We volgen Karl Polanyi op zijn zoektocht naar de morele fundering voor de kritiek op het kapitalisme. Dat doen we aan de hand van hoofdstuk 2 van Tim Rogans Moral Economists. R.H. Tawney, Karl Polanyi, E.P Thompson and the Critique of Capitalism. Maar ook aan de hand van The Great Transformation. The Political and Economic Origins of Our Time van Karl Polanyi zelf. Dat boek verscheen weliswaar in 1944, maar dat our time in de titel slaat ook op de tijd waarin wij nu leven. Ook nu stellen we ons morele vragen, omdat we een periode achter ons hebben waarin we te ver meegingen met het neoliberale vulgair-economische denken van het kapitalisme in zijn hedendaagse vormen. Dat werk van Polanyi is minder bekend dan de actualiteit ervan rechtvaardigt.
Zoals we in het vorige bericht zagen, was Polanyi niet tevreden met de religieuze fundering van de kapitalismekritiek van Tawney. Hij wilde een seculiere fundering. Eerst kwam hij bij de vroege werken van Karl Marx terecht, waaraan hij ontleende dat je naar de mensheidsgeschiedenis kon kijken met een notie van de menselijke (sociale) natuur, van een "volledig menszijn" (Gattungswesen), dat afhankelijk van de heersende maatschappelijke verhoudingen wel of niet tot uiting kan komen.
Maar hij bleef niet bij Marx hangen, omdat hij vond dat die in zijn latere werk die notie had laten varen. Tim Rogan (p.87):
Marx had zich laten meevoeren met de ideeën van Ricardo (1772-1823) en Malthus (1776-1834), waarin morele overwegingen buiten spel waren gezet. Dat was tot dan helemaal niet gebruikelijk. Hoewel Adam Smith (1723-1790) met zijn The Wealth of Nations (1776) vaak als de grondlegger van het vak economie wordt genoemd, zag hij nog de economie als onderdeel van de maatschappij als een moreel project. Ik zocht even op wat Polanyi daarover zegt, in mijn editie van 1957 van The Great Transformation (p.111-2):But if the early Marx harbored a conception of the human comparable to Tawney's Christian emphasis on the infinite importance of human personality, Marx's eventual critique of political economy effaced that early humanism almost entirely. Polanyi came to believe that this was because Marx had assimilate the premises of his polemical opponents to the point where he could not think outside of them. Marx's aim had been to challenge the estrangement of ethics and economics. But Marx's "too close adherence to Ricardo and the traditions of liberal economics" confounded the attempt.
Adam Smith, it was true, treated material wealth as a separate field of study; to have done so with a great sense of realism made him the founder of a new science, economics. For all that, wealth was to him merely an aspect of the life of the community, to the purposes of which it remained subordinate; it was an appurtenance of the nations struggling for survival in history and could not be dissociated from them. (...) hence, it was only within a given political framework that he deemed it possible to formulate the question of wealth, by which he for one meant the material welfare of "the great body of the people." There is no intimation in his work that the economic interests of the capitalists laid down the law to society; no intimation that they were the secular spokesmen of the divine providence which governed the economic world as a separate entity. The economic sphere, with him, is not yet subject to laws of its own that provide us with a standard of good and evil.
Smith wished to regard the wealth of the nations as a function of their national life, physical and moral (...) In his view nothing indicates the presence of an economic sphere in society that might become the source of moral law and political obligation. (...) The dignity of man is that of a moral being, who is, as such, a member of the civic order of family, state, and "the great Society of mankind." Reason and humanity set a limit to piecework; emulation and gain must give way to them.
Dat is nu, in 2021, wel heel boeiend om kennis van te nemen. Want we hebben immers tientallen jaren achter de rug waarin "de economie" de maat der dingen was. In plaats van de mens, zijn mogelijkheden en zijn behoeftes. Denk aan het neoliberale vulgair-economische denken, waarin alles ondergeschikt is aan het marktmechanisme, met "vrijheid van overheersing" (vrijwilligheid) als enige en zaligmakend morele primaat. En dus met het van de tafel vegen van die andere morele gemeenschapsintuïties, die van het "iedereen telt mee" en van rechtvaardigheid.
Die morele inbedding van de economie, van de onzichtbare hand, was voor Smith vanzelfsprekend. Maar kort na hem veranderde dat. Met Ricardo en Malthus werd de economie, de markt, de maat der dingen. Polanyi spreekt van een waterscheiding tussen de economie van de achttiende eeuw (Smith) en die van de negentiende eeuw (naast Ricardo en Malthus dus ook Marx), die hij omstreeks 1780 dateert.
De ontwikkeling daarna werd na de Tweede Wereldoorlog enkele tientallen jaren onderbroken met de opbouw van verzorgingsstaten ("de gemeenschap, georganiseerd in de staat"), maar ging daarna onverdroten door, culminerend in dat neoliberale vulgair-economisch denken waar we nu misschien het einde van meemaken. Waardoor we weer de draad kunnen oppakken waaraan Smith als moraalfilosoof werkte in de achttiende eeuw. Vooruitgang gaat met vallen en opstaan.
In het volgende bericht meer over die waterscheiding tussen de achttiende en de negentiende eeuw. En dus over het vak economie.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten