Wat de morele luchtledigheid van het vak economie zoal betekent, kan goed duidelijk gemaakt worden door die moreel luchtledige, dus amorele, economische blik op de wereld te confronteren met hoe maatschappijen zich na die bezittersmaatschappijen van de negentiende eeuw (Piketty) in werkelijkheid hebben ontwikkeld. In belangrijke opzichten heel anders namelijk dan wat met het amorele vak economie verklaard kan worden.
Ik stond in het vorige bericht al stil bij die ontwikkeling: sterk afnemende ongelijkheid, samenhangend met uitbreiding van het kiesrecht, dus met de groei van democratie, meer regulering van de arbeidsmarkt en bescherming van de zwakkeren en progressievere belastingheffing. In het eerste plaatje zie je de vanaf de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) afnemende vermogensongelijkheid afgebeeld voor Engeland (Piketty, Capital and Ideology, p. 195).
En in het tweede plaatje (p. 457) zie je voor vier Europese landen en de Verenigde Staten hoe dat gepaard ging met een sterke toename in precies dezelfde periode van de belastinginkomsten van de overheid. Dus met een toename van het morele wij-met-zijn-allen van de overheid als correctie op en indamming van het amorele ieder-voor-zich van de markt.
En je ziet hoe de kracht van het morele iedereen-telt-mee tussen landen kan verschillen, sterker voor de continentaal-Europese landen dan voor het Verenigd Koninkrijk en vooral de Verenigde Staten.
Die ontwikkeling in het eerste driekwart van de twintigste eeuw kan moeilijk anders verklaard worden dan uit de toegenomen invloed van de morele gemeenschapsintuïties (iedereen telt mee, rechtvaardigheid) op de politieke besluitvorming, die mogelijk werd door het algemeen kiesrecht en dus door de vestiging van democratieën. Piketty spreekt over de politiek-ideologische voorwaarden die deze ontwikkeling in gang zetten (p. 417):
those decisions stemmed from profound and lasting changes in social perceptions of the system of private property and its legitimacy and ability to bring prosperity and offer protection against crisis and war. This challenge to capitalism had been in gestation since the middle of the nineteenth century before crystallizing as majority opinion in the wake of two world wars, the Bolshevik Revolution, and the Great Depression of the 1930s. After such shocks, it was no longer possible to fall back on the ideology that had been dominant until 1914, which relied on the quasi-sacralization of private property and the unquestioned belief in the benefits of generalized competition, whether among individuals or among states. The contending political forces therefore set out in search of new avenues, including various forms of social democracy and socialism in Europe and the New Deal in the United States.
Kunnen daar lessen uit worden getrokken voor nu? Ja, natuurlijk, die volgen dan ook meteen:
The lessons that can be drawn from this history are obviously relevant to what is happening today, especially since a neo-proprietarian ideology began to gain influence in the final decades of the twentieth century.
En dan gaat het over de terugkeer van de grote invloed van het moreel luchtledige vak economie vanaf de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw, het neoliberalisme dus. Wat we zich met dat alles zien afspelen is de strijd om invloed tussen enerzijds dat amorele vak economie en anderzijds de politiek-ideologische denkwereld van de sociaaldemocratie (ruim genomen), waarin de morele gemeenschapsintuïties proberen vorm te vinden.
Over die strijd hebben Avner Offer en Gabriel Söderberg zich gebogen aan de hand van de sinds 1969 uitgereikte Nobelprijzen voor economie in hun in 2016 verschenen The Nobel Factor. The prize in economics, social democracy, and the market turn. Dat boek verdient veel meer aandacht dan het heeft gekregen. Daarom daarover in het volgende bericht meer. (Het kwam op dit blog al eerder aan de orde in het bericht De Nederlandse sociaaldemocratie heeft zich nog niet aan de neo-liberale dominantie ontworsteld.)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten