dinsdag 19 augustus 2025

Een lange weg naar een sociaalwetenschappelijk zicht op mensen en samenleving -13 - De theoretische onbestemdheid van de variabelensociologie

Het vak sociologie waarmee ik tijdens mijn studie (van 1965 tot 1971) en daarna, toen ik aan de universiteit werkzaam was, in aanraking kwam, leed aan twee mankementen, dat van een curieuze wetenschappelijkheidsopvatting en dat van de fictie van het eigen domein. Hier het vorige bericht. Wat betekende dat voor hoe het vak werd beoefend en hoe het zich ontwikkelde? En wat betekende het voor hoe ikzelf het vak beoefende en hoe mijn benadering van het vak zich ontwikkelde?

Een consequentie van die twee mankementen, die er op terugkijkend al tijdens mijn studie tot me doordrong, was dat het vak problemen had met het ontwikkelen van theorie, van mogelijke verklaringen voor sociale en maatschappelijke verschijnselen ("sociale feiten"). Want hoe zou die theorie eruit moeten zien als je het domein van de sociale feiten niet mag verlaten? Als je het op je alledaagse ervaringen gebaseerde inzicht dat die verschijnselen resultaten zijn van menselijk handelen, als onwetenschappelijk terzijde moet schuiven? Als je de menselijke sociale natuur als een tabula rasa, als een onbeschreven blad, behoort op te vatten? Als je alleen mag denken in termen van de variabelentaal en de sociale processentaal moet zien te vermijden? (Denk aan De twee talen van de sociologie.) 

De antwoorden op die vragen gingen in drie verschillende richtingen: de richting van zo weinig mogelijk theorie, de richting van uitsluitend theorie op het niveau van de maatschappij ("macrosociologie") en de richting van het niet zo serieus nemen van die eisen van de wetenschappelijkheidsopvatting en van de fictie van het eigen domein. 

Die eerste richting kwamen we al tegen in het vorige bericht, waarin het ging over Reinhard Wipplers dissertatie naar de sociale determinanten van vrijetijdsgedrag uit 1968. De theorie die we daarin aantreffen, komt pas binnen als een onafhankelijke variabele, het soort werk, in vorig onderzoek op twee met elkaar strijdige manieren blijkt samen te hangen met het soort vrijetijdsbesteding. Toen moest de variabelentaal even worden verlaten en moest, onwetenschappelijk, gespeculeerd worden over de menselijke natuur. 

Maar in de sociologie van die tijd werden zulke uitstapjes zo veel mogelijk vermeden. Wipplers promotor, Ivan Gadourek (1923 - 2013), was zeker een pionier in de Nederlandse sociologie, in de zin dat hij het grootschalige survey-onderzoek en een "empirische bedrijfsstijl" introduceerde. Zie Ivan Gadourel, een heuse pionier van Arie Glebbeek, Rie Bosman en Jules Peschar uit 2014. Maar de auteurs wijzen ook op achilleshiel daarvan: een "onbestemd theoretisch kader". En ze vragen zich af of die theoretische onbestemdheid niet tot op de dag van vandaag voor het vak sociologie kenmerkend is. 

Met die theoretische onbestemdheid maakte ik tijdens mijn studie kennis toen we bij het leeronderzoek waren aanbeland. Ik citeer even uit De twee talen van de sociologie (p. 69):

Dit had de positie van de kleine middenstand op het Groninger platteland als onderwerp. Aangekomen in de fase van wat we nu het theoriehoofdstuk zouden noemen, werden wij naar huis gestuurd om voor de volgende week 'hypothesen te bedenken'. Dit was een merkwaardige ervaring, want het leek alsof de volstrekte willekeur had toegeslagen: we mochten kennelijk bedenken wat we wilden, want aanwijzingen werden niet gegeven. Achteraf meen ik te begrijpen wat hier gebeurde. Er waren in de literatuur geen variabelen over de kleine middenstand. Die moesten dus op eigen kracht worden gevonden, misschien door ons in te leven in de positie van de winkeliers in de Groninger dorpen, of door te rade te gaan bij ons eigen reservoir van alledaagse ervaringen. Maar omdat 'inleving' en 'onze eigen ervaringen' geacht werden onwetenschappelijk te zijn, behoorden wij hier slechts buiten het sociologisch instituut gebruik van te maken, op onze studentenkamertjes of in de kroeg. Als op die manier dan éénmaal variabelen 'tevoorschijn waren gekomen', dan kon de wetenschap weer verder.

En ik herinner me nu dat we voorafgaand aan dat bedenken van hypothesen al de vragenlijst in elkaar hadden gezet. Die volgorde was toen, in die theoretisch onbestemde sociologie, zo vreemd niet. De vragenlijst diende om te komen tot mogelijke onafhankelijke variabelen, zoals geslacht, leeftijd, opleiding, inkomen, gezinssamenstelling, religie. We zullen die winkeliers ook wel hebben gevraagd naar het soort winkel, naar hoe hun omzet zich ontwikkelde en hun toekomstperspectief. Misschien was dat toekomstperspectief wel de voornaamste afhankelijke variabele, want het ging toen over de leegloop van het platteland.

Dat theoretisch onbestemde onderzoek was dus bovenal "variabelensociologie". Eenvoudig gezegd: stel een vragenlijst op om tot zoveel mogelijk potentiële onafhankelijke variabelen te komen en ga na of er statistisch significante verbanden met de afhankelijke variabele gevonden kunnen worden. En bedenk dat de kans daarop groter is bij een grotere steekproef. Vandaar de hang van de variabelensociologie naar grote databestanden. 

De richting dus van zo veel mogelijk empirie en zo weinig mogelijk theorie. In het vervolg over de twee andere richtingen, die van de macrosociologie en die van het niet zo serieus nemen van die wetenschappelijkheidsopvatting en van het eigen sociologische domein.

dinsdag 12 augustus 2025

Sociaalwetenschappelijk onderzoek naar aversief gedrag is in feite onderzoek naar statuscompetitief gedrag

Als onze morele gemeenschapsintuïties van het iedereen-telt-mee geactiveerd zijn, dan ervaren we het statuscompetitiegedrag van het ieder-voor-zich als moreel weerzinwekkend. Zie Honderd jaar geleden verscheen Adolf Hitlers Mein Kampf - En over morele weerzinwekkendheid

In dat bericht ging ik er, eerlijk gezegd zonder daar diep over te hebben nagedacht, vanuit dat het altijd statuscompetitiegedrag is dat wij moreel weerzinwekkend vinden. Want ik ben in de loop van de jaren steeds meer tot het inzicht gekomen dat het gehele spectrum van het menselijke sociale gedrag van moreel lovenswaardig aan het ene uiterste tot moreel weerzinwekkend aan het andere, samenvalt met dat van gemeenschapsgedrag tot statuscompetitiegedrag. Alle gedrag dat wij bij anderen of bij onszelf goedkeuren of prijzen is volgens dat inzicht gemeenschapsgedrag, waarin iedereen meetelt, en alle gedrag dat wij afkeuren of dat ons tegenstaat, waarin iedereen op zichzelf is aangewezen, is statuscompetitiegedrag.

Maar klopt dat wel? Ja, daar lijkt het wel op. In de pas verschenen studie Reconceptualizing ethically and socially aversive (“dark”) personality traits gaan de onderzoekers na wat er gemeenschappelijk is aan alle persoonlijkheidstrekken die wij ethisch, moreel of sociaal als afstotelijk of weerzinwekkend (aversief) ervaren en benoemen. Het gaat hier om persoonlijkheidstrekken die met een bepaald gedrag samenhangen. In sociaalwetenschappelijk onderzoek kom je ze tegen als de Donkere Drie (psychopathie, narcisme, Machiavellianisme) of, uitgebreid met sadisme, als de Donkere Tetrade. Maar ook andere aversieve trekken zijn onderwerp van onderzoek geweest, zoals hebzucht, egoïsme en kwaadaardigheid. 

Al die trekken verschillen in hun definities, maar hangen gematigd met elkaar samen, met een gemiddelde onderlinge correlatie van .50. Ze zijn de een meer de ander minder voorspellend voor crimineel gedrag, agressie, bedrieglijkheid en gewelddadigheid. Al met al lijkt het erop dat ze een gemeenschappelijke kern hebben, waaromheen ze in bepaalde aspecten verschillen. Zo worden durf en onbevreesd als aspecten van psychopathie genoemd en kwetsbaarheid als een aspect van narcisme, aspecten die we op zich niet als aversief zien. 

Als dat zo is, wat zou dan die gemeenschappelijke kern zijn? De onderzoekers komen dan tot de conclusie dat die kern, de Dark Factor of Personality (D), bestaat uit:

the general tendency to maximize one's individual utility—disregarding, accepting, or malevolently provoking disutility for others—, accompanied by beliefs that serve as justifications.

De algemene geneigdheid tot het maximaliseren van het eigen persoonlijke welzijn -  met inbegrip van het negeren, accepteren of zelfs kwaadaardig nastreven van onwelbevinden van anderen - vergezeld van ideeën die als rechtvaardiging fungeren. 

Zie van dezelfde onderzoekers ook de studie The Dispositional Essence of Proactive Social Preferences: The Dark Core of Personality vis-à-vis 58 Traits, waarin ze met behulp van de sociale waardenoriëntaties tot dezelfde conclusie komen.

En zie de informatieve website D: The Dark Factor of Personality, waar ze de uitkomsten van hun onderzoekslijn samenvatten. Daar vind je ook deze uitgebreidere omschrijving van wat D inhoudt:

  • Individuals with high levels in D will generally aim to maximize their individual utility at the expense of the utility of others. Utility is understood in terms of the extent of goal achievement, which includes different (more or less) visible gains such as excitement, joy, money, pleasure, power, status, and psychological need fulfillment in general. Thus, individuals high in D will pursue behaviors that unilaterally benefit themselves at the cost of others and, in the extreme, will even derive immediate utility for themselves (e.g., pleasure) from disutility inflicted on other people (e.g., pain). Individuals high in D will generally not be motivated to promote other’s utility (e.g., helping someone) and will not derive utility from other’s utility (e.g., being happy for someone).
  • Further, those with high levels in D will hold beliefs that serve to justify their corresponding actions (for example, to maintain a positive self-image despite malevolent behavior). There are a variety of beliefs that may serve as justification, including that high-D individuals consider themselves (or their group) as superior, see others (or other groups) as inferior, endorse ideologies favoring dominance, adopt a cynical world view, consider the world as a competitive jungle, and so on.

En daaruit wordt het nog duidelijker dan het uit het voorgaande al was, dat D slaat op een persoonlijkheid bij wie het statuscompetitiepatroon sterk is geactiveerd. Bij wie het niet alleen gaat om het eigen, persoonlijke nut of welzijn (zo hoog mogelijk), maar ook om het nut of het welzijn van anderen (zo laag mogelijk). Anders gezegd, een persoon met die Donkere Kern ziet zichzelf en anderen in de context van een statushiërarchie, waarin hij zelf een zo hoog mogelijke positie nastreeft, niet alleen door zelf op te klimmen, maar ook door anderen naar beneden te drukken. 

En die persoon acht zijn gedrag volledig gerechtvaardigd, want hij vindt zichzelf en zijn eigen groep superieur aan anderen, hij vindt dat het in het leven gaat om het overheersen van anderen, omdat de wereld een competitieve jungle is, een strijd van allen tegen allen, waarin je alleen maar overwinnaar of verliezer kunt zijn. 

Zoals de wereld die Adolf Hitler schilderde in zijn Mein Kampf. Of zoals de wereld die oprijst uit waarmee Donald Trump dagelijks de media voert. Of zoals de wereld die we bij andere foute leiders, zoals Poetin, Netanyahu en Wilders, tegenkomen.

Gedrag, statuscompetitiegedrag, dat wij moreel weerzinwekkend vinden, doordat en zolang bij ons het gemeenschapspatroon van het iedereen-telt-mee geactiveerd is. 

En ja, het klopt dus dat al dat sociaalwetenschappelijke onderzoek naar aversief, weerzinwekkend gedrag, gedrag dat ons tegenstaat, in feite onderzoek is naar statuscompetitief gedrag.

donderdag 7 augustus 2025

Een lange weg naar een sociaalwetenschappelijk zicht op mensen en samenleving -12 - Het tweede mankement van het vak sociologie: de fictie van het eigen domein

Toen ik in 1965 ging studeren en daarna aan de Groningse universiteit ging werken, werd het mij gaandeweg duidelijk dat het vak sociologie aan twee mankementen leed. In het vorige bericht ging het over het eerste mankement, dat van de curieuze wetenschappelijkheidsopvatting. Als socioloog moet je alles wat je op grond van eigen ervaringen al denkt te weten, uit je gedachten bannen, want alleen de kennis die "met de wetenschappelijke methode" tot stand is gekomen, is het waard om in je wetenschappelijke arbeid een rol te spelen. Je moet de sociale werkelijkheid als een tabula rasa tegemoet treden. Het is een vreemd gebied, waarvan je nog niets weet, anders dan de al bestaande onderzoeksuitslagen.

Het tweede mankement bestaat eruit dat het vak zich strikt dient te beperken tot het eigen domein, het domein van "de sociale feiten". Wat dat inhoudt, valt goed uit te leggen aan de hand van Durkheims onderzoek naar de sociale oorzaken van verschillen in zelfmoordcijfers tussen groepen. In Le Suicide (1897) laat hij zien dat een bepaald type zelfmoord, dat hij egoïstische zelfmoord noemt, meer voorkomt als mensen minder sociaal geïntegreerd zijn. En inderdaad, uit statistieken waarover hij beschikte, blijkt dat onder Protestanten, die minder sociaal geïntegreerd zijn dan Katholieken, ook meer zelfmoord voorkomt. En daarmee zijn we terechtgekomen bij een sociaal feit: onder Protestanten ligt het zelfmoordcijfer hoger dan onder Katholieken. 

Anders en statistisch gezegd, sociale feiten zijn verbanden tussen variabelen op het sociale niveau, het niveau van groepen of samenlevingen. In dit geval tussen de variabele religieuze denominatie en de variabele aantal zelfmoorden per hoeveelheid aanhangers van een denominatie. De eis dat het vak sociologie zich zou moeten beperken tot het domein van de sociale feiten, komt dus neer op de eis dat het vak zich uitsluitend bedient van wat ik in De twee talen van de sociologie de "variabelentaal" noemde. Die omschreef ik daar als (p.65): 

Dit is de taal waarin probleemstellingen, hypothesen en onderzoeksbevindingen worden geformuleerd. De begrippen van deze taal zijn objecten van onderzoek, onafhankelijke en afhankelijke variabelen (kenmerken van die objecten) en termen waarmee verbanden tussen onafhankelijke en afhankelijke variabelen worden aangeduid (bijvoorbeeld 'heeft een positief effect op'). (...) Gegeven dat statistische bewerkingen nodig zijn om te kunnen concluderen tot onderzoeksbevindingen, kunnen we ook de taal van de statistiek tot de variabelentaal rekenen.

Ik citeer hier uit mijn bijdrage aan het vriendenboek voor Reinhard Wippler, dat in 1996 werd uitgebracht ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar aan de Universiteit Utrecht. Wippler  overleed in 2020 en hij was in 1981 mijn promotor.

In die bijdrage gebruikte ik Wipplers eigen dissertatie uit 1968, Sociale determinanten van het vrijetijdsgedrag, als voorbeeld van een onderzoek waarin we vooral de variabelentaal aantreffen. Het was het soort onderzoek dat toen, dus in de tijd dat ik studeerde, gebruikelijk was. Of het nu ook nog voorkomt, weet ik eerlijk gezegd niet, want ik volg de sociologietijdschriften en -dissertaties niet meer zo goed.

Wippler onderscheidde verschillende vormen van vrijetijdsbesteding, zoals praktisch-nuttig gedrag, lichamelijk actief gedrag en formele sociale participatie, en wilde uitzoeken welke mensen meer voor de ene dan wel de andere vorm kozen. Of in variabelentaal gezegd: hij was op zoek naar onafhankelijke variabelen die variantie in die verschillende vormen van vrijetijdsgedrag konden verklaren. 

Een flink deel van die zoektocht speelde zich af binnen het domein van de variabelentaal, het domein dus van de sociale feiten. Want een literatuurstudie leverde eerder onderzoek op naar vrijetijdsgedrag, waarin gekeken was naar de invloed van onafhankelijke variabelen als leeftijd, opleidingsniveau, soort opleiding, geslacht, religie en inkomen. Door die variabelen in het eigen onderzoek mee te nemen, kon hij dus nagaan in hoeverre die eerder gevonden sociale feiten konden worden bevestigd. 

Merk op dat er hier theoretisch niet meer aan de hand is dan dat binnen het domein van de sociale feiten, dus eerdere onderzoeksuitslagen, gezocht wordt naar mogelijke verklaringen (onafhankelijke variabelen) voor verschillen in vrijetijdsbestedingen. Er ontbreekt een theoretische beschouwing over wat je uitgaande van inzichten in de menselijke natuur, in wat mensen kunnen en willen, zou kunnen verwachten over wat mensen die voor hun levensbehoeften voor een groot deel zijn aangewezen op betaalde arbeid, het liefste in hun vrije tijd zouden doen. Want dat zou "psychologie" zijn of zelfs biologie, als je onder ogen zou zien dat de mens een biologisch organisme is. Je zou het domein van de sociale feiten verlaten.

Maar wacht, toch kom je iets van een theoretische beschouwing tegen. Met, veelzeggend, als aanleiding dat twee al bestaande onderzoeksbevindingen over het belang van het soort beroep elkaar tegenspreken. Er is dus die onafhankelijke variabele "soort beroep", maar in het ene onderzoek is gevonden dat mensen in hun vrije tijd iets heel anders willen doen dan wat ze in hun werk al doen (wat klopt met de contrasthypothese), terwijl in het andere onderzoek juist het tegendeel wordt gevonden: mensen zoeken in hun vrije tijd juist iets wat met hun werk overeenkomt (overeenkomend met de congruentiehypothese). 

Hoe dat op te lossen? Door even, het kan niet anders, even het domein van de sociale feiten te verlaten. Even niet over variabelen te denken, maar over mensen, echte mensen. In De twee talen van de sociologie schreef ik (p.66):

De oplossing van dit probleem zoekt Wippler erin dat hij wil aangeven onder welke condities de ene hypothese dan wel de andere van toepassing is. Bij het formuleren van die condities komen we in de tekst 'echte' individuen tegen, die niet alleen maar dragers van kenmerken zijn, maar die kennelijk iets willen of nastreven, omdat ze bijvoorbeeld op hun werk een gemis aan ontplooiingsmogelijkheid hebben, wat ze in hun vrije tijd compenseren, of omdat ze de in hun werk ontwikkelde vaardigheden ook in hun vrije tijd ergens voor willen gebruiken. Uit de uitwerkingen van deze gedachte valt vervolgens op te maken dat mensen: niet teveel willen worden belast, niet teveel verantwoordelijkheden willen hebben, liever dingen doen waar ze vaardig in zijn, het op prijs stellen om buiten in de natuur te zijn of om lichamelijk actief te zijn, etc.

En dan treffen we dus alsnog boeiende inzichten aan in de menselijke natuur, in wat mensen willen en kunnen. Alsnog, want niet als een theorie over vrijetijdsgedrag waaruit hypothesen worden afgeleid die in het onderzoek worden getoetst, maar als een ad hoc middel om een bestaande empirische tegenstrijdigheid over het effect van een onafhankelijke variabele op te lossen. 

Maar die inzichten zijn niet met de wetenschappelijke methode tot stand gekomen,  hebben geen wetenschappelijke waarde en horen dus aan de kant te worden geschoven. De menselijke natuur is ons noodzakelijkerwijs onbekend, iets waar we niets van afweten. Ze liggen buiten het domein van de sociale feiten. Denk terug aan het citaat van Durkheim in het vorige bericht

Wat dit laat zien is dat het niet goed mogelijk is om aan die twee eisen van Durkheim te voldoen, de eis dat alleen "sociale feiten" wetenschappelijk zijn en de eis dat de sociologie een eigen domein heeft dat niet mag worden verlaten. 

Het toch aan die eisen willen vasthouden, wat dus het geval was in de tijd dat ik studeerde (en nog lang daarna), leverde dus een vak sociologie op met twee mankementen.. Meer daarover in het volgende bericht. 

vrijdag 1 augustus 2025

Een sociaalwetenschappelijk zicht op het fenomeen van de foute leider - 35 - Honderd jaar geleden verscheen Adolf Hitlers Mein Kampf - En over morele weerzinwekkendheid

Honderd jaar geleden verscheen Adolf Hitlers Mein Kampf. Arnon Grunberg stond er bij stil in NRC>: Arnon Grunberg over 100 jaar Mein Kampf: van Hitler komen we nooit meer los. Hij herinnert er aan dat er in 2018 een Nederlandse vertaling uitkwam in een wetenschappelijke editie met toelichtingen van Willem Melching. Ik weet nog dat ik toen overwoog om die te kopen, want het leek me belangrijk sociaalwetenschappelijk studiemateriaal. Hier het vorige bericht.

Hier bracht een foute leider, toen nog een mislukkeling ergens in de coulissen van het wereldtoneel, zijn wereldbeeld van absolute vijandigheid onder woorden, waarin hij fantaseerde dat hij ooit zelf de rol van de Grote Verlosser zou kunnen vervullen. Die, bewonderd en verafgood door zijn volk, die vermeende vijanden definitief zou verslaan. Twintig jaar later pleegde hij zelfmoord in zijn Berlijnse bunker, nadat het volk hem de kans had gegeven om die fantasie tot op grote hoogte te verwerkelijken, waarna hij de onvermijdelijke nederlaag onder ogen moest zien. De nederlaag waarin hij datzelfde volk meesleurde,  omdat het hem niet waard was gebleken.

Ik kon het toen, in 2018, niet opbrengen dat boek aan te schaffen en me erin te verdiepen. De weerzin ertegen overheerste. Nu we wederom in een tijdperk zijn terechtgekomen waarin foute leiders aan de macht zijn, moet ik daar een keer op terugkomen.

Arnon Grunberg herinnert zich dat hij in 2018 dacht dat die heruitgave eraan zou bijdragen om "hedendaagse drogredeneringen en hallucinerende samenzweringstheorieën" beter te kunnen herkennen. Maar dat zou hij nu niet meer zo opschrijven. "Niets wijst erop dat er een effectief vaccin bestaat tegen verlossers van bedenkelijk allooi."

Journalist en schrijver John Kampfner schrijft in Der Spiegel dat de ideeën die je in Mein Kampf aantreft, helaas niet alleen maar tot het verleden behoren (Hundert Jahre »Mein Kampf«. Wo Hitlers Gedankengut wieder an Einfluss gewinnt): 

Meine Auseinandersetzung mit »Mein Kampf« zeigt, wie schwer es ist, gefährliche Ideologien aus der Welt zu verbannen. Das Buch mag heute weniger gelesen werden, doch seine Kernideen – Rassismus, Antisemitismus und die Angst vor dem Verlust nationaler Identität – leben weiter. Sie tauchen in neuen Gewändern auf, verbreitet durch moderne Plattformen, verstärkt durch einflussreiche Stimmen. 

Binnen honderd jaar na Mein Kampf wordt de wereld opnieuw geteisterd door de verbreiding van het weerzinwekkende wereldbeeld van het statuscompetitiepatroon, want sociaalwetenschappelijk gezien is dat wat er aan de hand is. Het wijst erop dat we hier met een fenomeen te maken hebben dat door de menselijke sociale natuur mogelijk wordt gemaakt en werkelijkheid wordt als de bekende voorwaarden, toegenomen bestaansonzekerheid, aanwezig zijn. 

Het geactiveerd zijn van het statuscompetitiepatroon kan meer onschuldige vormen aannemen als er genoeg tegenwicht is door het geactiveerd zijn van het gemeenschapspatroon. Meer onschuldige vormen, zoals wat Thorstein Veblen conspicuous consumption noemde, door opzichtige consumptie jouw hogere status etaleren en lagergeplaatsten imponeren, waarin anderen weliswaar als concurrenten worden gezien in de statuscompetitie, maar nog niet als vijanden die moeten worden uitgeschakeld, gedeporteerd of geëlimineerd. In dat laatste geval zijn we in de wereld van Mein Kampf en van Trump, Poetin, Netanyahu, Orban en Wilders gearriveerd. De wereld waarin de foute leiders hun ideale werkterrein aantreffen.   

Dat we dat wereldbeeld als weerzinwekkend ervaren, betekent dat we er naar kijken met de blik van het geactiveerde gemeenschapspatroon. We kijken ernaar vanuit de gemeenschapskring waar we deel van uitmaken en waarin we elkaar sociale veiligheid verschaffen. Uitingen van het statuscompetitiepatroon ervaren we dan als bedreigingen van de bestaande sociale veiligheid en van onze geactiveerde morele gemeenschapsintuïties. 

Die ervaring van weerzinwekkendheid is allereerst emotioneel van aard, anders gezegd, er hoeft geen verstandelijke overweging aan te pas te komen. Dat doet vermoeden dat het snel kunnen herkennen van statuscompetitiegedrag en het er snel en adequaat op kunnen reageren in ons verleden belangrijk was voor onze overleving. Waardoor de evolutie "er voor gezorgd heeft" dat we snel en met intense afkeuring en zelfs agressie op statuscompetitiegedrag reageren in plaats van traag en met weinig overtuiging. En dat zal ertoe hebben bijgedragen dat statuscompetitiegedrag vaak succesvol wordt onderdrukt. (Zie voor een overzicht van onderzoek naar morele weerzinwekkendheid: Things Rank and Gross in Nature: A Review and Synthesis of Moral Disgust.)

Vaak, maar dus niet altijd. Want er kunnen omstandigheden ontstaan waarin mensen in hun bestaanszekerheid bedreigd worden en een gemeenschapskring ontberen die hen sociale veiligheid verschaft, waardoor ze ontvankelijk worden voor de boodschap van een foute leider dat er vijanden zijn die voor hun lot verantwoordelijk zijn en dat hij als enige in staat en bereid is om die vijanden uit te schakelen. We bevinden ons dan in een toestand waarin het statuscompetitiepatroon geactiveerd is. Geactiveerd bij de foute leider, die door vijanden te bestrijden de bewondering en verafgoding door zijn aanhangers hoopt te oogsten. Gemotiveerd door zijn behoefte aan sociale veiligheid, voor de bevrediging waarvan in zijn wereldbeeld de alleenheerschappij noodzakelijk is, het bereikt hebben van de top van de statushiërarchie, en het uitgeschakeld hebben van zijn vijanden.

En geactiveerd bij zijn volgelingen die alleen nog het zich onderwerpen aan de foute leider als weg zien om sociale veiligheid te bereiken. In hun wereldbeeld is hij de redder in de nood en niets rest dan hun lot in zijn handen te leggen.

De activering van het gemeenschapspatroon is altijd symmetrisch is, dat wil zeggen tussen gelijkwaardigen die elkaar sociale veiligheid verschaffen. Daartegenover is de activering van het statuscompetitiepatroon altijd asymmetrisch: de foute leider haalt zijn sociale veiligheidsgevoel uit het overheersen, uit zijn positie aan de top van de statushiërarchie, en de volgelingen uit het zich onderwerpen aan die positie.

Merk op dat het in alle gevallen de zelfde behoefte aan sociale veiligheid is die de drijfveer is van het gedrag. Dat het gedrag verschilt, ligt eraan dat er zich verschillende wegen kunnen aandienen waarlangs mensen hopen die sociale veiligheid te bereikten.

Vanuit dit sociaalwetenschappelijke zicht is het niet verrassend dat in de mensheidsgeschiedenis perioden van een gemeenschapstoestand en perioden van een statuscompetitietoestand elkaar afwisselen. Dus ook niet verrassend dat we honderd jaar na Mein Kampf wederom een toestand meemaken waarin foute leiders hun kansen grijpen.

Maar vanuit datzelfde sociaalwetenschappelijke zicht ligt een uitweg klaar naar een stabiele gemeenschapstoestand: zorg ervoor dat mensen voor hun behoefte aan sociale veiligheid terecht kunnen bij een symmetrische kring van gelijkwaardige relaties. In de vorm van een kring van persoonlijke relaties. En in de vorm van de kring van gelijkwaardige burgers die elkaar in het verband van de democratie bestaanszekerheid en daarmee sociale veiligheid garanderen.