vrijdag 16 oktober 2020

Na WO II was er nationaal en internationaal het perspectief op "het gemeenschapsevenwicht". Juist toen. Hoe zijn we dan terechtgekomen waar we nu zijn?

De grondleggers van de naoorlogse verzorgingsstaat, de leden van de Commissie-Van Rhijn, benoemden als rechtsgrond daarvan de algemeen gedeelde overtuiging dat de in de bevolking levende morele gemeenschapsintuïties vorm kregen in de instituties van die verzorgingsstaat. Vandaar de beroemde zin:

De gemeenschap, georganiseerd in den Staat, is aansprakelijk voor de sociale zekerheid en vrijwaring tegen gebrek van al haar leden, op voorwaarde, dat alle leden zelf het redelijke doen om zich die sociale zekerheid en vrijwaring tegen gebrek te verschaffen.

Die algemeen gedeelde overtuiging noemde ik in het vorige bericht de begintoestand. Er waren verschrikkingen aan voorafgegaan. De crisis van de jaren dertig, de tweede Wereldoorlog, de bezetting door de Duitsers, het misdadige Hitler-bewind en de Holocaust. Er moesten lessen geleerd worden en de lessen die zich opdrongen behelsden dat er voor de democratische overheid een fundamentele rol was weggelegd in het garanderen van bestaanszekerheid van zijn burgers. Dat was dus zowel de erkenning van het grote belang van bestaanszekerheid voor mensen, hun welzijn en hun gedrag, als van het bestaan van algemeen gedeelde morele intuïties op grond waarvan de organisatie van die bestaanszekerheid door de democratische overheid gerechtvaardigd kon worden.

Op nationaal niveau leidde die algemeen gedeelde overtuiging tot de uitbouw van de verzorgingsstaat, van al die sociale voorzieningen en volksverzekeringen die mensen moesten "vrijwaren van gebrek", dus van de gevolgen van ziekte en ouderdom, werkloosheid en ongevallen. Ook mochten er niet langer financiële belemmeringen zijn voor de toegang tot voortgezet en hoger onderwijs. Ik ging als zoon uit een arbeidersgezin in 1965 studeren met een combinatie van studiebeurs en renteloos voorschot.

Parallel daaraan was er de internationaal gedeelde overtuiging dat mensenrechten universeel behoorden te worden vastgelegd en gehandhaafd. Op 10 december 1948 namen de Verenigde Naties de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens aan, die in veel daaropvolgende internationale afspraken en verdragen werd uitgewerkt. Om een idee te geven van de geest waaruit die verklaring voortkwam, citeer ik even het begin van de Preambule en Artikel 1:

Overwegende, dat erkenning van de inherente waardigheid en van de gelijke en onvervreemdbare rechten van alle leden van de mensengemeenschap grondslag is voor de vrijheid, gerechtigheid en vrede in de wereld; 
Overwegende, dat terzijdestelling van en minachting voor de rechten van de mens geleid hebben tot barbaarse handelingen, die het geweten van de mensheid geweld hebben aangedaan en dat de komst van een wereld, waarin de mensen vrijheid van meningsuiting en geloof zullen genieten, en vrij zullen zijn van vrees en gebrek, is verkondigd als het hoogste ideaal van iedere mens; 
Overwegende, dat het van het grootste belang is, dat de rechten van de mens beschermd worden door de suprematie van het recht, opdat de mens niet gedwongen worde om in laatste instantie zijn toevlucht te nemen tot opstand tegen tyrannie en onderdrukking; 
Overwegende, dat het van het grootste belang is om de ontwikkeling van vriendschappelijke betrekkingen tussen de naties te bevorderen; 
Overwegende, dat de volkeren van de Verenigde Naties in het Handvest hun vertrouwen in de fundamentele rechten van de mens, in de waardigheid en de waarde van de mens en in de gelijke rechten van mannen en vrouwen opnieuw hebben bevestigd, en besloten hebben om sociale vooruitgang en een hogere levensstandaard in groter vrijheid te bevorderen;

Artikel 1 Alle mensen worden vrij en gelijk in waardigheid en rechten geboren. Zij zijn begiftigd met verstand en geweten, en behoren zich jegens elkander in een geest van broederschap te gedragen.

Er was dus zowel nationaal als internationaal kort na de Tweede Wereldoorlog een begintoestand die zonder meer te duiden valt als het bestaan van de algemeen gedeelde overtuiging van het grote belang voor de mensheid van de morele gemeenschapsintuïties. In de verzorgingsstaat krijgen die intuïties vorm in het recht: "de gemeenschap, georganiseerd in de staat". En internationaal gaat het over "inherente waardigheid", "gelijke en onvervreemdbare rechten", "vrij ... van vrees en gebrek", "vriendschappelijke betrekkingen tussen naties", "gelijke rechten van mannen en vrouwen" en "een geest van broederschap".

Je kunt wel zeggen dat hier voor het eerst in de mensheidsgeschiedenis een perspectief werd geopend op de mogelijkheid van het bereiken van wat ik het gemeenschapsevenwicht noemde. Niet alleen op de mogelijkheid, maar ook op het grote belang er van. Want de wereld had immers net een periode achter de rug van "terzijdestelling en minachting voor de rechten van de mens (die) geleid hebben tot barbaarse handelingen, die het geweten van de mensheid geweld hebben aangedaan" en van "tyrannie en onderdrukking". 

Wat betekent dat er ook het urgente besef bestond dat het met de mensheid ook de heel andere kant op kan gaan, de kant van het statuscompetitie-evenwicht. De toestand die allerlei verschijningsvormen heeft, maar ook die van barbarij en onderdrukking.

Nu, in 2020, kun je niet anders dan met grote teleurstelling op de latere ontwikkelingen terugkijken. Want we zitten in een tijd waarin juist het statuscompetitiepatroon in het publieke domein gaat overheersen. Dus in het volgende bericht verder met de dringende vraag hoe we hier zijn terechtgekomen. Hier het volgende bericht.

Geen opmerkingen: