Er was, zo betoogde Karl Polanyi, aan het eind van de achttiende eeuw een waterscheiding in het denken over hoe de maatschappij vorm dient te worden gegeven. Zie hier het vorige bericht.
Even tussendoor: het werk van Polanyi staat terecht weer volop in de belangstelling. Arie van der Hek verwijst ernaar in zijn Lessen uit de moderne monetaire theorie. Het lijkt niet toevallig dat hij daarin ook uitvoerig ingaat op het werk van Stephanie Kelton over de functie van de overheidsbegroting.
In de tijd voorafgaand aan die waterscheiding overheerste de opvatting dat in die vormgeving morele noties voorop dienden te staan. Anders gezegd, mensen zijn toegerust met de morele gemeenschapsintuïties van iedereen telt mee, van persoonlijke autonomie en van rechtvaardigheid en beschouwen die intuïties als richtinggevend niet alleen voor hun persoonlijke verhoudingen, zoals ze altijd gedaan hadden, maar ook voor het nieuwe onpersoonlijke domein van "de maatschappij". Niet alleen het persoonlijke sociale leven dient een moreel project te zijn, ook de onderlinge onpersoonlijke verhoudingen op de grotere schaal van de maatschappij waarin mensen leven, hoort moreel gewaardeerd en gereguleerd te worden.
Maar wat betekende dat concreet? "Maatschappijen" ontstonden na de Landbouwrevolutie in de vorm van vorstendommen, die konden ontaarden in despotieën. Als dat laatste niet het geval was, dan overheerste de opvatting dat de heerser zich als "een goede vorst" diende te gedragen. Wat betekende dat hij rekening diende te houden met de belangen van zijn onderdanen. Hij mocht genieten van de privileges van zijn positie, maar daar werden grenzen aan gesteld. Grenzen die eruit voortkwamen dat despotie en alleenheerschappij, dus een onbegrensde statushiërarchie, dienden te worden vermeden.
Natuurlijk weten we dat die morele begrenzing kon samengaan met grote ongelijkheid, met rijkdom van de "vrije burgers" en armoede van "het gewone volk". Maar dat armoedeprobleem werd lang vooral op het lokale niveau, dus binnen de sfeer van de persoonlijke verhoudingen, min of meer opgelost. Daar heerste de morele notie dat armoede en tegenslag er niet toe mochten leiden dat iemand van honger zou omkomen. Vandaar dat op dorpsniveau de institutie kon bestaan van periodieke roulatie van landbouwgronden, zodat niemand veroordeeld werd om zijn hele leven op de slechtste gronden te ploeteren. En vandaar de rol van de parochie of kerkelijke gemeente in de zorg voor degenen die met tegenslag te kampen hadden.
Toen langzamerhand "de maatschappij" zich begon te ontwikkelen, ging dat gepaard met schaalvergroting van de economische verhoudingen en dus met toenemende geografische mobiliteit. En dus met wetgeving op nationaal niveau. Polanyi beschrijft dat voor Engeland. Er kwamen de Poor Laws en de Act of Settlement, die voorschreven dat degenen die tot armoede vervielen (de paupers) voor hulp en ondersteuning dienden terug te keren naar hun gemeente van herkomst. Waarmee de morele verplichting van het iedereen telt mee tot het lokale niveau van de persoonlijke verhoudingen werd ingeperkt.
Maar gaandeweg bleek dat niet goed te werken. De wisselvalligheden van de zich ontwikkelende markteconomie maakten dat de kans op armoede geografisch en in de tijd ongelijk was verdeeld. Dus konden sommige gemeenten getroffen worden door grote armoede, zo groot dat de beschikbare middelen voor ondersteuning tekortschoten, terwijl andere gemeenten nergens last van hadden. De schaal van de gemeente bleek te klein om het armoedeprobleem te lijf te gaan.
Daarmee kwam het probleem van het waarborgen van het iedereen telt mee, dus van het verschaffen van bestaanszekerheid voor allen, voor het eerst op het nationale niveau te liggen. De vraag of het bereik van de morele gemeenschapsintuïties zich wel of niet moest uitstrekken tot de nationale staat, tot de maatschappij, werd urgent. Wat moest daarop het antwoord zijn?
Polanyi beschrijft hoe het eerste antwoord daarop bestond uit de landelijke wetgeving van de Speenhamland Law. In de Pelikan Inn in Speenhamland in 1795 besloten de "justices of Berkshire", "in a time of great distress", dat er landelijk een recht op bestaanszekerheid (a right to live) diende te bestaan, dat eruit bestond dat elk loon onder het bestaansminimum met een toelage tot dat minimum moest worden aangevuld (The Great Transformation, p. 76). Een wel heel vroege poging, zou je kunnen zeggen, tot een "gemeenschap georganiseerd in de staat".
Die echter in 1834 al weer werd afgeschaft. Er bleken onvoorzien effecten te zijn. Werkgevers verlaagden de lonen omdat die immers toch van hogerhand werden aangevuld. En arbeiders hoefden zich minder in te spannen omdat ze toch van dat minimum verzekerd waren.
Of en in hoeverre die effecten ook echt optraden, weten we niet. Volgens het net verschenen When Did Growth Begin? New Estimates of Productivity Growth in England from 1250 to 1870 steeg de arbeidsproductiviteit precies in deze periode zeer sterk, met 18 procent per tien jaar, tegenover 4 procent vanaf 1600.
Hoe dan ook, er kwam een eind aan die vroege poging tot het iedereen telt mee op het niveau van de nationale staat. Polanyi (p. 80) daarover:
The Speenhamland episode revealed to the people of the leading country of the century the true nature of the social adventure on which they were embarking. Neither the rulers nor the ruled ever forgot the lessons of that fool's paradise; if the reform Bill of 1832 and the Poor Law Amendment of 1834 were commonly regarded as the starting point of modern capitalism, it was because they put an end to the rule of the benevolent landlord and his allowance system. The attempt to create a capitalist order without a labor market had failed disastrously. (...)
Under Speenhamland society was rent by two opposing influences, the one emanating from paternalism and protecting labor from the dangers of the market system; the other organizing the elements of production, including land, under a market system, and thus divesting the common people of their former status, compelling them to gain a living by offering their labor for sale, while at the same time depriving their labor of its market value. A new class of employers was being created, but no corresponding class of employees could constitute itself. A new gigantic wave of enclosures was mobilizing the land and producing a rural proletariat, while the "maladministration of the Poor Law" precluded them from gaining a living by their labor. No wonder that the contemporaries were appalled at the seeming contradiction of an almost miraculous increase in production accompanied by a near starvation of the masses.
Het kapitalisme als de vormgeving van het moreel luchtledige economisch denken, waarin niet langer iedereen behoorde mee te tellen en waarin de honger zijn disciplinerende werking moest doen, was definitief doorgebroken. Waarmee tegelijk de strijd daartegen begon, die tot vandaag de dag voortduurt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten