neemt niet de moeite om te preciseren wat hij onder eer verstaat. Hij leefde in een tijd van vorstendommen (geboren in 1689 en gestorven in 1755) en zal terecht hebben aangenomen dat zijn lezers, dus de bovenlaag van de bevolking, doorhadden wat hij ermee bedoelde. Hoewel we ook nu nog wel een besef hebben van wat het betekent als iemand eervol of oneervol handelt, is het toch niet zo dat eer in onze huidige sociale verhoudingen een heel belangrijke rol speelt.
Wat Montesquieu voor ogen had, kan met enkele citaten het beste worden verduidelijkt (p.74):
De eer laat ruimte voor galanterieën, maar dan wel in combinatie met het idee van hartsaangelegenheid of verovering. Dit is de werkelijke reden waarom de zeden in een monarchie nooit zo zuiver zijn als in een republiek.
De eer laat ruimte voor sluwheid, mits gekoppeld aan het idee van grootheid van geest of van het grote belang van een zaak, bijvoorbeeld in de politiek, waarvan de listen en lagen de eer niet tegenstaan.
De eer verbiedt vleierijen uitsluitend wanneer die losstaan van de gedachte aan een hoge positie en alleen verbonden zijn met het gevoel van de eigen laagheid.
... wat de zeden betreft dient in een monarchie te worden opgevoed tot enige vrijmoedigheid. Waarheid in wat wordt gezegd is dus gewenst. Maar is dat uit liefde voor de waarheid? Volstrekt niet. De waarheid wordt wenselijk geacht omdat iemand die gewend is de waarheid te spreken, een stoutmoedige en vrije indruk maakt. Zo iemand lijkt immers alleen rekening te houden met de feiten, niet met de manier waarop een ander de feiten zal opnemen.
Zo komt het dat dit soort vrijmoedigheid wordt aanbevolen, maar dat er anderzijds minachting leeft voor de vrijmoedigheid van het volk, die slechts op waarheid en eenvoud gericht is.
Tenslotte vraagt opvoeden in een monarchie om een bepaalde beleefdheid in de omgangsvormen. De mensen, ter wereld gekomen om samen te leven, zijn ook ter wereld gekomen om het elkaar naar de zin te maken (...)
Maar gewoonlijk ontspringt de beleefdheid niet aan zo'n zuivere bron. Ze wordt vooral geboren uit een verlangen om ons te onderscheiden. (...) We voelen ons gevleid als uit onze omgangsvormen blijkt dat we niet tot het lagere volk behoren, dat we ons niet hebben opgehouden onder het soort mensen dat van oudsher wordt gemeden.
Je leest dit natuurlijk als een prachtige beschrijving van een heel bepaalde verschijningsvorm van de statuscompetitie en de statushiërarchie. Die we ook wel aanduiden als de standenmaatschappij. Montesquieu maakte deel uit van de bovenlaag van de bevolking en diezelfde bovenlaag vormde zijn lezerspubliek. In Piketty's Capital and Ideology las ik (p.114) dat in het Frankrijk van die tijd, zoals ook in andere vorstendommen, overheidsfuncties te koop en overerfbaar waren. Montesquieu zelf had de uiterst lucratieve positie van president van het parlement van Bordeaux geërfd.
Je kunt vermoeden dat hij als lid van de bovenlaag, de elite, heel goed op de hoogte was van eer en hoffelijkheid als criteria voor de toekenning van status. En dat hij zich niet bezighield met "het gewone volk", verreweg de grootste groep, maar wel onderaan de statusladder. Dat wijst op de monarchie als een vorm van statuscompetitie enerzijds tussen de leden van de bovenlaag in de vorm van het vertoon van eer en hoffelijkheid en anderzijds tussen de overheersende bovenlaag als geheel en het ondergeschikte en onderdrukte gewone volk. Een staat met twee vormen van statuscompetitie. Wordt vervolgd. Zie hier het volgende bericht.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten