woensdag 21 april 2021

De strijd tussen de morele noties van de sociaaldemocratie en de de morele luchtledigheid van het vak economie - Wat de morele luchtledigheid van het vak economie zoals betekent - deel 4

We zagen in het vorige bericht dat de 'bezittersmaatschappijen" van de negentiende eeuw (Piketty) zich in de twintigste eeuw, zeker na de Eerste Wereldoorlog, ontwikkelden in een richting die helemaal niet in de lijn lag van wat je op grond van het moreel luchtledige vak economie zoals dat aan het eind van de achttiende eeuw was ontstaan (Polanyi), had kunnen verwachten. Volgens die amorele manier van economisch denken was de markt bij uitstek de bron van welvaart en moest de werking van de markt daarom zoveel mogelijk worden vrijgelaten. 

Met als voornaamste overheidstaak het beschermen van het bezit. En met zo laag mogelijke belastingen, juist ook ten behoeve van de rijken, want dat die rijk waren geworden, dat lag er immers aan dat ze zo goed op de markt geopereerd hadden. En dus veel welvaart gecreëerd hadden. In dezelfde lijn was het niet goed om de armen te ondersteunen, want dat zou hen niet leren om op de markt beter te presteren.

Ongelijkheid in middelen, inkomen en vermogen, was dus niet iets dat moest worden bestreden. Het was een "natuurlijk" gevolg van de werking van de markt. De markt als bovenlokaal en zelfs globaal productie- en verdelingsmechanisme was nog heel nieuw in de mensheidsgeschiedenis en de eerste reactie daarop in het intellectueel-wetenschappelijke denken was dat het een domein moest zijn waarin er voor de oeroude morele gemeenschapsintuïties van het iedereen telt mee en van rechtvaardigheid geen plaats was. Wat natuurlijk betekende dat in dit nieuwe domein de evenzeer oeroude menselijke neiging tot statuscompetitie, dus tot onbegrensde zelfverrijking, ruim baan kreeg.

En geheel in lijn met dat alles zagen we dus de aanwijzingen voor de extreme ongelijkheid in de negentiende eeuw, samen met de nog nauwelijks iets voorstellende belastingheffing door overheden.

Maar toen gebeurde het. Het kiesrecht werd ontkoppeld van bezit en werd dus algemeen, eerst voor mannen en daarna ook voor vrouwen. De democratie maakte een eind aan de "bezittersmaatschappij". Hoe? Piketty (Capital and Ideology, p. 416):

(door) a multitude of political decisions, often taken in urgent circumstances; the common feature of these decisions was the intent to reduce the social influence of private property, whether by expropriation of foreign assets, nationalization of firms, imposition of rent and price controls, or reduction of the public debt through inflation, exceptional taxes on private wealth, or outright repudiation. We will also analyze the central role played by the introduction of large-scale progressive taxation in the first half of the twentieth century, with rates of 70-80 percent or more on the highest incomes and largest estates - rates that were maintained until the 1980s. From the distance afforded us by the passage of time, the evidence suggests that this historical innovation - progressive taxation - played a key role in reducing inequality in the twentieth century.

Dat alles gebeurde geheel buiten het vak economie om. Er werden niet bepaald adviezen vanuit het vak economie opgevolgd. Piketty (p. 417) wijst op de 

 political-ideological conditions that made this historical turning point possible, especially the "great transformation" of attitudes toward private property and the market that Karl Polanyi analyzed in 1944 in his book of that title (...) those decisions stemmed from profound and lasting changes in social perceptions of the system of private property and its legitimacy and ability to bring prosperity and offer protection against crisis and war.

Anders gezegd, door de democratie konden de morele gemeenschapsintuïties van iedereen telt mee, zorg voor elkaar en rechtvaardigheid zich laten gelden in de collectieve besluitvorming. Ze kregen "doorzettingsmacht".

En het moreel luchtledige vak economie kon alleen maar toekijken. Let wel, het vak als een intellectueel-theoretisch kader stond aan de zijlijn. Wat natuurlijk niet uitsluit dat die morele noties via het denken van individuele economen wel degelijk invloed uitoefenden. Het was immers de tijd van de socialistische economen. Ik denk nu even aan aan Sidney (1859-1947) en Beatrice (1858-1943) Webb, die tot de oprichters behoorden van de London School of Economics. Maar die baseerden zich dus op hun morele noties, hun ideologie.

Dat brengt ons op dat boek The Nobel Factor. The prize in economics, social democracy, and the market turn van Avner Offer en Gabriel Söderberg, dat ik in het vorige bericht al aankondigde. Want daarin gaat het precies over die tegenoverstelling van enerzijds de "economische doctrine" en anderzijds de sociaaldemocratie. In volgende berichten daarover meer, maar nu alvast hoe Offer en Söderberg de sociaaldemocratie kenschetsen als het tegenovergestelde van die amorele economische doctrine (p. 4-5):

In Social Democracy the basic impulse was not gratification but obligation, the basic unit not the individual but the group, family, class, and nation. The prime objective was not acquisitive, but to achieve security, and more specifically, to cope with life-cycle contingencies. In contrast to the personal cravings that motivate action in economic theory, Social Democracy was driven by the social problem of how to cope with dependency.

In the course of the life cycle, every person goes through periods when they cannot provide for themselves. Early motherhood, infancy and childhood, education, illness, unemployment, disability, and old age are all costly and time-consuming. In conditions of dependency, there is nothing to sell except a claim on humanity, no product to bargain with, no 'two feet' to stand on, and little foresight or capacity to calculate. (...)

The difference between Social Democracy and economic market doctrines is easy to draw. It is about how to deal with uncertainty.

Moet iedereen zelf maar uitzoeken hoe hij met bestaansonzekerheid omgaat? Ieder voor zich? Dan is de markt de scherprechter. Iedereen, arm en rijk, krijgt precies wat hij "verdient".

Of lossen we dat probleem met zijn allen op? Omdat iedereen mee telt? In dat geval verdient iedereen bestaanszekerheid, recht op een bestaan, omdat we dat met zijn allen voor iedereen zoveel mogelijk willen garanderen. 

Eigenlijk kun je daarmee de sociaaleconomische geschiedenis schrijven van de twintigste en het begin van de eenentwintigste eeuw. De geschiedenis van de strijd om de vraag naar de invloed van onze morele gemeenschapsnoties op hoe we onze maatschappij inrichten. Met wisselende uitkomsten.

Lees hier deel 5.

Geen opmerkingen: