Iedereen die iets van het vak economie heeft meegekregen weet dat er in het mainstream theoretisch kader van dat vak van wordt uitgegaan dat gemeenschapsgedrag uitsluitend plaats vindt in de kring van het gezin. Ouders zorgen natuurlijk voor hun kinderen. Maar buiten die sfeer van die gezinnen wordt gemeenschapsgedrag geacht niet te bestaan. Niet als een serieuze empirische bewering, maar als een "modelassumptie", waarzonder het hele economische theoretische apparaat dat sinds die waterscheiding aan het eind van de achttiende eeuw (Polanyi) werd ontwikkeld, niet in werking kan treden. Zie het vorige bericht.
Nu is het legitiem, ja, zelfs onvermijdelijk, om je bij de ontwikkeling van een theorie op veronderstellingen te baseren die abstraheren van de werkelijkheid. Als je altijd alleen maar zo dicht mogelijk bij de waarneembare werkelijkheid wilt blijven, kom je niet verder dan een aaneenrijging van waarnemingen en dat is geen theorie.
Maar het maakt natuurlijk wel uit wat je weglaat als je abstraheert. Uiteindelijk loopt je theoretische bouwwerk onvermijdelijk op allerlei plekken tegen de werkelijkheid aan. Je doet allerlei voorspellingen die niet blijken uit te komen. En dan komt een moment dat je je achter de oren krabt en je afvraagt of je niet aan het begin iets heel belangrijks hebt weggelaten. Zo worden in feite je modelassumpties alsnog aan de werkelijkheid getoetst.
Momenten dat economen zich achter de oren krabben, of hadden moeten krabben, zijn er al vele geweest. Denk aan het bericht Het eendimensionale economische mensbeeld is niet alleen als mensbeeld onrealistisch, maar ook als venster op wat zich werkelijk in de markt en in de maatschappij afspeelt. Met een verwijzing naar Calculativeness, trust and the reciprocity complex: Is the market the domain of cynicism?, waarin Rudi Wielers en ik erop wijzen dat markten, de echte, niet die uit de economische leerboeken, niet zonder (voldoende) gemeenschapsgedrag zouden kunnen bestaan. Dat gaat over de rol van onderling vertrouwen, die in de economische abstracties geen rol speelt.
Andere momenten zijn er volop geweest als je bedenkt hoe die "bezittersmaatschappijen" (de ownership societies van Piketty) zich na het einde van de achttiende eeuw hebben ontwikkeld. Piketty laat zien hoe vanaf het eerste kwart van de twintigste eeuw in Engeland de extreme ongelijkheid, die in de negentiende eeuw zelfs nog toenam, snel en sterk werd teruggedrongen (hoofdstuk 5. Ownership societies: European trajectories van Capital and Ideology).
Hoe kwam dat? Door uitbreiding van het kiesrecht, door de emancipatiebewegingen van arbeiders en vrouwen en door progressieve belastingheffing. En door de opbouw van de verzorgingsstaat na de Tweede Wereldoorlog ("de gemeenschap, georganiseerd in de staat").
Een ontwikkeling die misschien voor een klein deel valt te verklaren door economische factoren. Maar toch moeilijk te begrijpen als je de rol van bij mensen levende morele gemeenschapsnoties van iedereen telt mee en van rechtvaardigheid zou willen negeren. Noties die via politieke bewegingen, denk aan de sociaaldemocratie, hun weg vonden naar overheidsbeleid. Een ontwikkeling die onvoorstelbaar is als je uitsluitend met het standaard economische apparaat naar de wereld zou kijken. Lees hier het vervolg: Over de strijd tussen de morele gemeenschapsintuïties van de sociaaldemocratie en het amorele vak economie - Wat de morele luchtledigheid van het vak economie zoal betekent - deel 3.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten