dinsdag 16 maart 2021

Het is tijd voor wij-met-zijn-allen, dus voor een stem op een linkse partij. Een historische en sociaalwetenschappelijke blik op de verkiezingen

De Tweede Kamerverkiezingen zijn begonnen. Vandaag en woensdag kan er nog gestemd worden. Zeventigjarigen en ouder konden al per post stemmen. Dat gold ook voor mij, maar ik ben niet kwetsbaar en zal woensdag in persoon mijn stem uitbrengen. Dat zal op een linkse partij zijn en hieronder leg ik uit waarom.

Laten we eens naar deze verkiezingen kijken met een historische blik. Dus met een blik die je op dit blog vaker bent tegengekomen. Zoals in de reeks berichten over de mensheidsgeschiedenis-in-drie-stappen. En met een sociaalwetenschappelijke blik van een vak sociologie dat ertoe doet, dus een vak toegerust met een realistisch normatief kader. 

Wat die historische blik betreft, bevinden we ons nu in een tijdvak van de mensheidsgeschiedenis waarin zich de strijd afspeelt om onze oeroude morele gemeenschapsintuïties vorm te geven in de instituties van de democratie en de mensenrechten. De morele intuïties dus van iedereen telt mee, zorg voor elkaar, samenwerking en rechtvaardigheid. Het vorm geven aan die intuïties slaagt beter als mensen zich veilig voelen en tegelijk voelen mensen zich veiliger hoe meer die vormgeving succesvol is.

De tegenstand in die strijd komt van de evenzeer oeroude menselijke neiging tot statuscompetitie. Die neiging wordt aangejaagd als mensen zich onveilig voelen. In een onveilige wereld heb je van anderen niets goeds te verwachten en moet je dus voor jezelf opkomen en jezelf verdedigen. Met een hoge status, dus als je rijk en machtig bent, ben je bevreesd dat minder gelukkigen hun blik laten vallen op jouw rijkdommen en stel je dus alles in het werk om hen daarvan te weerhouden door onderdrukking en overheersing. Behoor je tot die minder gelukkigen, dan stel je je daartegen teweer en als dat uitzichtloos lijkt, berust je in je lot, gedraag je je onderdanig en probeer je er nog het beste van te maken. Er heerst de ongelijkheid van de statushiërarchie en iedereen voelt zich onveilig.

In de mensheidsgeschiedenis was die strijd tussen deze twee, dus tussen gemeenschap en statuscompetitie, voor verreweg het grootste deel van de tijd beslist in het voordeel van gemeenschap. Dat was in het jagers-verzamelaarstijdperk, toen we voor onze overleving en reproductie afhankelijk waren van samenwerken en delen. Gemeenschap was noodzakelijk en moest dus gepaard gaan met onderdrukking van de neiging tot statuscompetitie. 

Na de overgang naar landbouw, zo'n acht- tot tienduizend jaar geleden, werd dat laatste bemoeilijkt door de introductie van eigendom. Opties dienden zich aan om ook zonder mee te doen met het samenwerken en delen toch te overleven, ja, zelfs rijkdommen te verwerven. Dus brak de statuscompetitie door. Met ongelijkheid tussen arm en rijk, machthebbers en machtelozen, mannen en vrouwen. De morele gemeenschapsintuïties konden zich nog maar beperkt doen gelden. Ze werden teruggedrongen tot pockets van onderlinge afhankelijkheid en persoonlijke, langdurige relaties, zoals in die gevallen van zelforganisatie die door Elinor Ostrom bestudeerd werden. En in de zogenaamde standenmaatschappijen kon de ongelijkheid getemperd worden als de relaties langdurig waren. Hogere standen konden dan een morele verplichting voelen om hun ondergeschikten bij te staan. Ik moet daarbij steeds denken aan die boer waar Chris van Esterik over vertelt.

Pas recent in de geschiedenis, zeg de laatste twee eeuwen, krijgen de morele gemeenschapsintuïties weer meer kansen. Met de Industriële Revolutie nam de macht van de arbeid toe en werd de onderlinge afhankelijkheid grootschaliger. Waardoor nationale staten belangrijker werden, ja, zelfs internationale samenwerking. Met als gevolg de emancipatie van eerst de burgerij, toen de arbeid en tenslotte de vrouwen. Slavernij en apartheid werden afgeschaft. Er kwam stapsgewijs algemeen kiesrecht en dus democratie. En er kwamen de internationale mensenrechtenverdragen. 

Sociaalwetenschappelijk gezien is daarmee de historische strijd geschilderd tussen de twee "evenwichtstoestanden" waar een groep of maatschappij in terecht kan komen. Evenwichten in de zin dat als een van die twee toestanden eenmaal bestaat, er maar moeilijk weer van binnen uit aan ontsnapt kan worden. En er zijn dus de vele sociaalwetenschappelijk aanwijzingen dat het gemeenschapsevenwicht naar menselijk welzijn en in moreel opzicht te prefereren valt boven het statuscompetitie-evenwicht. Wat in de politieke praktijk betekent dat elke beweging in de richting van meer gemeenschap toegejuicht behoort te worden. Dus meer gelijkheid en meer bestaanszekerheid voor iedereen. Meer nadruk op sociale hervormingen en minder op economische hervormingen. Een grotere rol voor wij-met-zijn-allen, dus voor de overheid, en een kleinere rol voor ieder-voor-zich, dus voor de ongereguleerde markt. Denk aan Een sociologie die ertoe doet. Een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen.

Oké, nu terug naar 2021 en de verkiezingen. Minder ver terug in de geschiedenis hebben we tientallen jaren neoliberaal beleid achter de rug. Dus van beleid van minder wij-met-zijn-allen en meer van ieder-voor-zich. In politieke termen: minder overheid en meer gedereguleerde markt. Afbraak van de verzorgingsstaat, toename van bestaansonzekerheid voor velen. met een toename van inkomens-, maar vooral van vermogensongelijkheid. Voedselbanken werden normaal. Een dak boven je hoofd werd aan de markt overgelaten, dus meer daklozen. Arbeidsmarkt gedereguleerd, dus meer onzekerheid. Doelstelling van volledige werkgelegenheid ingeruild voor versobering van uitkeringen. Tegenprestatie in de bijstand. Werkloos? Dan heb je je looneisen nog niet genoeg naar beneden bijgesteld. Stagnatie van de lonen. Armoede, niet allen bij uitkeringstrekkers, maar ook bij werkenden. Publieke voorzieningen gedecentraliseerd en uitgekleed. Gemeentebudgetten afgeknepen. Getreuzeld met de hoognodige maatregelen om de klimaatverandering af te wenden.

Allemaal economische hervormingen, die het statuscompetitie-evenwicht aanzienlijk dichterbij brachten. Minder mededogen met de zwakkeren en kwetsbaren. Anti-immigranten- en vluchtelingensentiment. Toenemend rechtsextremisme. Ontkenning van wetenschappelijke inzichten.

Nu lijken we tot inkeer te komen. Er was al de Grote Financiële Crisis van 2008-2010. Nu hebben we de coronapandemie, met het vooruitzicht dat terug naar normaal er niet inzit. De rampzalige gevolgen van de klimaatverandering dienen zich aan. We krijgen door dat er iets heel erg is misgegaan. De overheid moet terug.

We moeten weer de weg inslaan in de richting van het gemeenschapsevenwicht. Met het oog op ons aller welzijn. En omdat het in moreel opzicht de juiste weg is.

Het is de weg die we na de Tweede Wereldoorlog met overtuiging hadden ingeslagen. Toen we de lessen hadden geleerd van de economische crisis van de jaren dertig, van de New Deal in de Verenigde Staten, van de bezuinigingspolitiek in Duitsland die Hitler aan de macht bracht, van de daaropvolgende Holocaust.

Toen we, met John Maynard Keynes, inzagen dat een economie zonder een grote sturende rol van de overheid niet goed voor iedereen kan werken. De tijd dus van "de gemeenschap, georganiseerd in de staat"

Maar ook de tijd waarin de  tegenstand zich al begon te organiseren. Er zijn altijd de rijken en de machtigen die denken dat ze in de statushiërarchie van het ieder-voor-zich beter af zijn dan in het wij-met-zijn-allen. Die backlash wordt voor de Verenigde Staten fraai beschreven in hoofdstuk 13 (The Aristocracy Strikes Back) van The Price of Peace. Money, Democracy, and the Life of John Maynard Keynes van Zachary D. Carter. 

Dat is de tragiek van de strijd tussen gemeenschap en statuscompetitie: hoewel gemeenschap naar welzijn en morele maatstaven beter is, zijn er altijd degenen die niet bestand zijn tegen de verlokkingen van status, macht en rijkdom in een ongelijke statushiërarchie. Als je het eenmaal (veel) beter hebt dan anderen, dan is het moeilijk om je voor te stellen dat er een toestand zou kunnen bestaan, het wij-met-zijn-allen, die voor iedereen beter is. Dat is precies de moeilijkheid die mensen aan de top immoreel doet handelen en waardoor ze het zo moeilijk hebben met de democratie, de institutionalisering van het wij-met-zijn-allen. Denk aan de Republikeinen in de Verenigde Staten, die verkiezingen alleen dan eerlijk vinden als die in hun voordeel worden beslist.

Die backlash was uiteindelijk succesvol met het rond 1980 aan de macht komen van Ronald Reagan (de overheid is niet de oplossing, maar het probleem) en Margaret Thatcher (er bestaat niet zoiets als de maatschappij). En met het begin van dat neoliberale tijdperk, waar we nu misschien het einde van meemaken. In het Nederlandse politieke speelveld is er een ruk naar links vergeleken met vier jaar geleden, maar dat geldt vooral voor linkse en middenpartijen. Maar uitgerekend de neoliberale VVD werd na de Grote Financiële Crisis, tegen alle logica in, de grootste partij en heerst nu in de peilingen. En extreemrechts (PVV en FvD) profiteert van de door de neoliberale politiek gecreëerde bestaansonzekerheid onder de kiezers.

En in de Verenigde Staten wijzen de eerste beleidsdaden van de Democratische regering-Biden wel heel duidelijk op een afrekening met het neoliberale tijdperk, dat culmineerde in het Trumpisme, en een terugkeer naar de ideeën van de Keynesiaanse New Deal. Jennifer Rubin schreef daarover gisteren in de Washington Post, met een verwijzing naar het nieuwe boek van Robert Putnam, met deze eerste twee alinea's:

America has the capacity to reorient itself in a way that emphasizes community, shared national purpose and inclusion. That’s according to political scientist Robert Putnam, who in his latest book, “The Upswing: How America Came Together a Century Ago and How We Can Do It Again," draws lessons from the a 125-year period of U.S. history spanning from the Gilded Age (characterized by polarization and self-centeredness) to the extended Progressive Era (characterized by diminished polarization and greater concern for the common good) to the post-1960s, which saw the rise again of polarization and self-centeredness.

Putnam dubs this “I-We-I” phenomenon. As he argued in a recent interview with Salon, “America may once again pivot toward a ‘we’ society — more equal, less polarized, more altruistic, less socially fragmented and more attentive to historic, structural inequalities.” In that case, President Biden is the right leader for a potential hinge moment. “Biden is proving to be just what the doctor ordered for a shaken country, focused explicitly on ‘we,’ not ‘I,’” Putnam said. "It’s not just his well-known empathy for people in pain, nor his equally well-known propensity to work across the aisle, but also his ability to adapt to changed political circumstances.”

Amerika is toch weer een voorbeeld. Het is tijd voor wij-met-zijn-allen. Dus voor een stem op een linkse partij. Update. Welke? Kijk maar. Het zou veel beter zijn als je niet hoefde te kiezen en er een grote linkse partij was.

Geen opmerkingen: