Tegen welke problemen loopt de econoom op als hij serieus het theoretische kader van zijn vak wil toepassen op problemen die in het overheidsbeleid aan de orde komen? Onder dat theoretische kader versta ik de stelling dat de markt de maat der dingen is, dus dat de welvaart maximaal is als hij efficiënt tot stand komt en dat de markt zorgt voor die efficiëntie.
Die manier van denken ontstond, zo zagen we (zie hier het vorige bericht), aan het eind van de achttiende eeuw in Engeland, toen daar het probleem zich ging voordoen hoe op nationaal niveau het probleem van armoede moest worden aangepakt. Met als "oplossing" dat niet diende te worden teruggegrepen op "oude", moreel gemotiveerde maatregelen om armen te ondersteunen, maar dat integendeel de markt zijn werk diende te doen. Dat was, volgens Polanyi, het moment in de ontwikkeling van het economisch denken dat de moraal de deur uit werd gezet.
Sindsdien is de invloed van het economisch denken op het overheidsbeleid altijd "vrij van moraal" geweest. Meer markt, was altijd het devies. Hoewel de morele intuïtie van de vrijheid van overheersing wel diende om dat devies te rechtvaardigen. Maar andere intuïties, die van iedereen telt mee en van rechtvaardigheid, daar voor was in het theoretisch kader geen plaats.
Natuurlijk bestonden die morele intuïties in de maatschappelijke werkelijkheid, bij de kiezers, bij de politici en bij de ambtenaren, en hadden ze invloed op de aard van het beleid. Maar de invloed van het vak economie stond oftewel daarbuiten, oftewel bestond eruit die invloed terug te dringen. Denk aan economische pleidooien voor terugdraaien van sociale zekerheid (als vormgeving van het iedereen telt mee) om zo de prikkels van de markt beter hun werk te laten doen. Voor zover overheden zich door morele noties hebben laten leiden, heeft dat niet aan het vak economie gelegen. (Zoals gezegd, trouwens ook niet aan het vak sociologie.)
In dat leerboek Policy Analysis. Concepts and Practice dat ik in het vorige bericht al noemde, kunnen de auteurs natuurlijk niet heen om het bestaan van die morele intuïties. En dan blijkt dat ze de implicaties daarvan niet binnen het theoretische kader van markt en marktfalen kunnen behandelen. Het is interessant om na te gaan hoe ze dat dan oplossen. Of eigenlijk, niet oplossen.
Een van de problemen die zich dan voordoen, komt voort uit die morele notie van iedereen telt mee, die inhoudt dat mensen zich het lot en het welzijn van anderen aantrekken. Dat ze dus bereid zijn tot het helpen en ondersteunen van anderen, dus tot pro-sociaal gedrag. Oftewel gemeenschapsgedrag. Maar dat past helemaal niet in dat economische theoretische kader. Het gaat in tegen de eis dat het "nut" van een persoon uitsluitend afhankelijk is van de goederen die die persoon zelf consumeert. Niemand wordt geacht zich beter te voelen als hij ziet dat het iemand anders goed gaat. Wat de econoom "nutsinterdependentie" noemt, dat het nut van de een mede afhankelijk is van het nut van de ander, laat het theoretisch kader niet toe. Minder technisch gezegd: alles draait om eigenbelang.
Maar ja, nutsinterdependentie bestaat wel degelijk. Wat te doen? Op p. 119 van het boek (mijn uitgave van 1998) kom je de economische standaard oplossing tegen. Die houdt in dat wordt aangenomen, let wel, wordt aangenomen, dat alle gemeenschapsgedrag uitsluitend binnen het gezin plaats vindt. Ouders zorgen voor elkaar en voor hun kinderen. En dan kunnen we vervolgens het hele theoretische raamwerk in stand houden, door niet het individu als de consumptie-eenheid te nemen, maar het huishouden.
Die "oplossing" is zo standaard dat iedere eerstejaarsstudent er mee kennismaakt en hem voor de rest van zijn leven als vanzelfsprekend aanneemt. Natuurlijk niet als een empirisch onderbouwd inzicht, maar als een veronderstelling die je, als econoom, nu eenmaal moet maken. (Denk aan al die grappen over economen, die als ze een vraag beantwoorden altijd beginnen met "Let's assume that .....".)
Maar dat heeft zacht gezegd nogal wat inhoudelijke consequenties. Gemeenschapsgedrag tussen huishoudens zou in een economische analyse niet kunnen bestaan. De democratie als vormgeving van onze morele gemeenschapsintuïties van iedereen telt mee en rechtvaardigheid? Economisch onbestaanbaar. Economisch gezien draait het in de democratie altijd alleen maar om eigenbelang.
Maar er valt het een en ander voor te zeggen dat zo'n democratie helemaal niet mogelijk is. Zie nog eens De democratie heeft fatsoen en integriteit en politieke deugd nodig. Maar dat inzicht ontbreekt in de economische theorie van de democratie.
Wordt vervolgd. Lees hier deel 2.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten