We zouden allemaal beter af zijn met gemeenschapsgedrag, maar allerlei situaties en omgevingen waarin we terechtkomen zetten ons aan tot statuscompetitiegedrag. En we kennen al die aanwijzingen dat statuscompetitiegedrag niet goed voor ons is, dat wil zeggen, hoogstens "goed" als bescherming tegen het statuscompetitiegedrag van anderen.
Veel van die situaties en omgevingen zijn te lokaliseren in arbeidsorganisaties, in sociologisch jargon: formele organisaties. Die worden erdoor gekenmerkt dat er een hiërarchie van posities bestaat, met ongelijkheid in bevoegdheden, macht, privileges en financiële opbrengsten. Bovendien is er vaak een zo groot verloop in het personeelsbestand dat de onderlinge relaties maar beperkt persoonlijk en vertrouwd kunnen worden. Die hiërarchie en de beperkte vertrouwdheid maken dat statuscompetitie en statushiërarchie altijd op de loer liggen of zelfs manifest zijn. In de vorm van onderlinge strijd om betere posities en in de vorm van overheersing (ook wel "grensoverschrijdend gedrag" genoemd) enerzijds en onderwerping anderzijds.
We kennen de gevolgen in de vorm van de werkgerelateerde psychische en fysieke gezondheidsklachten, die blijken samen te hangen met te hoge werkdruk en te weinig autonomie. Hoewel het hebben van betaald werk goed is voor mensen, is de activiteit van het betaalde werk de minst gewaardeerde bezigheid. Zie Door meer autonomie op het werk hoger welzijn, De economische kosten van burn-out lijken aanzienlijk. En de autonomie in het werk neemt juist alleen maar af en Een baan met meer autonomie geeft minder kans op burn-out - Dat pleit voor minder hiërarchie op het werk.
Daarnaast lokt de externe omgeving van arbeidsorganisaties, waar immers met andere bedrijven moet worden geconcurreerd, statuscompetitief gedrag uit, waarin het vaak met morele grenzen niet zo nauw wordt genomen. Als toezicht ontbreekt, ontstaan er mogelijkheden voor zelfverrijking en fraude ten koste van anderen, die nogal eens benut worden.
Er is kortom veel voor te zeggen om dat statuscompetitiegedrag in en aan de top van organisaties en terug te dringen. Maar hoe doe je dat?
Het meest voor de hand liggend, maar ook het meest ingrijpend, is om organisaties minder hiërarchisch te maken. Dus bevoegdheden meer te spreiden en privileges en inkomensverschillen te verkleinen. Ervaringen met coöperatieve organisaties wijzen uit dat zulks heel wel mogelijk is en grote voordelen oplevert. Zie Opmars van de coöperaties. Een stille revolutie? - Nancy Folbre. Denk ook aan de zelfsturende teams van Buurtzorg Nederland.
Minder ingrijpend, en waarschijnlijk daardoor "populairder", is te proberen om werknemers ertoe te bewegen om die bestaande verleidingen tot statuscompetitiegedrag te weerstaan en hen integendeel aan te zetten tot gemeenschapsgedrag. Dit gebeurt door in bedrijfskunde- en managementopleidingen vakken op te nemen die ingaan op "de ethiek van bedrijf en organisatie".
Dat zulks gebeurt, wijst er al op dat er bij opleiders een besef bestaat van het probleem. Het besef dat hun studenten zoals de meeste mensen weliswaar zijn toegerust met de morele gemeenschapsintuïties, maar dat ze na hun studie terechtkomen in die situaties en omgevingen die ertoe uitnodigen om die morele noties te vergeten.
Hoe kun je zo'n vak over ethiek en moraal het beste gestalte geven? Daarover gaat de nieuwe studie Developing Moral Muscle in a Literature-based Business Ethics Course. Die is interessant omdat de onderzoekers zich er rekenschap van geven dat het inderdaad gaat om morele intuïties, dat wil zeggen om intrinsiek vage noties, die dus niet uitputtend omschreven kunnen worden en zich niet lenen voor de in opleidingen gebruikelijke "kennisoverdracht". We weten immers dat kinderen die morele gemeenschapsintuïties aan leren door op te groeien in een morele gemeenschapsomgeving. Te vergelijken met het aanleren van de eerste taal door op te groeien in een taalomgeving. Denk aan mijn berichten over de mythe van de opvoedbaarheid, de mythe die eruit bestaat dat kinderen hun morele intuïties leren doordat ouders hen "opvoeden". Zie Judith Rich Harris overleden. Ze dwong ons om anders en beter te kijken naar de rol van ouders in het opgroeien van kinderen.
Natuurlijk hebben studenten bedrijfskunde die morele intuïties als het goed is al verworven bij het opgroeien. De vraag is dan hoe je hen er op voorbereidt dat ze na hun studie terechtkomen in die situaties en omgevingen waarin het "toepassen" ervan niet altijd of vaak niet eenvoudig is en voor de hand ligt. En waarin de neiging tot statuscompetitie op de loer ligt.
De onderzoekers bepleiten een zogenaamde narratieve benadering. Ze lieten studenten wekelijks een geselecteerde tekst uit de wereldliteratuur lezen waarin personen geconfronteerd worden met een moreel dilemma. Het ging om dertien teksten uit o.a. Antigone van Sophocles, Things Fall Apart van Chinua Achebe, The Remains of the Day van Kazuo Ishigoru, A Man for All Seasons van Robert Bolt en The Prince van Niccolò Machiavelli. Ze beschrijven dan hoe studenten in het lezen en onderling bespreken van de teksten hun "morele spier" versterkten, dat wil zeggen dat hun "morele bewustzijn", hun motivatie voor een dagelijkse morele praktijk en hun wens tot morele karaktervorming ontwikkeld werden.
Die metafoor van de morele spier is heel toepasselijk. Net zo als je je spieren versterkt door ze te gebruiken, ontwikkel je je tot een "morele persoon" door de cumulatie van al je morele beslissingen en de reflectie daarover.
En precies in die situaties en omgevingen waarin de donkere kant van de menselijke sociale natuur, die van de neiging tot statuscompetitie, gemakkelijk de kop opsteekt, is het belangrijk dat er een morele persoon aanwezig is die daartegen bestand is.
Interessant artikel. Dat veel meer te bieden heeft dan de ultrakorte samenvatting die ik er hier van geef.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten