donderdag 3 september 2020

Over hoe het sociaalwetenschappelijk onderzoek naar pro-sociaal gedrag zou moeten profiteren van een biologisch inzicht - en daarmee over het maatschappelijk belang van de sociologie

In het onderzoek naar pro-sociaal gedrag bij mensen zijn twee gescheiden lijnen te onderscheiden, een sociaalwetenschappelijk en een biologische. Door dat gescheiden zijn profiteert het sociaalwetenschappelijk onderzoek nauwelijks van biologische inzichten. Daarop kom ik zo terug. Eerst die twee onderzoekslijnen.

Er is de sociaalwetenschappelijke onderzoekslijn, die zoekt naar verklaringen voor het optreden van pro-sociaal gedrag. Dat kan gaan om het zoeken naar de situationele voorwaarden. Zoals onderzoek naar wat maakt dat omstanders iemand die in nood verkeert wel of niet te hulp schieten. Of onderzoek naar wat de kans vergroot of verkleint dat een kennelijk op straat verloren, gefrankeerde en geadresseerde brief door iemand op de bus wordt gedaan. Of, last but not least, onderzoek waar het in het vorige bericht over ging naar pro-sociaal gedrag dat uitgelokt wordt door het waarnemen van pro-sociaal gedrag van anderen.

Maar het kan ook gaan om het zoeken naar verklaringen voor verschillen tussen mensen in hun geneigdheid tot pro-sociaal gedrag. Neem het onderzoek dat laat zien dat mensen die empathischer zijn, zich dus beter kunnen verplaatsen in anderen, meer neigen tot pro-sociaal gedrag. Of het onderzoek dat suggereert dat de geneigdheid tot pro-sociaal gedrag met het ouder worden toeneemt. En ook hier, nog eens last but not least, is er het onderzoek dat laat zien dat het hebben van een groter netwerk van persoonlijke relaties, van vrienden en familie die elkaar ondersteunen, samengaat met meer pro-sociaal gedrag.

Daarnaast en gescheiden daarvan bestaat er dus ook de biologische onderzoekslijn. Die zoekt naar verklaringen voor het gegeven dat mensen in vergelijking met andere dieren en met hun naaste verwanten opmerkelijk vaak pro-sociaal gedrag vertonen. En ook niet alleen reactief, dus als reactie op signalen van hulpbehoevendheid van anderen, maar vooral ook proactief, dus spontaan en kennelijk vanuit zorg voor het welzijn van anderen. Het is dat proactieve dat die soort en mate van menselijke samenwerking (hyper-coöperatie) mogelijk maakt die in het dierenrijk nogal uniek is. Wat is er in de evolutionaire geschiedenis van mensen gebeurd dat kan verklaren waardoor mensen zo hyper-coöperatief zijn geworden?

Het onderscheid tussen deze twee onderzoekslijnen bestaat eruit dat de sociaalwetenschappelijke lijn op zoek is naar proximate verklaringen en de biologische lijn naar ultimate verklaringen. In het bericht Over vertrouwdheid en het verschil tussen een ultimate en een proximate verklaring beschreef ik het verschil als volgt:

een ultimate verklaring geeft een antwoord op de vraag hoe een bepaald gedragspatroon in de evolutie heeft kunnen ontstaan. En vertelt ons dus hoe dat gedrag in het verleden meer heeft bijgedragen aan overleving en voortplanting dan mogelijke alternatieve patronen.
Daarentegen vertelt een proximate verklaring iets over de situaties waarin dat gedrag optreedt. Waarin het wordt getriggerd.

Of over wat maakt dat in een bepaalde situatie de ene persoon zich wel pro-sociaal gedraagt en de ander niet.

Het gaat er nu om dat het biologische onderzoek theoretisch richting zou kunnen geven aan het sociaalwetenschappelijke onderzoek. Wat dat biologische onderzoek inhoudt, wordt fraai duidelijk in het artikel The evolutionary origin of human hyper-cooperation, waar ik al in 2014 bij stilstond in het bericht Coöperatieve zorg voor kinderen is de beste verklaring voor spontaan pro-sociaal gedrag.

De onderzoekers, onder wie Judith M. Burkhart en Carel P. van Schaik, voerden een gestandaardiseerd experiment uit bij 24 apensoorten, waaronder mensen(kinderen). Klik op de link naar dat vorige bericht om te zien hoe dat experiment werd uitgevoerd. En ze gingen na in hoeverre verschillen in pro-sociaal gedrag tussen die soorten verklaard konden worden uit verschillen in hersenomvang, sociale tolerantie, samenwerking bij jagen, aanwezigheid van sterke sociale banden en de mate van coöperatieve zorg voor jongen/kinderen (cooperative breeding).  (Ik sluit maar even aan bij het spraakgebruik dat we bij dieren spreken over jongen en bij mensen over kinderen.)

Het bleek toen dat uitsluitend dat laatste, dus de mate van coöperatieve zorg, samenhing met spontaan pro-sociaal gedrag. Je ziet het gevonden verband afgebeeld in het onderstaande plaatje. Lees daaronder verder.


Op de horizontale as zijn de soorten gerangschikt naar de mate van coöperatieve zorg en op de verticale as naar de mate waarin spontaan pro-sociaal gedrag kon worden vastgesteld. Er is een duidelijk verband: hoe meer coöperatieve zorg, hoe meer pro-sociaal gedrag. De onderbroken lijn is de regressielijn zonder "ons" (Homo sapiens) en de doorgetrokken lijn met "ons".

Waarom is dit zo'n belangrijk resultaat? Omdat het in overeenstemming is met het vermoeden dat pro-sociaal gedrag door sociale veiligheid wordt uitgelokt. Zie het bericht Waardoor is pro-sociaal gedrag aanstekelijk? - Doordat het de sociale veiligheid verschaft die weer meer pro-sociaal gedrag uitlokt van twee weken geleden. In soorten met veel coöperatieve zorg, dus met veel pro-sociaal gedrag ten opzichte van jongen/kinderen, wordt je geboren en groei je op in een veilige sociale omgeving. En het is die ervaren sociale veiligheid die er toe aanzet om gemakkelijk anderen te hulp te schieten. Het is immers vanaf het geboren worden het "normale" gedrag. De vrees dat anderen van jouw goedgeefsheid zouden willen profiteren, komt niet bij je op. En wordt ook niet bewaarheid.

Het is ook het basale inzicht waar sociaalwetenschappelijk onderzoekers veel aan zouden kunnen hebben. Het vertelt immers dat wij weliswaar een apensoort zijn met een groot vermogen tot coöperatieve zorg voor kinderen, maar dat wij in de hedendaagse samenleving nog maar heel beperkt naar dat vermogen handelen en kunnen handelen. Die coöperatieve zorg voor kinderen is nog maar een fractie van wat hij was in die lange periode dat wij als jagers-verzamelaars samenleefden. Buiten het eigen gezin ervaren opgroeiende kinderen nog maar beperkt de sociale veiligheid die hen tot pro-sociaal gedrag zou aanzetten. En zelfs binnen gezinnen kennen we de problemen van kindermishandeling en -verwaarlozing. 

Voor het sociaalwetenschappelijk onderzoek zou een en ander betekenen dat je meer pro-sociaal gedrag kunt verwachten hoe meer mensen sociale veiligheid ervaren. Vandaar die twee last-but-not-least toevoegingen in de twee onderzoekslijnen waarmee dit bericht begon. Het waarnemen van pro-
sociaal gedrag en deel uitmaken van een groter sociaal netwerk zorgen voor meer pro-sociaal gedrag. 

Dat is het fundamentele (en biologische) inzicht waar het sociaalwetenschappelijk onderzoek zich op zou moeten richten. En het inzicht dat meteen duidelijk maakt wat het grote maatschappelijk belang van de sociale wetenschappen zou kunnen, en moeten, zijn. Creëer een maatschappij die in het teken staat van de sociale veiligheid die mensen nodig hebben. Zie de reeks berichten over hoe de sociologie een maatschappelijk belangrijker vak zou kunnen worden, die hier begint.

Geen opmerkingen: