dinsdag 20 oktober 2020

De overheid is terug en dus de moraal. En twee vragen bij de morele rechtvaardiging van de neoliberale politiek

Na de barbarij van de Holocaust, die liet zien waar het statuscompetitiepatroon op kan uitlopen, was er de breed gedeelde overtuiging dat het nationaal en internationaal de kant moest opgaan van het gemeenschapsevenwicht. Dat kreeg vorm in de opbouw van de verzorgingsstaat en in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Zie het vorige bericht.

Die beweging in de richting van het gemeenschapsevenwicht hield in dat er een grote rol moest worden weggelegd voor wat mensen "met zijn allen" willen en kunnen. Dus voor overheden, die zich er op richten om de bestaanszekerheid van iedereen te garanderen, nationaal door sociale zekerheid en toegang tot het onderwijs, en internationaal door mensenrechtenverdragen  die moesten zorgen voor wereldwijde vrijheid van gebrek en onderdrukking.

Maar die beweging werd na enkele decennia een halt toegeroepen. Er ontwikkelde zich de wereldwijde backlash van het neoliberalisme. De overheid was niet de oplossing, maar juist het probleem. In plaats daarvan kwam "de markt" als oplossing van vrijwel alle problemen, als de voornaamste bron van welvaart. Het moest niet meer "met zijn allen", het kon integendeel worden uitbesteed aan het anonieme marktmechanisme. Het wij-met-zijn-allen denken werd vervangen door het marktdenken.

Terwijl dat "met zijn allen" appelleert aan de morele gemeenschapsintuïties, had dat amorele marktmechanisme het "voordeel" dat het voldoende was om op ieders eigenbelang te vertrouwen. Het menselijk vermogen tot moreel gedrag kon worden verwezen naar de persoonlijke levenssfeer van familie en vrienden, voor de collectieve welvaart werd hij niet van belang geacht. De markt, de beroemde onzichtbare hand, zorgt er wel voor dat al die individuele eigenbelangen uiteindelijk de meeste collectieve welvaart voortbrengen. De overheid moet niet meer doen dan zorgen voor de wetten om die markt goed te laten werken, zoals wetten die het recht op eigendom regelen.

Internationaal betekende dat zoveel mogelijk vrijhandel, globalisering dus. Hoewel die ook gunstige effecten had, maakte hij ruim baan voor de grote internationale ondernemingen, die machtiger werden dan staten en zo voor elkaar kregen dat ze niet of nauwelijks belastingen betalen.

Afijn, we weten ondertussen waar dat neoliberale regime op is uitgelopen. Extreme ongelijkheid, exorbitante rijkdom voor weinigen en stagnerende welvaart en bestaansonzekerheid voor velen. Daardoor tekortschietende vraag en tekortschietende investeringen. Overheden die stug volhardden in het huishoudboekjesdenken en dus hun tekorten terugdrongen in een tijd die juist vroeg om meer publieke investeringen. Door die vermogensophoping en overheden die weigerden te investeren ontwikkelde zich het monster van de financiële sector, dus van het aandeelhouderkapitalisme, een bron van economische instabiliteit.

En last but not least worden we ermee geconfronteerd dat dit economisch stelsel de natuurlijke hulpbronnen uitput, de biodiversiteit vernietigt en de aarde catastrofaal opwarmt. En ons blootstelt aan pandemieën, waarvan de corona-crisis waarschijnlijk slechts een voorbode is.

Geen wonder dat het inzicht doorbreekt dat "de overheid terug is", dat we voor opgaven zijn komen te staan die we met zijn allen moeten oplossen of waaraan we ten onder gaan. Waarmee de vraag opkomt wat dan de richtlijn moet zijn voor overheidshandelen. Nu we immers inzien dat we van de overheid meer moeten verwachten dan "het aan de markt overlaten". waar moeten we ons dan met zijn allen door laten leiden? In het bijzonder, wat hebben vakken als economie of sociologie, of algemener, wat heeft de toegepaste sociale wetenschap dan te bieden als wetenschappelijke bijdrage aan de politiek en de democratische besluitvorming. En kunnen daar morele oordelen buiten de deur blijven?

Dat die vraag zich nu opdringt, ligt eraan dat in de afgelopen periode van "uitbesteding aan de markt" de indruk kon ontstaan dat morele oordelen geen rol meer speelden. En ook niet meer mochten spelen. De allesoverheersende indruk was immers dat de politiek zich kon laten leiden door wat het vak economie als wetenschap voorschreef. Het vak economie had uitgevonden welk beleid het beste was. Dus viel daar eigenlijk niet meer over te discussiëren. Vandaar TINA: There is no alternative. 

Maar dat was natuurlijk alleen maar een indruk. Die weliswaar de neoliberale politiek een wetenschappelijk cachet gaf, waardoor velen er in meegingen, maar toch niet meer dan een indruk. Want als je beter kijkt, dan zie je wel degelijk morele oordelen. De vermeende superioriteit van het marktmechanisme wordt er immers door gerechtvaardigd dat het de optelsom is van alle vrijwillige transacties. Dat wil zeggen, bij volledige concurrentie. De markt zou niet alleen efficiënt zijn, maar ook moreel goed, omdat niemand tot iets wordt gedwongen. Er is geen overheersing, er is geen macht. En vrijheid van overheersing is inderdaad een van onze morele gemeenschapsintuïties. 

De neoliberale politiek kent dus wel degelijk een morele rechtvaardiging. Maar daar kun je meteen twee vragen bij stellen. Is vrijheid van overheersing dan de enige gemeenschapsintuïtie? Nee natuurlijk. En dat marktmechanisme, dat mag als een abstractie tegemoetkomen aan die morele eis van vrijheid van overheersing, maar wat betekent dat voor de praktische realiteit, waarin volledige concurrentie eigenlijk niet bestaat? Wat heb je aan vrijheid van overheersing in een fantasiewereld?

Over die vragen in het volgende bericht meer.

Geen opmerkingen: