We leven in de korte overgangstijd waarin we bezig zijn met afscheid te nemen van de veertig à vijftig jaar dat in de sociaaleconomische politiek het neoliberale denken van de marktvuistregel domineerde. Zie voor het verschil met de lange overgangstijd: We leven in een overgangstijd. In een lange en een korte.
Die korte overgangstijd wordt er door gekenmerkt dat we de laatste stuiptrekkingen van het neoliberalisme meemaken. Laten we er even bij stil staan wat die stuiptrekkingen precies inhouden.
Het neoliberalisme kon een zo grote invloed uitoefenen op het politieke denken doordat het succesvol de reputatie wist te creëren van grote economische deskundigheid. "De economie" werd gelijkgesteld aan "het bedrijfsleven" en de neoliberale politici, zeg de VVD'ers, schurkten tegen dat bedrijfsleven aan. En ze slaagden erin om bij het grote publiek de indruk te wekken dat de linkse politici economisch onverantwoord alleen maar uit waren op "leuke dingen voor de mensen". Veel kiezers trapten daarin, ook al doordat de linkse politici weinig weerwerk boden. Erger, ze gingen een heel eind mee in dat neoliberale denken. Zie Over de sociale zeepbel van het neoliberalisme: Dat hadden we nooit moeten doen.
Maar we hebben ondertussen voldoende ervaring opgedaan om te kunnen constateren dat dat neoliberale denken op een economische fantasiewereld berustte. De fantasiewereld waarin de overheid moest terugtreden en zichzelf ook meer bedrijfseconomisch moest organiseren. En de markt moest worden uitgebreid, door uitbesteding, privatiseringen, deregulering en verlaging van belastingen. Meer ongelijkheid was goed, want zorgde voor de benodigde "prikkels". En dat alles zou zorgen voor meer economische groei en precies die economische groei moest ook het allesbepalende criterium worden voor wat wenselijk was.
Maar wat gebeurde? De economische groei viel tegen en was lager dan in de eerste, zeg maar sociaaldemocratische, decennia na de Tweede Wereldoorlog. De ongelijkheid nam groteske vormen aan. Naast exorbitante rijkdom ellendige armoede. Van het beloofde "trickle-down" kwam niets terecht. Hogere drempels voor de sociale zekerheid en jacht op fraudeurs. Eigen risico in de gezondheidszorg. Daklozen verschenen in het straatbeeld en voedselbanken werden opgericht. Niet iedereen telde meer mee. En de financieel-economische instabiliteit nam toe. Bestaansonzekerheid nam toe. Crises stapelden zich op: De Nederlandse polycrisis: een moedeloos makende waslijst van problemen - die met elkaar samenhangen en een gemeenschappelijke oorzaak hebben.
Oké, zou je denken, laten we er snel mee stoppen. Laat die korte overgangsperiode maar zo kort mogelijk duren. Terug naar de overheidsvuistregel van de sociaaldemocratische twintig à dertig jaar van na de Tweede Wereldoorlog. Waarin nog het inzicht bestond dat de overheid niet een last is voor de economie, maar integendeel de economie laat werken en laat werken voor iedereen. Ik sloeg even Een land van kleine buffers van Dirk Bezemer erop na (p. 82-4):
We moeten de opvatting dat de overheid een last voor de economie is loslaten (...) Een veelgehoorde opvatting is dat al die overheidsdiensten uiteindelijk slechts kunnen bestaan bij de gratie van een goedlopende markteconomie. De centjes moeten wel verdiend worden voor ze kunnen worden uitgegeven - dat sentiment. Het is precies omgekeerd. Zonder de vitale functies voor markt en maatschappij die in de publieke sector geborgd worden, is er weinig groei en ontwikkeling en grote fragiliteit. Er zijn helemaal geen centjes te verdienen zonder overheidsuitgaven.
