Polanyi ziet in de ontwikkeling van het economisch denken een waterscheiding tussen de achttiende en de negentiende eeuw. Dat zagen we in het vorige bericht.
Die waterscheiding dateert hij ergens rond 1780. Daarvoor heerste er nog, als een vanzelfsprekendheid, de gedachte van de maatschappij als een moreel project, waaraan het streven naar materieel welzijn, het domein van de economie en de markt, ondergeschikt dient te zijn. Er zijn morele normen waaraan het nieuwe, maar zich snel uitbreidende, marktsysteem behoort te voldoen. Polanyi ziet Adam Smith (1723 - 1790) als de voorlopig laatste vertegenwoordiger van dit denken.
Daarna overheerst in het denken over economie en maatschappij de gedachte dat het marktsysteem zelf de morele maat der dingen is. Je moet de markt zijn werk laten doen, laissez faire, want die zorgt voor de best mogelijke uitkomst. We zijn dan al aangeland bij het werk van Thomas Malthus (An Essay on the Principle of Population, 1798) en David Ricardo (On the Principles of Political Economy and Taxation, 1817).
Het sleutelmoment in de overgang van het morele primaat naar het primaat van de markt was volgens Polanyi het verschijnen, in 1786, van A Dissertation on the Poor Laws van Joseph Townsend. Daarin komen we voor het eerst de gedachte tegen van een snellere bevolkingsgroei dan door de bestaande natuurlijke hulpbronnen kan worden gerechtvaardigd, de gedachte dus van (absolute) schaarste, en dat armoede en hongersnood noodzakelijk zijn om tot een nieuw "evenwicht" te komen. En daarmee de afwijzing van het verschaffen van hulp aan de armen, dus van de Poor Laws. Bovendien was armoede nodig, omdat er anders niemand is om het smerige en verachtelijke werk te verrichten. In de woorden van Brian Inglis (Poverty and the Industrial Revolution, 1972):
'There never was greater distress among the poor,' Townsend asserted; 'there never was more money collected for their relief'; surely there must be something wrong that this could have come about? Not that the existence of poverty disturbed him. On the contrary, it was a law of nature that there must be poor, 'so that there may always be some to fulfill the most servile, the most sordid, and the most ignoble offices in the community'. And it was as well for society that this should be the case: 'the stock of human happiness is thereby much increased, while the more delicate are not only relieved from drudgery, and freed from those occasional employments which would make them miserable, but are left at liberty, without interruption, to pursue those callings which are suited to their various dispositions, and most useful to the state.' But there was no point, Townsend went on, in having any more poor than were absolutely necessary for that function. (p. 95-6)
En Polanyi zelf haalt Townsend aan waar die honger als een noodzakelijkheid aanprijst (p. 113-4):
Hunger will tame the fiercest animals, it will teach decency and civility, obedience and subjection, to the most perverse. In general it is only hunger which can spur and goad them [the poor] on to labor; yet our laws have said they shall never hunger."
Je kunt hen wel wettelijk tot werk verplichten, maar dat gaat gepaard met "much trouble, violence and noise", roept verzet op en komt de kwaliteit van de arbeid niet ten goede.
hunger is not only peaceable, silent, unremitting pressure, but, as the most natural motive to industry and labor, it calls forth the most powerful exertions (...) The slave must be compelled to work but the free man should be left to his own judgment, and discretion; should be protected in the full enjoyment of his own, be it much or little; and punished when he invades his neighbor's property.
Dat idee van het door niets te doen een "evenwicht" tot stand te brengen, rechtvaardigde Townsend met te verwijzen naar hoe in de natuur evenwichten tot stand komen tussen roof- en prooidieren. Er is een evenwicht als alleen de sterksten en slimsten over zijn gebleven. Naar analogie daarmee zou er een evenwicht moeten bestaan tussen de altijd schaarse natuurlijke hulpbronnen en de omvang van de bevolking, waarbij de zwakkeren eerder het loodje leggen. En zo hoort het ook te zijn. Tim Rogan daarover (p. 89):
Poverty was a problem created and sustained by the poor laws: by allowing hunger and scarcity to do their grim work, the abolition of the poor laws would limit the population to a level the country could support, lifting the living standards of the laboring poor. This - for Polanyi - was the inauguration of the social philosophy of laissez faire.
En zo ontstond er een nieuwe maatschappij. Er is een overheid, maar alleen om eigendom te beschermen. Verder is iedereen "vrij". Polanyi (p. 114):
From this novel point of view, a free society could be regarded as consisting of two races: property owners and laborers. The number of the latter was limited by the amount of food; and as long as property was safe, hunger would drive them to work. No magistrates were necessary, for hunger was a better disciplinarian than the magistrate.
Dat was de waterscheiding. "Since the emerging society was no other than the market system, human society was now in danger of being shifted to foundations utterly foreign to the moral world of which the body politic hitherto had formed part." (p. 115-6)
Waarmee dus het denken over maatschappij en politiek een aanvang nam waarin dus niet onze morele gemeenschapsintuïties, van het iedereen telt mee, van het elkaar bijstaan, van de persoonlijke autonomie en van rechtvaardigheid, de leidraad vormen voor hoe we met zijn allen samenleven. Maar integendeel waarin iedereen vrij is om naar eigen inzicht te handelen, met als restricties de bescherming van eigendom en de dreiging van het van honger omkomen.
Het beeld dus van een marktmaatschappij dat niet zoveel afwijkt van het neoliberale vulgair-economische denken, waarin immers ook het primaat van de vrijwilligheid voorop staat. En waarin de markt de maat der dingen is. Waarin armoede, bestaansonzekerheid en voedselbanken getolereerd worden. Of zelfs, net als Townsends "honger", noodzakelijk geacht worden. Waarin werkloosheid een individueel probleem is, dat opgelost dient te worden door je eisen verder naar beneden bij te stellen. Waarin dus uitkeringen zo laag mogelijk dienen te zijn. Waar voor bovendien een tegenprestatie verlangd kan worden. En waarin anderzijds de rijken (de bezitters) vrij baan krijgen om belastingen te ontwijken en om zoveel mogelijk de overheid naar hun hand te zetten.
Er is in de tussentijd van alles gebeurd. Na de Tweede Wereldoorlog probeerden we een verzorgingsstaat op te bouwen, de "gemeenschap, georganiseerd in de staat", maar daarna zijn we weer op het pad teruggekeerd dat aan het eind van de achttiende eeuw werd ingeslagen.
Tot we ons nu, in 2021, realiseren dat het zonder overheid niet goed gaat. Dat wil zeggen, een overheid die zich realiseert dat het niet goed afloopt als je een heel maatschappelijk veld, de economie, zich in het moreel luchtledige laat ontwikkelen.
Om met Polanyi te spreken, terug naar het denken van vóór de waterscheiding aan het eind van de achttiende eeuw, van de maatschappij als een moreel project. Uiteraard met verwerking van alle lessen die we daarna hebben geleerd. Meer in het volgende bericht.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten