Een actualisering en uitwerking van het in 2017 verschenen De lokale verzorgingsstaat: bestaanszekerheid in het geding https://toegepastesocialewetenschap.blogspot.com/2017/03/essay-de-lokale-verzorgingsstaat.html)
En van de lezing in datzelfde jaar
Heeft de, politiek gemotiveerde, toename van bestaansonzekerheid de tegenstellingen aangewakkerd? https://toegepastesocialewetenschap.blogspot.com/2017/10/heeft-de-politiek-gemotiveerde-toename.html
Inleiding
Het thema bestaanszekerheid lijkt de Tweede Kamerverkiezingen van 2023 te gaan overheersen. Nu ik dit schrijf moeten de campagnes nog beginnen, maar het grote belang van bestaanszekerheid voor mensen en dus van het verminderen van (de kans op) armoede is al naar voren gebracht door de partij Nieuw Sociaal Contract van Pieter Omtzigt en door lijsttrekker Henri Bontenbal van het CDA (Markus, 2032). En het is een van de vier thema’s van het conceptverkiezingsprogramma van GroenLinks-PvdA. Eerder, bij de vorige Tweede Kamerverkiezingen, was deze stap al gezet door de sociaaldemocraten (De Vos, 2020a).
Hoe moet deze wending worden beoordeeld tegen de achtergrond van de Nederlandse sociaaleconomische politiek sinds de Tweede Wereldoorlog? En wat valt er sociaalwetenschappelijk te zeggen over het belang van bestaanszekerheid voor mensen en voor het maatschappelijk reilen en zeilen?
“De gemeenschap, georganiseerd in de staat …”
Na de Tweede Wereldoorlog vond er een klein wonder plaats. Vrijwel voor het eerst in de geschiedenis van staten werd besloten om de fundamentele morele intuïties van samenwerking en delen op het niveau van de nationale staat te institutionaliseren. Er was een les geleerd van de crisis van de jaren dertig en van het toen opkomen van het nationaalsocialisme. De vreselijke gevolgen van gebrek aan bestaanszekerheid op grote schaal waren duidelijk geworden, zowel individueel als maatschappelijk. Zo overweldigend groot dat er maatschappelijke ontwrichting, oorlog en zelfs de Holocaust uit bleken te kunnen voortkomen.
Het algemeen gedeelde gevoelen was dat de maatschappij moest worden ingericht met het oog op het streven naar bestaanszekerheid voor iedereen en dat een cruciale rol van de overheid daarin onvermijdelijk was. De Commissie-Van Rhijn, die al gedurende de oorlog aan het werk was gezet (Kappelhof 2004), formuleerde dit als volgt:
‘De gemeenschap, georganiseerd in de staat, is aansprakelijk voor sociale zekerheid en vrijwaring tegen gebrek van al haar leden, op voorwaarde dat deze leden het redelijke doen om zich die sociale zekerheid en vrijwaring te verschaffen.’
Dit werd het rechtsbeginsel voor de opbouw van de verzorgingsstaat (Giebels 2009). Het behelst de gedachte dat de staat uitvoerder is van de in de bevolking levende morele beginselen van de gemeenschap. De aansprakelijkheid “voor sociale zekerheid en vrijwaring tegen gebrek” kun je lezen als het gemeenschapsbeginsel dat burgers elkaar via de omweg van de staat bijstaan in het streven naar bestaanszekerheid. Volgens datzelfde beginsel mogen burgers van elkaar verwachten dat ze “het redelijke” doen om te voorkomen dat ze die bijstand nodig hebben.
Naar hun aard zijn morele beginselen niet nauwkeurig te bepalen. Hedendaags sociaalwetenschappelijk gezien gaat het om intuïties waarvan de kern eruit bestaat dat het toebrengen van leed of schade aan anderen wordt afgekeurd omdat mensen fundamenteel als gelijkwaardig aan elkaar dienen te worden beschouwd. Anders gezegd, ze maken deel uit van een en dezelfde gemeenschap. Nog anders gezegd, onze morele intuïties zijn er om horizontale onderlinge relaties aan te prijzen en te bevorderen. En dat is nodig omdat de menselijke sociale natuur ook het statuscompetitiepatroon herbergt, dat ons ertoe brengt om verticale relaties na te streven waarin wijzelf aan de top staan (De Vos, 2020)..
Terugkijkend is het dus niet verwonderlijk dat de Commissie-Van Rhijn zich op de gedachte meende te kunnen baseren dat er een in de bevolking levende gemeenschap bestaat, die een organisatie hoort te vinden in de instituties en de wetten van de staat. De overheid als vormgever van de onderlinge horizontale relaties.
En inderdaad vond die gedachte na de oorlog een praktische uitwerking in de opbouw van de verzorgingsstaat. Zo werd het in de oorlog ingevoerde Ziekenfondsbesluit gehandhaafd, kwam er de Noodwet Drees al in 1947, de WW in 1952, de AOW in 1957, de Bijstandswet in 1965 en de AWBZ in 1968. Met de introductie van het recht op bijstand, kun je de Bijstandswet als kern van de verzorgingsstaat zien. Door de minister die het wetsvoorstel indiende, Marga Klompé, aangeduid als “van genade naar recht”, een wettelijke verankering dus van bestaanszekerheid.
Ook werd het hoger onderwijs voor lagere inkomens toegankelijker gemaakt door studietoelagen en verlaging van collegegeld. Dat daarnaast de tarieven voor inkomstenbelasting sterk progressief waren, wees erop dat de morele beginselen ook het afwijzen van ongelijke kansen en sterke inkomensverschillen behelsden. De grote sociaaleconomische tegenstellingen uit het verleden, exorbitante rijkdom tegenover de ellende en uitzichtloosheid van armoede, zouden duidelijk niet mogen terugkeren.
Daar kwam de eveneens algemeen onderschreven gedachte bij dat het streven naar bestaanszekerheid ook moest inhouden dat aan de overheid de taak toeviel om economische crises en massawerkloosheid te voorkomen. Vandaar dat er een anticyclisch Keynesiaans macro-economisch beleid gevoerd moest worden, met volledige werkgelegenheid als expliciete doelstelling. Met een strenge regulering van de financiële sector.
Het was een nieuwe en veelomvattende stap in de ontwikkeling van de democratische staat. Na de invoering van het algemeen kiesrecht in 1919 werd nu de tijd rijp geacht om niet langer te vertrouwen op de lokale armenzorg. Het leek erop dat die ontwikkeling werd voltooid met de Grondwetsherziening van 1983, toen als Artikel 20 werd opgenomen dat bestaanszekerheid van de bevolking en spreiding van welvaart voorwerp zijn van zorg van de overheid.
Het was natuurlijk niet meteen duidelijk hoe dit verder zou uitpakken. Maar de bedoelingen waren wel duidelijk: vanaf nu is het zaak om met zijn allen, via de democratische overheid, bestaanszekerheid voor iedereen tot stand te brengen.
Hoe belangrijk is bestaanszekerheid voor mensen?
Wat valt er daarop terugkijkend te zeggen over hoe verstandig die bedoelingen waren? Wat weten we nu, in een tijd waarin er veel meer data beschikbaar zijn en het sociaalwetenschappelijk onderzoek veel verder is ontwikkeld, over het belang van bestaanszekerheid voor mensen? We kunnen kijken naar de gevolgen van armoede, van werkloosheid, van baanonzekerheid en van het meemaken van (financiële) crises.
Arm zijn in een welvarende maatschappij is te zien als het ervaren van een lage status. En het is bekend dat het innemen van een lage status een belangrijke oorzaak is van welzijns- en gezondheidsproblemen (Wilkinson en Pickett 2009). Dat heeft te maken met een toename van fysieke pijn en chronische stress, samenhangend met piekeren, zorgen om de toekomst en gevoelens van gemis aan respect (Chou, Parmar en Galinsky 2016, Jackson, Twenge, Souza e.a. 2011; Fuller-Rowell, Evans en Ong 2012).
Ook weten we dat armoede via die stress negatief uitwerkt op het cognitieve functioneren, dus op verstandige besluitvorming (Mani, Mullainathan, Shafir en Zhao, 2013). Dit wordt erdoor bevestigd dat als je armen uit de armoede verlost, door hen “gratis geld” te geven, ze daar vaak verstandig gebruik van maken (Bregman, 2013). Het niet meer arm zijn is kennelijk zo transformerend dat de nieuw bereikbare mogelijkheden ook goed worden benut. Het is dus niet alleen zo dat de minder verstandigen een grotere kans hebben om arm te worden, maar ook dat armoede, hoe dan ook ontstaan, stressvol is en verstandige besluitvorming bemoeilijkt. Tenslotte werkt het opgroeien in armoede sterk negatief uit op kinderen, een effect dat doorwerkt tot in de volwassenheid (Evans 2016).
Ook van werkloosheid kennen we de negatieve gevolgen, niet alleen voor de werklozen zelf, maar ook voor hun kinderen en zelfs voor werkenden. Werkloos worden doet de tevredenheid met het leven fors dalen, ongeveer 2 punten op een 10 puntsschaal. Dat effect blijft bestaan bij langdurige werkloosheid en zelfs daarna. Werkloos geweest zijn laat een litteken na in de vorm van toegenomen angst en onzekerheid (Wielers, Van der Meer en De Vos 2011). Daar hangt mee samen dat baanonzekerheid zoals door een flexibel contract stressverhogend is, met en groter risico op een slechte gezondheid (László, Pikhart, Ko et al, 2010; Bender en Theodossiou, 2017).
Ook zijn er aanwijzingen dat de school- en arbeidsmarktloopbaan van de kinderen van werklozen eronder te lijden hebben, waarschijnlijk als gevolg van demoralisering (Gregg, Macmillan en Nasim 2012). En we weten dat een toename van werkloosheid in een land ook het welzijn van de werkenden verlaagt, waarschijnlijk toe te schrijven aan toegenomen angst en onzekerheid (Helliwell, Layard en Sachs 2013). Hoge werkloosheid verhoogt de baanonzekerheid van werkenden en het besef van baanonzekerheid vergroot de kans op psychische problemen (Ten Have, Van Dorsselaer en De Graaf 2015; Van der Meer, Van Huizen en Plantenga 2016).
Dat voor mensen bestaanszekerheid zo belangrijk is, hangt er ook mee samen dat het negatieve welzijnseffect van een (dreigende) inkomensachteruitgang groter is dan het positieve effect van een (verwachte) inkomenstoename (Boyce, Wood, Banks, Clark en Brown 2013). Daaruit volgt dat mensen liever een geringere, maar gestage, inkomensgroei hebben dan een per saldo grotere, maar met fluctuaties.
Er is kortom een veelheid van aanwijzingen dat de menselijke behoefte aan bestaanszekerheid groot is. Dat verbaast niet als je bedenkt dat bestaansonzekerheid bedreigend is voor de drie basale voorwaarden waaraan volgens psychologisch onderzoek een mensenleven moet voldoen om als zinvol te worden ervaren: een gevoel van competentie, een gevoel van autonomie en een gevoel van verbondenheid met anderen (Wielers, Van der Meer en De Vos 2011).
Want arm of werkloos zijn en zijn aangewezen op een uitkering of een sociale voorziening gaan uiteraard ten koste van zelfvertrouwen, onafhankelijkheid en het gevoel het lot in eigen handen te hebben. En in een overigens welvarende maatschappij gaat het gepaard met gevoelde en vaak reële sociale uitsluiting. Een maatschappij waarin voor een deel van de bevolking aan zulke basale levensvoorwaarden niet is voldaan, is er een met een allesoverheersende tegenstelling, die tussen arm en rijk, tussen kwetsbaar en sterk en tussen de onzekeren en de zelfverzekerden.
Hoe belangrijk is bestaanszekerheid voor het maatschappelijk reilen en zeilen?
Dat brengt ons op de vele aanwijzingen dat bestaansonzekerheid en de daarmee gepaard gaande onveiligheidsgevoelens slecht uitwerken op de politiek-maatschappelijke cultuur. Bestaansonzekerheid in een overigens welvarend land duidt op grote ongelijkheid, die bevorderlijk is voor een verspillende statusstrijd en consumptie van statusgoederen (Walasek en Brown 2015). En we weten dat een hoge mate van statuscompetitie over de hele linie zorgen en onzekerheid doen toenemen (Roth, Hahn en Spinath 2016) en tot gevolg kan hebben dat verliezers de moed opgeven (Paskov, Gërxhani, en Van de Werfhorst 2017).
Daarnaast blijkt het belang van bestaanszekerheid eruit dat meer genereuze werkloosheidsuitkeringen en meer arbeidsmarktbescherming de kans op rechts-extremisme in tijden van crisis verkleinen (Vlandas en Halikiopoulou 2016). Ook is bekend dat bestaansonzekerheid de kans op anti-immigrantensentiment verhoogt (Jetten, Mols en Postmes 2015) en dat mensen door baanonzekerheid meer sympathie gaan opbrengen voor extreemrechts politieke partijen (Stijnen en De Witte 2011). En in Duitsland bleek de angst voor sociale daling, die bij meer bestaansonzekerheid groter lijkt te zijn, de kans op het stemmen op de extreemrechtse AfD te vergroten (Hilmer, Kohlrausch, Müller-Hilmer et al 2017).
Tenslotte blijkt het belang van het voeren van een economisch beleid dat financiële crises probeert te voorkomen eruit dat de bestaansonzekerheid die door zulke crises wordt aangewakkerd, mensen verleidt tot anti-immigrantensentiment en rechts-extremisme (Funke, Schularick en Trebesch 2016).
Er valt kortom nogal wat voor te zeggen dat je door het bevorderen van bestaanszekerheid een meer ontspannen en gastvrije maatschappij kunt creëren, die tegemoetkomt aan fundamentele menselijke behoeften.
Hoger welzijn in landen die bestaanszekerheid nastreven
Daarmee komt overeen dat in landen waar de overheid een traditie heeft om bestaanszekerheid te borgen, verzorgingsstaten dus, het welzijn van burgers groter is. Als je Europese landen vergelijkt op tien aspecten van welzijn, dan doen landen met minder inkomensongelijkheid, meer sociale zekerheid, betere toegang tot gezondheidszorg en lagere werkloosheid het beter (Huppert en So 2013). Evenzo blijkt uit een vergelijking van bij de OESO aangesloten landen dat het welzijn hoger is in landen met een hoger percentage van het bruto nationaal product besteed aan overheidsuitgaven en sociale zekerheid en met meer bescherming op de arbeidsmarkt (Flavin, Pacek en Radcliff 2014). En het blijkt inderdaad zo te zijn dat het tegengaan van armoede, door middel van genereuzere werkloosheidsuitkeringen, het cognitieve functioneren van uitkeringstrekkers verbetert (Ayyagari en Frisvold 2015).
Steun voor de verzorgingsstaat
De steun voor de verzorgingsstaat blijkt door de jaren heen opvallend groot te zijn. Het aantal ondervraagden dat zou willen dat er minder geld naar de overheid moet voor openbare voorzieningen ligt vanaf 1970 rond de 10 procent en meestal daaronder. In 2002, het laatste jaar dat het cijfer bekend is, bedroeg het 6 procent (Becker 2005). Ook is er grote steun (77 procent) voor kleinere inkomensverschillen (TNS NIPO 2015). En als je mensen vraagt aan welke doeleinden meer (of minder) geld zou moeten worden uitgegeven, dan staan er van 17 doeleinden vier met afstand bovenaan. Dat zijn "verbeteren van de gezondheidszorg", "vergroten van de werkgelegenheid", "bestrijden van armoede in Nederland" en "verbeteren van het onderwijs", met een netto-steun voor stijging van uitgaven van respectievelijk 82, 77, 74 en 73 procent (Dekker, Den Ridder, Van Houwelingen en Van den Broek 2016).
Aanwijzingen dus dat burgers het belang van de overheid voor het terugdringen van bestaansonzekerheid inzien en de verzorgingsstaat ondersteunen. Wat de burgers betreft lijkt er vergeleken met de steun voor de naoorlogse opbouw van de verzorgingsstaat weinig veranderd.
De verzorgingsstaat is economisch houdbaar en deels zelfs een investering
Een vaak gehoorde tegenwerping is dat de verzorgingsstaat als waarborg voor bestaanszekerheid dan wenselijk mag zijn, maar economisch niet houdbaar is. Op zich is dat al een wat vreemde tegenstelling, want de economie is er immers voor de mensen en niet andersom. Maar daarvan afgezien, zijn er aanwijzingen dat de verzorgingsstaat juist goed is voor de economische groei.
Zo blijkt dat een lagere mate van inkomensongelijkheid juist bevorderlijk is voor stabiele economische groei (Berg en Ostry 2011). Daarmee komt het historische gegeven overeen dat overheidsuitgaven ten behoeve van sociale bescherming en gezondheidszorg, in plaats van een luxe die we ons alleen in tijden van welvaart kunnen veroorloven, juist een investering zijn ten behoeve van economische dynamiek en groei (Szreter, Kinmonth, Kriznik en Kelly 2016). Dit wordt bevestigd door het overzicht van onderzoek door Peter Lindert, waaruit blijkt dat de reeks van positieve sociale effecten van de verzorgingsstaat duidelijk niet ten koste gaan van de economische groei (Lindert 2016).
Ook is het niet zo dat de verzorgingsstaat zou “pamperen” en de prikkel om te werken vermindert. Integendeel, een vergelijking van Europese landen leert dat de intrinsieke werkmotivatie juist groter is in landen met meer sociale bescherming (Van der Wel en Halvorsen 2015), waarschijnlijk mede doordat beslissingen over het combineren van werk, zorg, ontspanning en sociale contacten verstandiger kunnen worden genomen.
Een andere tegenwerping is dat de sociale bescherming van de verzorgingsstaat de onderlinge hulpverlening zou verdringen, waardoor de kosten extra zouden toenemen. Als de overheid al te hulp schiet, dan zouden mensen ervan af gaan zien om elkaar te helpen. Maar het omgekeerde lijkt eerder het geval, wat erop wijst dat de menselijke motivatie om te helpen anders in elkaar zit (Brandt en Deindl 2013). Het zou ook wat vreemd zijn om te denken dat mensen die als kiezers solidariteit door overheidsbescherming voor iedereen ondersteunen, zich juist egoïstisch gaan gedragen als het om onderlinge hulpverlening gaat.
Er zijn kortom legio feitelijke aanwijzingen die het naoorlogse algemeen gedeelde voornemen om een verzorgingsstaat op te bouwen om daarmee bestaanszekerheid te waarborgen rechtvaardigen.
De terugkeer van bestaansonzekerheid en van maatschappelijk ongenoegen
De naoorlogse inrichting van de verzorgingsstaat was een nieuwe ontwikkeling die niet meteen voltooid kon zijn. Er waren mislukkingen en er moest geleerd worden van hoe de verschillende regelingen in de praktijk uitpakten. Maar daarnaast deden zich in het economisch denken veranderingen voor die hun uitwerking hadden op politiek en beleid.
In de sfeer van de praktische uitwerking van de verzorgingsstaat deden zich problemen voor met fraude en misbruik en oneigenlijk gebruik van sociale voorzieningen. Het meest tot de verbeelding sprekende voorbeeld daarvan was het WAO-debacle, dat voortkwam uit duidelijke gebreken in de wetgeving (Kromhout 2002). Achteraf bekeken bestaat de indruk dat de politiek op deze problemen meer, en vaak paniekerig, reageerde met het versoberen van de voorzieningen dan met het verbeteren van de uitvoeringspraktijk (Hibbeln en Velema 1993).
Daarnaast was er de wending in het denken over economisch beleid, die bekend is geworden als de Reagan-Thatcher revolutie. Alom ging de meer ideologisch dan empirisch onderbouwde visie (“neoliberalisme”) overheersen dat de overheid moest terugtreden en meer aan de markt moest overlaten. Dit hield onder meer in dat enkele werkelijkheidsvreemde veronderstellingen in de economische modellen, zoals dat overheidsbestedingen louter consumptief zijn en dat onvrijwillige werkloosheid niet kan bestaan, onnadenkend en lichtzinnig als uitgangspunten voor beleid werden omarmd. Gevolg was, naast een golf van privatisering en deregulering en flexibilisering, het verlaten van de werkgelegenheidsdoelstelling in het economisch beleid (Mitchell en Muysken 2008). Werkgelegenheid werd gezien als een van de variabelen in de modellen in plaats van als een beleidsdoelstelling. Ook werd door het verlagen van de hoogste tarieven in de inkomstenbelasting de deur opengezet voor de zo bekend geworden bonuscultuur, waardoor inkomensverschillen toenamen. De gedachte van de overheid als vormgever en promotor van horizontale relaties werd ingeruild voor het ruim baan geven aan verticale relaties.
Deze ontwikkelingen bleken gevolgen te hebben voor de bestaanszekerheid van burgers. Vrooman boog zich daarover en laat zien dat na 1980 voor de bevolking tussen 18 en 64 jaar de inkomensbescherming door middel van socialezekerheidsregelingen sterk is afgenomen. In rapportcijfers uitgedrukt daalde die van 7,1 in 1980 naar 4,7 in 2015. Met als gevolg dat de inkomenszekerheid met 34 procent daalde. Bovendien daalde de werkzekerheid met 27 procent (Vrooman 2016). Een element in de toename van onzekerheid was ook de introductie en stapsgewijze verhoging van het eigen risico in de gezondheidszorg. Door deze en andere maatregelen hebben chronisch zieken en gehandicapten hun eigen betalingen sterk zien stijgen.
Die algehele toename van onzekerheid werd mede veroorzaakt door het, tegen het neoliberale optimisme in, frequenter optreden van economische en financiële crises, een ontwikkeling die culmineerde in de financiële crisis van 2008. Hoewel de oorzaak van die crisis daarin niet gelegen was, reageerden overheden daarop met beleid om het overheidstekort terug te dringen.
In ons land betekende dat onder het verder versoberen van de verzorgingsstaat en het meer bezuinigen en decentraliseren op de gebieden van werk en inkomen, langdurig zieken, ouderen en de jeugdzorg. Qua wetgeving hield dit onder meer in dat de Participatiewet in de plaats kwam van de Wet Werk en Bijstand en de Wet Sociale Werkvoorziening (en deels de Wajong). Onderdeel van een en ander is een strenger fraude- en sanctiebeleid, met weinig aandacht voor het verschil tussen opzettelijke en onbedoelde overtredingen, en de controversiële verplichting voor gemeenten om van uitkeringstrekkers een tegenprestatie te verlangen.
De vraag dringt zich op of een en ander nog wel valt binnen “het redelijke” dat van burgers verwacht mag worden. Dat is voor de Tweede Kamer uiteindelijk aanleiding geweest voor het instellen van de Parlementaire enquêtecommissie Fraudebeleid en Dienstverlening, die op 6 september 2023 begon met openbare verhoren van betrokkenen. Eerder dat jaar was er zoals bekend de parlementaire enquêtecommissie over de toeslagenaffaire.
Hoe ook ingekleed, opent dit beleid de weg voor gevoelens van vernedering en versterking van vooroordelen tegenover uitkeringstrekkers. In dezelfde lijn ligt dat we de vernederende afhankelijkheid van voedselbanken normaal zijn gaan vinden.
Dat de afstand tot de naoorlogse bedoelingen van de verzorgingsstaat daarmee wel erg groot is geworden, komt tot uitdrukking in het opduiken van termen als repressieve verzorgingsstaat (Vonk 2014), “buiten het recht treden” (Vonk 2016) en punishing the poor (Wacquant 2009). De vraag dient zich aan of het evenwicht tussen opgelegde verplichtingen en rechten nog wel bestaat en zelfs of het nog wel wordt nagestreefd (Vonk 2014). De weg van genade naar recht (Klompé) lijkt in omgekeerde richting te zijn ingeslagen. Het belang van het verschaffen van bestaanszekerheid moet onderweg uit het oog zijn verloren.
Daarmee dreigt het gevaar van de terugkeer van de grote tegenstellingen, die tussen de sterken enerzijds en de kwetsbaren en de pechvogels anderzijds (McKee en Stuckler 2011). Of, in de woorden van Wacquant (2011), tussen us,” the law-abiding working families, and “them,” the loathsome underclass. Met het achterliggende idee dat de politiek ten koste van de onderliggende groep de steun van de bovenliggende tracht te verkrijgen. Tot uiting komend in de zo zichtbare toename van populistisch rechts-extremisme in het politieke landschap.
Vrooman (2016) maakt met cijfers van het SCP aannemelijk dat deze forse toenames van bestaansonzekerheid samenhangen met maatschappelijk ongenoegen. Dat ongenoegen is groter bij de werkende middengroep en opvallend groot bij de onzeker werkenden en het precariaat (aangewezen op minimumuitkeringen of op gekorte AOW). Evenzo stelt Van Steenvoorden (2016) vast dat het maatschappelijk onbehagen vooral groot is bij degenen met een lage opleiding en een laag inkomen en die in een lastige financiële situatie verkeren. Dat onbehagen blijkt de kans op het politiek uitwijken naar populistisch rechts te vergroten.
Er zijn kortom duidelijke aanwijzingen dat de bestaansonzekerheid toenam als gevolg van ontwikkelingen in politiek en beleid. Doordat tegelijk de steun onder de bevolking voor beleid gericht op bestaanszekerheid onverminderd groot is, kan het niet verbazen dat het maatschappelijk ongenoegen en onbehagen is toegenomen. Het gevaar dreigt dat dit ongenoegen, zoals vaker in de geschiedenis, nare politieke gevolgen heeft.
Een nieuw politiek tijdperk?
Dat in de Nederlandse politiek het grote belang van bestaanszekerheid weer opnieuw wordt onderkend, duidt op een omslag naar een nieuw politiek tijdperk. Een tijdperk waarin de draad weer wordt opgepakt die met de naoorlogse opbouw van de verzorgingsstaat de politici de weg wees, maar die rond 1970-1980 lichtzinnig werd verlaten. Dat zou een ontwikkeling zijn die parallel loopt aan wat er zich in de Verenigde Staten afspeelt.
De politicoloog Stephen Skowronek onderscheidt politieke tijdperken van 40 tot 60 jaar waarvan de overgangen gemarkeerd worden door de persoon van een president. Het tijdperk van de New Deal was dat van president Franklin Delano Roosevelt en daarin stond het overheidsstreven naar bestaanszekerheid voor iedereen voorop. Dat werd gevolgd door het tijdperk-Ronald Reagan, waarin de overheid niet als oplossing werd aangeprezen, maar integendeel als probleem was werd weggezet. Dat bracht de Amerikanen uiteindelijk het presidentschap van Donald Trump, dat wel heel duidelijk maakte dat het zo niet langer kon doorgaan. Daarmee begon een nieuw politiek tijdperk, met president Joe Biden als de eerste post-Reagan president. Met een sociaaleconomisch beleid (Bidenomics) dat een terugkeer inluidde van het besef van het grote belang van bestaanszekerheid en van de noodzakelijke rol van de overheid in het bereiken daarvan (Goldberg, 2021; Stein, 2023).
In ons land was er na de Tweede Wereldoorlog het tijdperk van de opbouw van de verzorgingsstaat, gemarkeerd door het premierschap van Willem Drees. In 1983 werd dat als het ware bezegeld met het opnemen van bestaanszekerheid als overheidszorg in de Grondwet. Maar dat verhinderde niet de overgang naar het nieuwe politieke tijdperk van de markt als maat der dingen, waarin het streven naar bestaanszekerheid in de neoliberale ideologie en in de politieke praktijk niet langer richtinggevend was. Gemarkeerd door het premierschap van Ruud Lubbers van 1982 tot 1994 en uiteindelijk uitlopend op de kabinetten-Rutte van 2010 tot nu, die wel heel duidelijk maakten dat het zo niet verder kon.
Hoog tijd dus voor een nieuw politiek tijdperk, waarin de grondwettelijke zorg voor bestaanszekerheid opnieuw serieus wordt genomen. Ondersteund door alle sociaalwetenschappelijke aanwijzingen voor het grote belang daarvan. En gemarkeerd door een premierschap. Van wie? Frans Timmermans? Pieter Omtzigt?
Literatuur
Ayyagari, P. en Frisvold, D. (2015). The Impact of Social Security Income on Cognitive Function at Older Ages. NBER Working Paper No. 21484
Becker, J. (2005). De steun voor de verzorgingsstaat in de publieke opinie, 1970-2002. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau
Bender, K.A. en Theodossiou, I. (2018). The unintended consequences of flexicurity: The health consequences of flexible employment. Review of Income and Wealth 64: 777-799
Berg, A.G. en Ostry, J.D. (2011). Equality and Efficiency. Finance and Development 48:3
Boyce, C.J., Wood, A.M., Banks, J., Clark, A.E. en Brown, G.D. (2013). Money, Well-Being, and Loss Aversion: Does an Income Loss Have a greater Effect on Well-being than an equivalent Income Gain? Psychological Science 24:2557-2562
Brandt, M. en Deindl, C. (2013) Intergenerational Transfers to Adult Children in Europe: Do Social Policies Matter? Journal of Marriage and Family 75:235-251
Bregman, R. (2013) Waarom we iedereen gratis geld moeten geven. De Correspondent: https://decorrespondent.nl/10/waarom-we-iedereen-gratis-geld-moeten-geven/1320918940-6ab79a38
Chou, E.Y., Parmar, B.L. en Galinsky, A.D. (2016) Economic Insecurity Increases Physical Pain. Psychological Science 27: 443-454
Dekker, P., Den Ridder, J., Van Houwelingen, P. en Van den Broek, A. (2016). Burgerperspectieven 2016/4. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau
Evans, G.W. (2016) Childhood Poverty and Adult Psychological Well-being. Proceedings of the National Academy of Sciences 113:14949-14952
Flavin, P., Pacek, A.C. en Radcliff, B. (2014) Assessing the Impact of the Size and Scope of Government on Human Well-Being. Social Forces 92:1241-1258.
Fuller-Rowell, T.E., Evans, G.W. en Ong, A.D. (2012). Poverty and Health: The Mediating Role of Perceived Discrimination. Psychological Science 23: 734-739
Funke, M., Schularick, M. en Trebesch, C. (2016), Going to extremes: Politics after financial crises, 1870-2014. European Economic Review 88: 227-260
Giebels, L. (2009). De Noodwet van Drees. Historisch Nieuwsblad 10/2009. https://www.historischnieuwsblad.nl/nl/artikel/26220/de-noodwet-van-drees.html
Goldberg, M. (2021). The First Post-Reagan Presidency. So far, Joe Biden has been surprisingly progressive. New York Times, 28 januari
Gregg, P., Macmillan, L. en Nasim, B. (2012) The Impact of Fathers’ Job Loss during the Recession of the 1980s on their Children’s Educational Attainment and Labour Market Outcomes. Fiscal Studies 33:237-264
Have, M., ten, Van Dorsselaer, S. en De Graaf, R. (2015). The Association between Type and Number of Adverse Working Conditions and Mental Health during a Time of Economic Crisis (2010-2012). Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 50:899-907
Helliwell, J., Layard, R. en Sachs, J. (Red.) (2013) World Happiness Report 2013. New York: Sustainable Development Solutions Network
Hibbeln, J.G. en Velema, W. (1993) Het WAO-debacle. Utrecht: Van Arkel
Hilmer R., Kohlrausch, B., Müller-Hilmer, R. et al (2017). Einstellung und soziale Lebenslage: Eine Spurensuche nach Gründen für rechtspopulistische Orientierung, auch unter Gewerkschaftsmitgliedern. Working Paper Forschungsförderung, No. 044, Hans-Böckler-Stiftung, Düsseldorf. https://d-nb.info/1144401100/34
Huppert, F.A. en So, T.T.C. (2013) Flourishing across Europe: Application of a New Conceptual Framework for Defining Well-Being. Social Indicators Research 110:837-861
Jackson, B., Twenge, J.M., Souza, C., Chiang, J. en Goodman, E. (2011). Low Subjective Social Status Promotes Ruminative Coping. Journal of Applied Social Psychology, 41: 2434-2456
Jetten, J., Mols, F. en Postmes, T. (2015). Relative Deprivation and Relative Wealth Enhances Anti-Immigrant Sentiments: The V-Curve Re-Examined. PLOS One 13 oktober: http://journals.plos.org/plosone/article?id=10.1371/journal.pone.0139156
Kappelhof, T. (2004) ‘Omdat het historisch gegroeid is’. De Londense Commissie-Van Rhijn en de ontwikkeling van de sociale verzekeringen in Nederland (1937-1952). Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis, 1: 71-91
Kromhout, B. (2002) Raad van State voorzag WAO-debacle al in 1963. Historisch Nieuwsblad https://www.historischnieuwsblad.nl/nl/artikel/5848/raad-van-state-voorzag-wao-debacle-al-in-1963.html
László, K.D., Pikhart, H., Kopp, M.S. e.a. (2010). Job insecurity and health: a study of 16 European countries. Social Science and Medicine 70: 867-874
Lindert, P.H. (2016) Real and Imagined Threats to the Welfare State. http://www.uta.fi/yky/coehistory/comparison5/index/Lindert%20threats%20to%20welf%20state%2011oct2016%20%E2%80%A2%E2%80%A2.pdf
Mani, A.’Mullainathan, S.’Shafir, E. en Zhao, J. (2013) Poverty Impedes Cognitive Function. Science 341: 976-980
Markus, N. (2023). Bestaanszekerheid is plots hèt campagnethema, en dat is een probleem voor de VVD. Trouw 1 september
McKee, M. en Stuckler, D. (2011) The Assault on Universalism: How to Destroy the Welfare State. British Medical Journal 343: 1314-1317
Meer, P. van der, Van Huizen, T. en Plantenga, J. (2016). De invloed van baanonzekerheid op mentale gezondheid. Economisch-Statistische Berichten 101 (4725):26-29
Mitchell, W. en Muysken, J. (2008) Full Employment Abandoned: Shifting Sands and Policy Failures. Centre of Full Employment and Equity Working Paper No. 08-01
Paskov, M., Gërxhani, K. en Van de Werfhorst, H.G. (2017) Giving Up on the Joneses? The Relationship between Income Inequality and Status-seeking. European Sociological Review 10 december
Roth, B., Hahn, E. en Spinath, F.M. (2016) Income Inequality, Life Satisfaction, and Economic Worries. Social Psychological and Personality Science 22 december
Steenvoorden, E.H. van (2016) Societal Pessimism: A Study of its Conceptualization, Causes, Correlates and Consequences. Amsterdam: Netherlands Institute for Social Research, University of Amsterdam
Stein, J. (2023). 5 key pillars of President Biden’s economic revolution. Washington Post, 12 augustus
Stijnen, D. en Witte, H. de (2011). Baanonzekerheid en sympathie voor extreemrechtse partijen. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 27: 97-111
Szreter, S., Kinmonth, A.L., Kriznik, N.M. et al (2016). Health, Welfare, and the State – The Dangers of Forgetting History. The Lancet 388:2734-2735
TNS NIPO (2015). Gemiddelde Nederlander wil meer inkomensgelijkheid. https://www.tns-nipo.com/getattachment/Nieuws/Persberichten/Steeds-meer-Nederlanders-willen-meer-EU-bevoegdhed/Achtergrond-Europa-29-juni.pdf/
Vlandas, T. en Haikiopoulou, D. (2016) Why Far Right Parties Do Well at Times of Crisis: The Role of Labour market Institutions. ETUI Research Paper – Working Paper 2016.07
Vonk, G.J. (2014) Repressieve verzorgingsstaat. Nederlands Juristenblad (2): 95-102
Vonk, G.J. (2016) Decentralisaties in het sociale domein en grondrechtelijke zorgplichten. P. 121-145 in Vonk, G. (editor), Klingenberg, A., Munneke, S., Tollenaar, A., & Vonk, G. Rechtsstatelijke aspecten van de decentralisaties in het sociale domein. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen, Vakgroep Bestuursrecht & Bestuurskunde
Vos, H. de (2020a). De sociaaldemocratie is terug in de Nederlandse politiek. Over het verkiezingsprogramma van de PvdA. Toegepastesocialewetenschap 13 november. https://toegepastesocialewetenschap.blogspot.com/2020/11/de-sociaal-democratie-is-terug-in-de.html
Vos, H. de (2020b). Een sociologie die ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen. Toegepastesocialewetenschap 28 oktober. https://toegepastesocialewetenschap.blogspot.com/2020/10/een-sociologie-die-ertoe-doet-een.html
Vrooman, C. (2016) Meedoen in onzekerheid. Verwachtingen over participatie en protectie. Oratie Universiteit Utrecht
Wacquant, L. (2009). Punishing the Poor. The Neoliberal Government of Social Insecurity. Durham: Duke University Press
Wacquant, L. (2011) The Wedding of Workfare and Prisonfare Revisited. Social Justice 38:203-221
Walasek, L. en Brown, D.A. (2015) Income Inequality and Status Seeking. Searching for Positional Goods in Unequal U.S. States. Psychological Science 26:527-533
Wel, K.A. van der, en Hakvorsen, K. (2015) The Bigger the Worse? A Comparative Study of the Welfare State and Employment Commitment. Work, Employment and Society 29:99-118
Wielers, R., Van der Meer, P. en De Vos, H. (2011) Verhoogt werk ons welzijn? Een bespreking van onderzoekresultaten. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 27: 467-486
Wilkinson, R. en Pickett, K. (2009). The Spirit Level. Why More Equal Societies Almost Always Do Better. Londen: Allan Lane
Geen opmerkingen:
Een reactie posten