maandag 27 oktober 2025

Een lange weg naar een sociaalwetenschappelijk zicht op mensen en samenleving -19 - Het vak dat ik studeerde, was een sociologie die nooit problemen zag ontstaan

Het structureel-functionalisme was dus een vorm van macrosociologie waarin de theorievorming top down moest. Zich geheel moest voltrekken op het niveau van de samenleving, dus in de variabelentaal, waarin het gaat over verbanden tussen variabelen. Bovendien werd die samenleving geacht een sociaal systeem te zijn dat zich door terugkoppeling in stand houdt en waarin mensen geacht worden zo flexibel te zijn dat ze zich aanpassen aan wat het systeem vraagt. En waarin wordt genegeerd dat er een menselijke sociale natuur zou kunnen bestaan, met vaardigheden en behoeften, waaraan de uitkomsten van de werking van het sociale systeem kunnen worden beoordeeld. Hier het vorige bericht.

Het was, anders gezegd, een vorm van evenwichtsdenken, die, weliswaar geïnspireerd op de analogie met het biologisch organisme als een systeem, sterk overeenkomt met het economische evenwichtsdenken. Daarin gaat het immers om de markt met volledige concurrentie als een sociaal systeem dat zichzelf door voortdurende aanpassing in stand houdt. In beide gevallen, dat van het structureel-functionalisme en dat van het vak economie, was de gevolgtrekking die van de toeschouwersrol van het vak. Als je het sociale systeem, de samenleving of de markt, maar zijn werk laat doen, dan ontstaat er altijd weer een nieuw evenwicht en dat wordt geacht ook altijd het goede evenwicht te zijn. Zowel de structureel-functionalistische socioloog als de econoom roepen de overheid op om zo weinig mogelijk de goede werking van "hun" sociale systeem te verstoren. 

De vraag of een en ander dan ook tegemoetkomt aan de menselijke sociale natuur, aan wat mensen kunnen en willen, komt niet in het gezichtsveld. In Parsons' The Social System niet doordat echte mensen worden gereduceerd tot actoren die streven naar het bereiken van bevrediging (attainment of gratifications) en het vermijden van ontberingen (avoidance of deprivations) en in de economie tot actoren die streven naar nut. Met in beide gevallen het uitdrukkelijke besluit om de vraag naar wat bevrediging en ontberingen en wat nut nu eigenlijk inhouden buiten de theorie te houden.  

Wat dat voor de socioloog betekende, valt aardig duidelijk te maken aan de hand van het in 1969 verschenen artikel Primary Group Structures and Their Functions: Kin, Neighbors, and Friends van Eugene Litwak. Daarin gaat het over het verdwijnen van de uitgebreide familie doordat kinderen verder van hun ouders weg gaan wonen. Is dat niet een negatieve ontwikkeling? Nee, want er is een terugkoppeling die eruit bestaat dat de telefoon wordt geïntroduceerd waarmee mensen gemakkelijk en snel over afstand kunnen communiceren. En de onderlinge hulpverlening? Grootouders die even bijspringen? Volwassen kinderen die de ouders een handje helpen (wat we nu mantelzorg noemen)? Ook daar is er een terugkoppeling, namelijk van de nieuwe mogelijkheid om geld over te maken. Het sociale systeem zorgt uit zichzelf voor nieuwe, passende ontwikkelingen. 

Merk op dat er in die redenering niet een menselijke sociale natuur opduikt, waarin er een behoefte aan face-to-face contact en aan de veiligheid en vertrouwdheid daarvan zou kunnen bestaan. En dat daardoor ook niet de problemen van sociale vluchtigheid en onzekerheid in beeld komen, die de kans vergroten op eenzaamheid en statuscompetitie. Dat er de problemen die we nu kennen, van eenzaamheid en van de "hypernerveuze samenleving", ooit zouden kunnen ontstaan, dat was in die structureel-functionalistische sociologie uitgesloten.

In de Nederlandse sociologie in de tijd dat ik studeerde (1965 - 1971) was er in dezelfde lijn het toen invloedrijke Wijk en stad: reële integratiekaders? uit 1955 van de toen nog jonge socioloog Jacques van Doorn (1925 - 2008), de latere hoogleraar en columnist en samen met Cor Lammers auteur van het in 1959 verschenen en vele malen herdrukte Moderne Sociologie. Een systematische inleiding.  

Van Doorn betoogde dat "de wijkgedachte" achterhaald was. Dat de buurt of de wijk als sociale omgeving tegemoet zou kunnen komen aan de menselijke behoefte aan sociale contacten, was volgens hem een "romantische visie" die we achter ons moesten laten. Ik citeer nu even mezelf uit 2015 (Van het afscheid van de wijkgedachte in 1955 naar de buurtrechten in 2015 - hoe het denken over de buurt veranderde):

Als je het betoog nu terugleest, dan merk je op dat het nog best genuanceerd is. Maar dat is minder het geval met de invloed die het heeft uitgeoefend. In de sociologie en in het beleid is er vaak naar verwezen als het afdoende "bewijs" dat mensen hun buurt als bron van sociale contacten niet meer nodig hebben. Geleerd gezegd: de ouderwetse territoriale integratie heeft definitief plaats gemaakt voor de moderne functionele integratie. In concreto betekende dat dat mensen hun contacten wel uit hun werk halen. Daar zijn medebuurtbewoners niet meer voor nodig.

En dat was ook een ontwikkeling die diende te worden toegejuicht. Die romantische, territoriale contacten, die waren maar benauwend en controlerend. Het was modern om meer "geobjectiveerde" contacten te hebben. Die term haalde Van Doorn bij Karl Mannheim (1893-1947) vandaan, overigens een interessant man, maar nu totaal vergeten. Dat "geobjectiveerd" betekent in feite: oppervlakkig en, jawel, functioneel.

Hadden mensen dan geen persoonlijke en meer diepgaande contacten nodig? Jawel, maar die vonden ze in het eigen gezin en dat was voldoende. Van Doorn spreekt ook over "gezinsindividualisme", wat hij niet ziet als een sociaal probleem. Ik kan het niet laten om een citaat op te nemen:

Wanneer men zich op het standpunt stelt, dat dit gezinsindividualisme niet op een moreel verval wijst, maar een van de symptomen is van een algemene tendentie in de samenleving, en dat er bovendien geen reden is om te veronderstellen dat dit gezinsisolationisme spanningen of conflicten oproept, kan men inderdaad niet van een zodanig sociaal knelpunt spreken.
Duidelijker vind je niet het optimisme van de naoorlogse sociologie verwoord. Het optimisme van de individualistische maatschappij waarin geen eenzaamheid zou bestaan, waarin mensen tevreden zouden zijn in hun sociaal geïsoleerde gezinnetje en met voor de rest alleen die geobjectiveerde contacten. Het was een sociologie die nooit problemen zag ontstaan. Want de maatschappij verandert en mensen zijn zo flexibel dat ze zich aan elke verandering succesvol aanpassen.

 Het vak dat ik studeerde, was een sociologie die nooit problemen zag ontstaan.  

dinsdag 14 oktober 2025

Een lange weg naar een sociaalwetenschappelijk zicht op mensen en samenleving -18 - Het vak sociologie was daar nog lang niet aan toe

In het top down van het structureel-functionalisme (hier het vorige bericht) liggen er voor mensen, nee, actoren, in het sociale systeem posities klaar met bijbehorende rollen om te bezetten en uit te voeren. Vanuit die macrosociologische gedachtesprong ontstaat de blik waarmee naar de sociale werkelijkheid wordt gekeken. Dat levert een confrontatie op, want dan blijkt dat er in die sociale werkelijkheid geen actoren, maar  echte mensen actief zijn, die zich soms wel en soms niet volgens de rol gedragen die het sociale systeem hen heeft toegewezen. Hoe daarmee om te gaan? Op die vraag bestonden in het structureel-functionalisme verschillende antwoorden. 

Een antwoord was dat er in het systeem zelf, in het bouwwerk van posities en rollen of in de verdeling daarvan over personen, foutjes konden sluipen. Zo kan iemand in een "rolconflict" terechtkomen als hij twee rollen moet combineren die lastig zijn te verenigen. Een voor de hand liggend voorbeeld dat je dan tegenkomt, denk aan wat we nu de werk-privébalans noemen, is het moeten combineren van de rol van werknemer met de rol van ouder in het gezin. Strikt functionalistisch door geredeneerd zou dat altijd een tijdelijk fenomeen moeten zijn, omdat het sociale systeem geacht wordt zich automatisch aan te passen. 

Een tweede antwoord was dat er zich een nieuw terrein van onderzoek opende, dat van het "afwijkende gedrag". De wikipediapagina Deviance (sociology) geeft daarvan een uitgebreid overzicht. Ook daarin komen we de gedachte tegen van een foutje in het sociale systeem als verklaring. Daarmee komen we op de anomietheorie, een wel degelijk interessante uitwerking van het structureel-functionalisme. 

Volgens die theorie, die teruggaat tot Emile Durkheim en werd uitgewerkt door Robert K. Merton (1910 - 2003) en anderen, ontstaat afwijkend gedrag als het sociale systeem wel de norm uitdraagt dat je in het leven naar materieel succes moet streven, maar tekortschiet in het verschaffen van de mogelijkheden om dat succes langs legitieme wegen te bereiken. In het bericht Hoe worden sommige jongemannen zo gevaarlijk dat ze aanslagen gaan plegen? kwam de anomietheorie al even voorbij. Die toestand van anomie komt natuurlijk sterk overeen met wat ik een toestand van statuscompetitie noem. 

In deze beide antwoorden ligt de mogelijkheid van maatschappijkritiek besloten en van het aandragen van beleidsvoorstellen voor verbetering van het heersende sociale systeem, van maatschappijverbetering. Maar over het algemeen waren structureel-functionalistische sociologen daarin opvallend terughoudend. Het zou beter zijn om het sociale systeem de tijd te geven om zichzelf aan te passen.

Het derde antwoord tenslotte houdt in dat, weer heel strikt functionalistisch doorgeredeneerd, het afwijkende gedrag, omdat het nu eenmaal bestaat, wel een functie moet hebben. Hier dus geen foutje in het sociale systeem, maar juist een bevestiging van de goede werking ervan. Die functie zou er dan uit moeten bestaan dat het afwijkende gedrag iedereen er aan herinnert wat ook alweer de norm is. Ook hier gaan we terug naar Emile Durkheim, die in The division of labor in society betoogt dat de werkelijke functie van bestraffing van criminaliteit eruit bestaat dat het collectieve sentiment erdoor wordt versterkt (p.108):

Its true function is to maintain social cohesion intact, while maintaining all its vitality in the common conscience.

Ik heb het altijd een kromme redenering gevonden. Je postuleert een sociaal systeem, dat zichzelf in stand houdt. Dat houdt in dat het systeem normen genereert waar mensen zich aan moeten houden. Als ze dat doen, dan draagt dat dus bij aan de instandhouding van het systeem. Maar: als ze zich er niet aan houden, doet het dat ook. Want dan roept dat gedrag een reactie op, bestraffing, waardoor de sociale cohesie, dus de normopvolging, wordt versterkt. 

Of mensen de heersende normen volgen of die juist overtreden, het staat altijd in dienst van het sociale systeem. Het sociale systeem heeft op een of andere manier uitgevonden dat mensen ten behoeve van dat systeem normen moeten volgen. En het heeft uitgevonden dat als mensen dat niet doen, het ook goed is, want dat versterkt de normen en vergroot de kans op het opvolgen ervan.

Dat kan niet anders betekenen dan dat mensen nooit iets kunnen doen om dat sociale systeem te veranderen. Die kritiek van dat ingebakken conservatisme, daar zit dus wel wat in. 

Daar komt nog bij dat er uit dat top down van het structureel-functionalisme nooit een maatstaf tevoorschijn kan komen om de maatschappelijke toestand te beoordelen op de mate waarin die tegemoetkomt aan de menselijke sociale natuur, aan wat mensen willen en kunnen. Er is niet een menselijk streven naar welzijn of veiligheid noch een menselijk moreel streven van waaruit het sociale systeem wordt beoordeeld. Maatschappijkritiek kan niet anders worden behandeld dan als een vorm van afwijkend gedrag en heeft dan dus een functie ten behoeve van het bestaande sociale systeem.

Anders gezegd, er kan dus niet een noemenswaardige menselijke sociale natuur bestaan. En daarmee komen we op het "leerstuk" van de mens die aan de evolutie is ontstegen, die als een tabula rasa, een onbeschreven blad ter wereld komt, dat vervolgens door sociale beïnvloeding wordt vol geschreven, In Parsons The Social System komen we dat leerstuk hier tegen (p.32-3): 

It is furthermore in the present context of the problem of adequate motivation of role-expectation fulfillment that the basic significance for the social system of two fundamental properties of biological "human nature" may best be briefly brought to attention.

(Merk de aanhalingstekens op.) Wat zijn die twee fundamentele eigenschappen? In twee woorden: plasticiteit en beïnvloedbaarheid. 

The first of these is the much discussed "plasticity" of the human organism, its capacity to learn any one of a large number of alternative patterns of behavior instead of being bound by its genetic constitution to a very limited range of alternatives. (...) The limits of plasticity are for the most part still unknown.

Waarna een noot volgt, waarin Parsons de bewijslast legt bij degenen die anders beweren. 

Die tweede fundamentele eigenschap, de beïnvloedbaarheid (sensitivity) is natuurlijk meteen aan die plasticiteit gekoppeld. Alles komt van buiten, uit de sociale omgeving. 

Daar moeten we meteen bij bedenken dat de biologie, de psychologie en de neuropsychologie destijds nog maar weinig ontwikkeld waren. De term "genen" was inderdaad al wel in gebruik, maar het baanbrekende artikel over de structuur van het DNA van Francis Crick en James D. Watson verscheen in 1953, twee jaar na The Social System. De psychologie was nog geheel in de ban van het behaviorisme en dus van de extreme plasticiteit van de menselijke natuur. Skinners The Behavior of Organisms was in 1938 verschenen. Dat cognities en zelfs emoties onderwerp konden zijn van wetenschappelijk onderzoek, dat inzicht brak pas later in de twintigste eeuw door. Voor de biologie, en indirect voor de psychologie, was het werk van de vorig jaar overleden Frans de Waal, primatoloog en hoogleraar aan de faculteit psychologie van Emory University in Atlanta Verenigde Staten, van groot belang. Evenals het werk van de pas overleden Jane Goodall. Ook pas in de tweede helft van de vorige eeuw was er de ontwikkeling van het neuropsychologisch onderzoek

Tenslotte moeten we bedenken dat het in het vak psychologie ook lang duurde voor het onderzoek naar (de voorwaarden voor) menselijk welzijn zich ontwikkelde. Daniel Kahneman, Ed Diener en Norbert Schwarz hadden in 1999 met de uitgave van Well-Being. The Foundations of Hedonic Psychology het doel om een nieuw veld van psychologisch onderzoek aan te kondigen (p.ix):

Hedonic psychology - that could be its name - is the study of what makes experiences and life pleasant or unpleasant. It is concerned with feelings of pleasure and pain, of interest and boredom, of joy and sorrow, and of satisfaction and dissatisfaction. It is also concerned with the whole range of circumstances, from the biological to the societal, that occasion suffering and enjoyment. 

En ze merken op dat de belangstelling voor het menselijk welzijn tot dan in het vak psychologie en in de leerboeken ver te zoeken was. 

This pattern does not reflect the importance of the topics in people's lives, but it does reflect the history of the dominant themes of modern psychology.

Er bestond dus in de tijd van het structureel-functionalisme en de tijd dat ik studeerde geen vak psychologie dat inzichten aanleverde over wat mensen nodig hebben en zouden willen waarmee een samenleving en een maatschappelijke toestand kon worden beoordeeld. 

Natuurlijk bestonden die inzichten er wel in de maatschappelijke werkelijkheid. Ze zorgden er voor dat er in de naoorlogse politiek de gedachte bloeide van "de gemeenschap georganiseerd in de staat", van de opbouw van de verzorgingsstaat. 

Maar het vak sociologie, het vak dus, vervulde daarin vooral een toeschouwersrol. En dus kwam ik in  mijn studie niets tegen van de ideeën van Willem Banning in dat boekje Om mens en menselijkheid in maatschappij en politiek dat ik in 1963 gelezen had. Het vak sociologie was daar nog lang niet aan toe. Hier het vervolg.

maandag 6 oktober 2025

Een lange weg naar een sociaalwetenschappelijk zicht op mensen en samenleving -17 - In het top down van het structureel-funcionalisme vervullen mensen hun rol

Alles moest top down. Voor de sociologie moet gelden dat het sociale systeem voorop staat en dat mensen daarvan een afgeleide zijn. Wat als sociologische theorie kan gelden, heeft betrekking op de eigenschappen en het functioneren van sociale systemen. Dat was het uitgangspunt van het structureel-functionalisme, dat in de tijd dat ik studeerde de voornaamste poging was om een macrosociologie te ontwikkelen. De oorsprong van die gedachte lag in de negentiende eeuw, in het werk van August Comte en Emile Durkheim. Zie het vorige bericht.

Hoe werd die gedachte verder uitgewerkt? 

Na de Tweede Wereldoorlog was er bovenal de uitwerking door Talcott Parsons (1902 - 1979) in zijn in 1951 verschenen The Social SystemIk heb dat boek destijds wel in handen  gehad, maar nooit helemaal gelezen. Daarmee was ik niet de enige, want het stond bekend als moeilijk en onleesbaar. Ik herinner me een college waar een van onze hoogleraren Parsons ideeën probeerde uit te leggen, maar moeite had om onze wat naïeve vragen goed te beantwoorden en, totaal vastgelopen in redeneringen, verzuchtte dat hij het allemaal ook niet bedacht had. 

Onze vragen kwamen eruit voort dat we kennis hadden van de bekende kritiek dat er in die ideeën, en in het structureel-functionalisme, een conservatieve houding was ingebakken. Als ik nu passages in dat boek lees, begrijp ik het beter dan wat ik me van toen herinner. Maar die kritiek van ingebakken conservatisme, die was en is terecht. Parsons is later goeddeels vergeten, maar dat conservatisme hangt er ongetwijfeld mee samen dat het vak sociologie nog altijd niet meer dan een toeschouwersrol ambieert. 

Parsons opent het boek met een uitleg over hoe hij topdown naar menselijk gedrag kijkt. De tweede alinea van dat eerste hoofdstuk (The action frame of reference and the general theory of action systems: culture, personality and the place of social systems) maakt meteen duidelijk wat hij aan het doen is:

The fundamental starting point is the concept of social systems of action. The interaction of individual actors, that is, takes place under such conditions that it is possible to treat such a process of interaction as a system in the scientific sense and subject it to the same order of theoretical analysis which has been successfully applied to other types of systems in other sciences.

We beginnen niet met inzichten in of veronderstellingen over wat mensen als een sociale diersoort kunnen en willen, om vervolgens te kijken tot welke soort(en) groepsvorming ze in staat zijn. Nee, aan het begin staat de denksprong dat in welke soort groep mensen ook leven, dat die groep altijd het karakter heeft van een systeem. Dus een eenheid vormt die door terugkoppelingsreacties op externe veranderingen zo reageert dat het systeem in stand blijft. (Vandaar natuurlijk die kritiek van dat ingebakken conservatisme.) We willen nu eenmaal dat de sociologie een zelfstandige wetenschappelijke discipline is en we denken dat het daar voor nodig is om een eigen domein te hebben. Dat moet wel het domein van "de sociale feiten" zijn en we bedenken (postuleren) dat dat domein als een systeem, net zo als alle andere systemen, bestudeerd kan worden.

Wat betekent nu die top down werkwijze voor hoe je naar mensen en hun gedrag kijkt?  Hoewel Parsons natuurlijk ook wel inziet dat het uiteindelijk om mensen gaat als biologische organismen (in the fundamental individual case biological organisms, p.4), moeten we daar verder van afzien. Mensen treden op als "actoren", die zich oriënteren op hun situatie en die situatie bestaat, in het sociale systeem, uit andere actoren, uit fysieke objecten en uit culturele uitingen, symbolen, taal. Gedrag bestaat er dan uit dat de actor gemotiveerd is. Waardoor? Wat wil de actor? 

De actor streeft naar het bereiken van bevrediging of voldoening (attainment of gratifications) en het vermijden van ontberingen (avoidance of deprivations. Aha, denk je dan, dan hebben we het dus over mensen als biologische organismen, die veiligheid zoeken en onveiligheid vermijden, waarbij veilig staat voor gunstig voor overleving en reproductie. Maar nee, dat is dus niet de bedoeling (p.4-5):

It is presumed that the ultimate source of the energy or "effort" factor of action processes is derived from the organism, and correspondingly that in some sense all gratification and deprivation have an organic significance. But though it is rooted in them the concrete organization of motivation cannot  for purposes of action theory be analyzed in terms of the organic needs of the organism.

Dat is dus een expliciete afwijzing van enige relevante relatie tot de biologie. Die relatie is buiten werking gesteld. Wat bevredigingen kunnen zijn en wat ontberingen kunnen zijn, dat wordt vervolgens volledig ingevuld door wat er vanuit het sociale systeem bij de actor binnenkomt. Hoe?

Welnu, de actor is actief in het sociale systeem, interageert en communiceert met anderen, en wordt zo onderdeel van een cultuur. Daardoor neemt hij "waarde-oriëntaties" in zich op, waarmee hij de sociale werkelijkheid leert kennen (cognitive standards), leert wat voldoening verschaft en wat ontbering oplevert (appreciative standards), en leert wat de morele verwachtingen zijn (moral standards). Kortom, alles wat actoren willen, dat komt voort uit de cultuur van het sociale systeem waar ze in opgroeien. Dat is niet een uniform proces, want actoren verschillen in de ervaringen die ze opdoen, waardoor zich verschillende persoonlijkheden ontwikkelen.

Daarmee hebben we dus een top down benadering van menselijk gedrag. Wat betekent dat nu voor de relatie met het vak psychologie? Dat vak kan natuurlijk voor het vak sociologie niet een leverancier zijn van inzichten in de menselijke sociale natuur. Parsons denkt bij psychologie aan persoonlijkheidspsychologie, aan het vak dat persoonlijkheidsverschillen tussen mensen bestudeert (p.18):

Roughly stated, tempting though such a procedure is, trouble arises from the attempt (...)  to treat "social motivation" as applied psychology in the sense that it is a direct application of personality theory. (...) Psychology, as the science of personality, is thus not the "foundation" of the theory of social systems, but one main branch of the great tree of action theory of which the theory of social systems is another. The common foundation is not the theory of the individual as the unit of society, but of action as the "stuff" out of which both personality systems and social systems are built up.

Nadat dus eerst de biologie aan de kant is gezet, wordt vervolgens het vak psychologie "onschadelijk gemaakt" door het in de top down benadering te incorporeren. 

In de rest van het boek en in zijn latere werk gaat het dan over de voorwaarden waaronder een sociaal systeem kan blijven voortbestaan. Over wat er voor nodig is om actoren zo te laten handelen dat ze doen waar "het systeem om vraagt". Het systeem blijft in evenwicht als genoeg aan vier functionele vereisten is voldaan:

  • aanpassing aan de omgeving (Adaptation)
  • realiseren van zijn doelen (Goal attainment)
  • integreren van zijn onderdelen (Integration)
  • instandhouding van zijn latente patroon, dat wil zeggen van de bestaande cultuur (Latency pattern maintenance)

Dat lijstje, bekend geworden als het AGIL-schema, roept allerlei vragen op, maar die probeer ik hier niet te beantwoorden. Waar het om gaat is de veronderstelling dat er op het systeemniveau "functionele vereisten" kunnen worden geïdentificeerd waaraan moet zijn voldaan. Als dat het geval is, dan bestaan er in het systeem posities die door personen worden vervuld, met bijbehorende rollen, dat wil zeggen verwachtingen omtrent het gedrag. Denk aan beroepen en functies in de politiek, de rechtspraak, het onderwijs. Als die posities maar goed genoeg uit die functionele vereisten voortvloeien en als personen zich maar goed genoeg over die posities verdelen en maar genoeg handelen volgens die bijbehorende rollen, dan gaat alles zijn gang en is er evenwicht. 

Mensen komen dus gedurende hun leven in posities terecht en handelen volgens de daarbij behorende rolverwachtingen. Dat onderdeel van het structureel-functionalisme ontwikkelde zich tot wat bekend werd als de roltheorie. Daarin gaat het erover dat personen baat hebben bij het vervullen van een sociaal omschreven en geaccepteerde rol, doordat het hen richting en zekerheid verschaft. Het bestaan van die posities en rollen is dus niet alleen goed voor de instandhouding van het systeem, maar ook voor de mensen die in die posities terechtkomen. Want, en daar komt alsnog, en ad hoc, een veronderstelling over de menselijke sociale natuur binnen: mensen hebben richting en zekerheid nodig.

Die roltheorie genoot in die tijd wel enige bekendheid, ook buiten het vak. Ik herinner mij een werkweek van de middelbare school, waar een spreker ons die roltheorie voorhield. Er lagen allerlei rollen in de maatschappij voor ons klaar en wij moesten ons inspannen om in zo'n rol terecht te komen en dan kwam het met ons wel goed. Ik voelde me ongemakkelijk en durfde bezwaar te maken. Want ik had er al wel een idee van dat je ieder mens zou moeten waarderen als een unieke, authentieke persoonlijkheid en zou dat niet in gevaar komen? Kon je mensen wel reduceren tot een rol die ze geacht werden te spelen en was het wel goed om dat te doen? Ik herinner me dat de spreker verrast was door deze tegenwerping. Hij had de theorie zo verinnerlijkt dat zijn blik op de wereld er door bepaald werd. Dat viel me tegen, want ik zag bij hem op.

Veel later, toen ik sociologie studeerde of misschien pas toen ik socioloog was geworden, moest ik hier aan terugdenken. Want ik realiseerde me dat mijn tegenwerping te maken had met wat in het structureel-functionalisme het thema was van het "afwijkend gedrag". Maar dit bericht is al lang genoeg. Daarover meer in het vervolg