De publieke sector is met name een buffer voor wie zelf weinig veerkracht heeft. Van zwemles op school tot jongerenwerk, van politie op straat en een jeugdwerker in moeilijke wijken tot begeleid wonen voor psychiatrische patiënten, sociale advocatuur, en het uitbetalen van toeslagen: de publieke sector draagt bij aan de veerkracht van juist die Nederlanders die daar zelf geen geld voor hebben.
Dat gaat het om het iedereen-telt-mee van de democratische overheid. Maar er is ook de overheid waarzonder de economie niet werkt.
Maar ook in harde financiële zin is de publieke sector een buffer voor huishoudens en bedrijven. De eerste reden is dat een groep burgers die buiten de boot valt hoge maatschappelijke kosten veroorzaakt. De tweede reden is dat goed vervulde publieke taken ook grote financiële baten voor burgers en bedrijven opleveren. Een overheid die goed openbaar vervoer verzorgt en subsidieert, of woningen bouwt voor de sociale huursector, of de prijzen voor water en electriciteit laag houdt, of zwembaden, bibliotheken en parken onderhoudt, of een breed aanbod aan cultuur garandeert, of effectieve vraag op peil houdt in recessies - zo'n overheid bespaart haar burgers kosten van levensonderhoud op allerlei gebied. Dat vertaalt zich ook in lagere loondruk, omdat adequate overheidsvoorzieningen een goede kwaliteit van leven bieden, ook voor wie een bescheiden inkomen heeft.
Overheidsuitgaven, sterker overheidstekorten, zijn onmisbaar voor een goed lopende economie. Geheel tegengesteld aan het denken van die neoliberale marktvuistregel. Daarin staan de zorgen om het "houdbaarheidssaldo" van de overheidstekorten centraal. Volgens de berekeningen van het Centraal Planbureau die Bezemer aanhaalt, zouden de overheidsfinanciën (p.79)
pas houdbaar worden op een niveau dat sinds 1814 nog nooit voorgekomen is. Dit zou toch aanleiding moeten zijn nog eens na te denken over het realisme van dit getal, een realisme dat ontbreekt in de onderliggende theoretische aannames. Kort gezegd, in het gebruikte model zijn de overheidsbestedingen slechts kosten, en leveren ze maar heel weinig op; geheel conform het wereldbeeld uit de leerboeken.
En precies dat wereldbeeld uit de leerboeken, de fantasiewereld van het neoliberale denken, is in de achter ons liggende periode van zo grote invloed geweest op het denken van de politiek. Het gaf dat denken een cachet van neutrale, apolitieke wetenschappelijkheid. "De economen" zeiden het, dus was het zo.
En het is ook precies die invloed die de voltrekking van het afscheid van de neoliberale marktvuistregel nog lijkt te vertragen. In HP/De Tijd vraagt Hans van Willigenburg zich af of we in de nadagen van het neoliberalisme zitten. En of we ooit nog van dat denken afkomen: Gezwicht voor de beloften van de markt.
Voor het definitieve afscheid lijkt het nodig dat politici en kiezers die dekmantel van zogenaamde apolitieke wetenschappelijkheid doorzien. En in staat zijn het denken te zien voor wat het is, een gewone politieke stroming die zijn kansen heeft gehad, die de beloftes niet kon waarmaken en die nu plaats moet maken.
Plaats moet maken voor het denken dat wel recht doet aan het grote belang van het iedereen-telt-mee van de democratische overheid. Toevallig staat er in dezelfde editie van HP/De Tijd een stuk van Willem Pekelder onder de titel Heimwee naar Ome Joop. Joop den Uyl, die al
in zijn Paradiso-rede van mei 1981 waarschuwde voor het ik-tijdperk, dat de solidariteit en de verzorgingsstaat zou bedreigen.
Het is tijd voor een herwaardering van de sociaaldemocratie. Voor de 21ste-eeuwse versie daarvan.
Net zo als de regering-Biden in de Verenigde Staten de eerste post-Reagan regering is, is het in Nederland tijd voor de eerste post-Lubbers regering. Denk aan Wat is hier aan de hand? Is dit echt het begin van een historische omslag van statuscompetitief overheidsbeleid naar gemeenschapsbeleid?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten