Thomas Piketty beschrijft in zijn Capital and Ideology wat Karl Polanyi The Great Transformation noemt als de overgang van de ternary (drieledige) naar de ownership societies. In de drieledige maatschappijen was de bevolking verdeeld in de geestelijkheid, de adelstand en het gewone volk, het overgrote deel dat het werk verrichtte. We zagen hoe Polanyi beschrijft hoe in die drieledige Engelse maatschappij tot eind achttiende eeuw min of meer gehandeld wordt naar de morele gemeenschapsintuïtie van het iedereen telt mee. Op lokaal niveau, in de dorpen en in de parochies en de kerkelijke gemeentes, diende er voor gezorgd te worden dat niemand van honger hoefde om te komen. Hoewel dat gebeurde, overheerste voor het overige de grote ongelijkheid van de statushiërarchie. Zie het vorige bericht.
Maar tegen het eind van de achttiende eeuw bleek die sociale en dus morele inbedding van het economisch leven moeilijker te handhaven. De opkomst van de industrie en de schaalvergroting van de handel creëerden niet alleen meer welvaart, maar ook een overheveling van het armoedeprobleem naar het bovenlokale niveau. (Bedenk dat de Industriële Revolutie aanvankelijk niet alleen rijkdom, maar ook pauperisme voortbracht.) Dat was een nieuwe uitdaging. Daarvoor gesteld, was het eerste antwoord daarop dat van het laissez faire.
Volgens de Malthusiaanse gedachte zou het helpen van de armen alleen maar leiden tot het verstoren van het evenwicht tussen de omvang van de bevolking en de beschikbare middelen om die te voeden. Analoog aan evenwichten in de natuur tussen roofdieren en prooidieren zou ook in de mensenmaatschappij altijd een evenwicht tot stand moeten komen. En zou het dus juist onverstandig zijn om de moreel geïnspireerde zorg voor de armen op het lokale niveau over te hevelen naar het nationale niveau. Dat zou het tot stand komen van dat evenwicht alleen maar vertragen.
En zo ontstond het moreel luchtledige economisch denken, waarin niet de moraal, maar de markt de maat der dingen is. Met daaraan gekoppeld het (één-)evenwichtsdenken dat in het vak economie sindsdien gedomineerd heeft. Van de morele gemeenschapsintuïties werd alleen de intuïtie van de vrijheid van overheersing nog van belang geacht. En die werd belichaamd in dat nieuwe sociale mechanisme van de markt, waar immers alle transacties, met veel goede wil, kunnen worden beschouwd als vrijwillig gesloten. Voor de rest kon de moraal terzijde worden geschoven, evenals de complicatie dat de markt zou kunnen worden verstoord door machtsverhoudingen.
Polanyi karakteriseert dit denken als de "liberale geloofsovertuiging" (hoofdstuk 12), als "a veritable faith in man's secular salvation through a self-regulating market" (p. 135), als "a crusading passion" en "a militant creed" (p. 137) en als een utopie (p. 141). En hij kijkt er in 1944 met verbazing en ongeloof op terug.
Want hij kan er dan al op wijzen hoe die utopie met de werkelijkheid geconfronteerd werd. Na de uitbraak van twee wereldoorlogen en de crisis van 1929 en depressie van de jaren 30 en de New Deal in de Verenigde Staten. En na de Tweede Wereldoorlog kon hij nog getuige zijn (hij overleed in 1964) van de opbouw van de verzorgingsstaten, waarin juist ook de morele gemeenschapsintuïties van iedereen telt mee, van wij-met-zijn-allen en van rechtvaardigheid vorm kregen. Nog maar weer eens: van de gemeenschap georganiseerd in de staat.
En dan besef je hoe opmerkelijk het is dat die "liberale geloofsovertuiging", die utopie, zo overduidelijk met de maatschappelijke en politieke werkelijkheid geconfronteerd werd, terwijl tegelijkertijd de implicaties daarvan voor het vak economie nauwelijks werden getrokken. Want het vak economie ging gewoon door met dat één-evenwichtsdenken, met de markt als maat der dingen. Met het tot op de dag van vandaag negeren van andere morele gemeenschapsintuïties dan die van vrijheid van overheersing. (Met Kenneth Boulding als opvallende uitzondering, die dan ook weinig aandacht kreeg en nagenoeg werd vergeten.)
Waardoor na die opbouw van verzorgingsstaten in de jaren 70 en 80 die liberale geloofsovertuiging keihard kon terugkeren, nu als het neoliberalisme van Thatcher en Reagan. En de opeenvolgende Nederlandse kabinetten, tot en met Rutte I, II en III. Met steeds de zogenaamde topeconomen die de weg wezen (Friedman, Buchanan en anderen). De overheid diende in dienst te staan van de markt en kon dus in het nagenoeg moreel luchtledige opereren. En weer een confrontatie met de werkelijkheid, nu met die van de Grote Financiële Crisis van 2008-2010, de eurocrisis, de klimaatcrisis en de coronapandemie.
We wachten dus met spanning af of er een Rutte IV komt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten