donderdag 1 juni 2023

Over morele luchtledigheid. Van het vak economie, maar ook van het vak sociologie

 Mijn LinkedIn-Nieuwsbrief van deze week, waarvan een eerdere versie in delen op dit blog verscheen:


Maurizio Meloni geeft in Moralizing biology: The appeal and limits of the new compassionate view of nature een fraai overzicht van al het psychologisch, biologische, en neuro-wetenschappelijke onderzoek dat erop wijst dat morele gemeenschapsintuïties inherent zijn aan de menselijke sociale natuur. Je komt er een sectie in tegen over het Moral Intuitionist Model van de psycholoog Jonathan Haidt en anderen, een sectie over de evolutionaire bouwstenen van moraliteit van de primatoloog Frans de Waal en een sectie over de neurowetenschap van de menselijke morele gevoeligheid (moral sensitivity).

Al dat onderzoek, dat dateert van de laatste tientallen jaren, wijst in een diametraal andere richting dan wat eerder gemeengoed was in het denken over de menselijke moraal. In dat denken stond de stellige overtuiging voorop dat in de natuur alles draait om competitie en om de overwinning van de sterkste en de nederlaag van de zwakste. 

Vertegenwoordigers van dat denken waren bijvoorbeeld Michael Ghiselin (The Economy of Nature and the Evolution of Sex, 1974) en Richard Dawkins (The Selfish Gene, 1976). In die overtuiging was al het morele gedrag van mensen slechts een "vernislaagje". In de woorden van Ghiselin: Scratch an altruist and watch a hypocrite bleed. En Dawkins ging er van uit dat als het gen "zelfzuchtig" is, dat dat dan ook wel moet gelden voor het organisme. (Ik herinner mij een discussie in een online-groep van alweer jaren geleden, waarin Dawkins deze stellingname ontkende, maar door De Waal steeds maar geconfronteerd werd met citaten uit The Selfish Gene).

Dat denken is dus door het nieuwere onderzoek volledig onderuitgehaald. Waarmee we eigenlijk weer terug zijn bij Charles Darwin, die wel degelijk oog had voor de menselijke morele natuur. Maar die vernislaagtheorie was tot eind vorige eeuw dus gemeengoed in het sociaalwetenschappelijke denken. Voor zover moraliteit daarin al aan de orde kwam, moet je daar meteen bij zeggen, want tot aan dat recente onderzoek werden morele gevoelens eigenlijk niet beschouwd als legitiem onderwerp van onderzoek.

Het is goed om dit alles te bedenken als we terugkeren naar die waterscheiding aan het eind van de achttiende eeuw zoals Karl Polanyi die zag in het wetenschappelijk denken over de rol van de moraal in de inrichting van de maatschappij. Zie deze editie van deze Nieuwsbrief. Na die waterscheiding heerste het wat ik het moreel luchtledige economische denken noemde. Niet de moraal, maar de markt moest de maat der dingen worden. 

Het was juist niet (moreel) goed om de armen en de paupers te helpen, zoals voorafgaand aan de waterscheiding nog werd bepleit en min of meer gebeurde, want dat zou alleen maar in de weg staan van het bereiken van een nieuw evenwicht tussen de omvang van de bevolking en de beschikbare hulpbronnen. De wet van vraag en aanbod moest onbelemmerd zijn werk kunnen doen. Honger was nodig om alleen de sterkeren te laten overleven en om hen te motiveren om het werk te verrichten. Dat laatste deden ze in dienst van de bezittende klasse, wat meteen met zich meebracht dat de overheid niet veel meer moest doen dan het bezit te beschermen. De moraal, de impuls om de zwakken te helpen, het gevoel van rechtvaardigheid, dat hoorde geen rol te spelen.

Dat was in de woorden van Polanyi de liberale "utopie" van de vrije, ongereguleerde markt. En precies dat was het begin van het vak economie zoals we dat nu nog steeds kennen. In het theoretische bouwwerk van het vak, dat zich natuurlijk sterk ontwikkelde, bleef de markt de maat der dingen. En dus de maat voor welvaart. Overheidsuitgaven worden gemakshalve beschouwd als consumptie in plaats van als mogelijkerwijs welvaart scheppend. Gemakshalve, omdat de waardemaatstaf van de markt ontbreekt. 

Beleid op economische grondslag

Hoe dat uitpakt, valt fraai te illustreren aan een leerboek over beleid op economische grondslag. Ik doel op Policy Analysis. Concepts and Practice van David L. Weimer en Aidan R. Vining. (Ik gaf jarenlang college over dat boek.) Daarin is de markt de maatstaf voor welvaart, dat wil zeggen voor efficiëntie. Kies in je beleid altijd voor de markt, tenzij je een goede reden hebt om dat niet of maar beperkt te doen. 

In dat laatste geval moet er een aanwijsbaar geval zijn van "marktfalen". De markt schiet tekort omdat het om een publiek goed gaat (zoals tegengaan van klimaatverandering), omdat de productie met externe effecten gepaard gaat (vervuiling), vanwege een natuurlijk monopolie (waterleidingnet) of vanwege het bestaan van informatie-asymmetrie (medische zorg). In zulke gevallen is er een reden voor overheidsproductie of overheidsregulering. Maar dus geheel afgeleid van het primaat van de markt als waarden scheppend. En met het streven om de markt zoveel mogelijk te benaderen.

Dat alles valt nog binnen het economische theoretische kader. Maar dan moeten de auteurs zich ook buigen over problemen die, zeg maar, uit de beleidspraktijk komen. Waar ze niet omheen kunnen, wil hun boek voor de praktijk geschikt zijn. 

Problemen echter die helemaal niet met dat theoretische kader geanalyseerd kunnen worden. Zoals het probleem dat mensen niet alleen maar in hun eigen positie geïnteresseerd zijn, maar ook in hoe die positie uitvalt in vergelijking met anderen. Anders gezegd, het probleem dat mensen geneigd zijn tot statuscompetitie. Of het probleem dat er ook nog zoiets bestaat als menselijke waardigheid, van gelijkheid van kansen, van de behoefte aan bestaanszekerheid en aan gelijkheid (iedereen telt mee). (Dit gebeurt in de hoofdstukken 6 en 7 van mijn editie van 1998). 

En dan komt naar voren dat als je als economen een leerboek schrijft over beleid, je heel wezenlijke problemen, die met morele intuïties te maken hebben, helemaal niet met je theoretische apparaat kunt behandelen. Anders gezegd, de utopie, de fantasiewereld, van de econoom loopt tegen zijn grenzen aan. En dat ligt er dus aan dat al vanaf die waterscheiding aan het eind van de achttiende eeuw het vak economie de mens als moreel wezen buiten de deur heeft gehouden. Waarbij je natuurlijk meteen bedenkt hoe merkwaardig dat eigenlijk is. Had dat niet anders gekund? En was dat niet veel beter geweest?

Dit is natuurlijk een breder wetenschappelijk probleem. Zie voor het vak sociologie Een sociologie die ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen.

Nutsinterdependentie

Een van de problemen die zich dan in dat vak economie voordoen, komt voort uit die morele notie van iedereen telt mee, die inhoudt dat mensen zich het lot en het welzijn van anderen aantrekken. Dat ze dus bereid zijn tot het helpen en ondersteunen van anderen, dus tot pro-sociaal gedrag, oftewel gemeenschapsgedrag. Maar dat past helemaal niet in dat economische theoretische kader. Het gaat in tegen de eis dat het "nut" van een persoon uitsluitend afhankelijk is van de goederen die die persoon zelf consumeert. Niemand wordt geacht zich beter te voelen als hij ziet dat het iemand anders goed gaat. Wat de econoom "nutsinterdependentie" noemt, dat het nut van de een mede afhankelijk is van het nut van de ander, laat het theoretisch kader niet toe. Minder technisch gezegd: alles draait om eigenbelang.

Maar ja, nutsinterdependentie bestaat wel degelijk. Wat te doen? Op p. 119 van het boek (mijn uitgave van 1998) kom je de economische standaard oplossing tegen. Die houdt in dat wordt aangenomen, let wel, wordt aangenomen, dat alle gemeenschapsgedrag uitsluitend binnen het huishouden plaats vindt. Ouders zorgen voor elkaar en voor hun kinderen. En dan kunnen we vervolgens het hele theoretische raamwerk in stand houden, door niet het individu als de consumptie-eenheid te nemen, maar het huishouden.

Die "oplossing" is zo standaard dat iedere eerstejaarsstudent economie er mee kennismaakt en hem voor de rest van zijn loopbaan als econoom als vanzelfsprekend aanneemt. Natuurlijk niet als een empirisch onderbouwd inzicht, maar als een veronderstelling die je, als econoom, nu eenmaal moet maken. (Denk aan al die grappen over economen, die als ze een vraag beantwoorden altijd beginnen met "Let's assume that .....".)

Het vak economie en de democratie

Maar dat heeft zacht gezegd nogal wat inhoudelijke consequenties. Gemeenschapsgedrag tussen huishoudens zou in een economische analyse niet kunnen bestaan. De democratie als vormgeving van onze morele gemeenschapsintuïties van iedereen telt mee en rechtvaardigheid? Economisch onbestaanbaar. Economisch gezien zou het in de democratie altijd alleen maar draaien om eigenbelang. 

Maar er valt het een en ander voor te zeggen dat zo'n democratie helemaal niet mogelijk is. Zie De democratie heeft fatsoen en integriteit en politieke deugd nodig. Maar dat inzicht ontbreekt in de economische theorie van de democratie.

Nu is het legitiem, ja, zelfs onvermijdelijk, om je bij de ontwikkeling van een theorie op veronderstellingen te baseren die abstraheren van de werkelijkheid. Als je altijd alleen maar zo dicht mogelijk bij de waarneembare werkelijkheid wilt blijven, kom je niet verder dan een aaneenrijging van waarnemingen en dat is geen theorie. 

Modelassumpties en de werkelijkheid

Maar het maakt natuurlijk wel uit wat je weglaat als je abstraheert. Uiteindelijk loopt je theoretische bouwwerk onvermijdelijk op allerlei plekken tegen de werkelijkheid aan. Je doet allerlei voorspellingen die niet blijken uit te komen. En dan komt een moment dat je je achter de oren krabt en je afvraagt of je niet aan het begin iets heel belangrijks hebt weggelaten. Zo worden in feite je modelassumpties alsnog aan de werkelijkheid getoetst.

Momenten dat economen zich achter de oren krabben, of hadden moeten krabben, zijn er al vele geweest. Denk aan Het eendimensionale economische mensbeeld is niet alleen als mensbeeld onrealistisch, maar ook als venster op wat zich werkelijk in de markt en in de maatschappij afspeelt. Met een verwijzing naar Calculativeness, trust and the reciprocity complex: Is the market the domain of cynicism?, waarin Rudi Wielers en ik erop wezen dat markten, de echte, niet die uit de economische leerboeken, niet zonder (voldoende) gemeenschapsgedrag zouden kunnen bestaan. Dat gaat over de rol van onderling vertrouwen, die in de economische abstracties geen rol speelt.

Andere momenten zijn er volop geweest als je bedenkt hoe die "bezittersmaatschappijen" (de ownership societies van Piketty) zich na het einde van de achttiende eeuw hebben ontwikkeld. Piketty laat zien hoe vanaf het eerste kwart van de twintigste eeuw in Engeland de extreme ongelijkheid, die in de negentiende eeuw zelfs nog toenam, snel en sterk werd teruggedrongen (hoofdstuk 5. Ownership societies: European trajectories van Capital and Ideology).

Toenemende invloed van de morele gemeenschapsintuïties

Hoe kwam dat? Door uitbreiding van het kiesrecht, door de emancipatiebewegingen van arbeiders en vrouwen en door progressieve belastingheffing. En door de opbouw van de verzorgingsstaat na de Tweede Wereldoorlog ("de gemeenschap, georganiseerd in de staat").

Een ontwikkeling die misschien voor een klein deel valt te verklaren door economische factoren. Maar toch moeilijk te begrijpen als je de rol van bij mensen levende morele gemeenschapsnoties van iedereen telt mee en van rechtvaardigheid zou willen negeren. Noties die via politieke bewegingen, denk aan de sociaaldemocratie, hun weg vonden naar overheidsbeleid. Een ontwikkeling die onvoorstelbaar is als je uitsluitend met het standaard economische apparaat naar de wereld zou kijken.

Die ontwikkeling: sterk afnemende ongelijkheid, samenhangend met uitbreiding van het kiesrecht, dus met de groei van democratie, meer regulering van de arbeidsmarkt en bescherming van de zwakkeren en progressievere belastingheffing. Piketty (Capital and Ideology, p. 195) laat zien hoe in Engeland vanaf de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) de vermogensongelijkheid sterk afnam. En hoe dat in Zweden, Frankrijk, Duitsland, het Verenigd Konikrijk en de Verenigde Staten gepaard ging (p. 457) met een sterke toename in precies dezelfde periode van de belastinginkomsten van de overheid. Dus met een toename van het morele wij-met-zijn-allen van de overheid als correctie op en indamming van het amorele ieder-voor-zich van de markt. 

Die ontwikkeling in het eerste driekwart van de twintigste eeuw kan moeilijk anders verklaard worden dan uit de toegenomen invloed van de morele gemeenschapsintuïties (iedereen telt mee, rechtvaardigheid) op de politieke besluitvorming, die mogelijk werd gemaakt door het algemeen kiesrecht en dus door de vestiging van democratieën. Piketty spreekt over de politiek-ideologische voorwaarden die deze ontwikkeling in gang zetten (p. 417):

those decisions stemmed from profound and lasting changes in social perceptions of the system of private property and its legitimacy and ability to bring prosperity and offer protection against crisis and war. This challenge to capitalism had been in gestation since the middle of the nineteenth century before crystallizing as majority opinion in the wake of two world wars, the Bolshevik Revolution, and the Great Depression of the 1930s. After such shocks, it was no longer possible to fall back on the ideology that had been dominant until 1914, which relied on the quasi-sacralization of private property and the unquestioned belief in the benefits of generalized competition, whether among individuals or among states. The contending political forces therefore set out in search of new avenues, including various forms of social democracy and socialism in Europe and the New Deal in the United States.

Lessen voor nu

Kunnen daar lessen uit worden getrokken voor nu? Ja, natuurlijk, die volgen dan ook meteen:

The lessons that can be drawn from this history are obviously relevant to what is happening today, especially since a neo-proprietarian ideology began to gain influence in the final decades of the twentieth century.

En dan gaat het over de terugkeer van de grote invloed van het moreel luchtledige vak economie vanaf de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw, het neoliberalisme dus. Wat we zich met dat alles zien afspelen is de strijd om invloed tussen enerzijds dat amorele vak economie en anderzijds de politiek-ideologische denkwereld van de sociaaldemocratie (ruim genomen), waarin de morele gemeenschapsintuïties proberen vorm te vinden.

Het amorele vak economie en de sociaaldemocratie

Over die strijd hebben Avner Offer en Gabriel Söderberg zich gebogen aan de hand van de sinds 1969 uitgereikte Nobelprijzen voor economie in hun in 2016 verschenen The Nobel Factor. The prize in economics, social democracy, and the market turn. Dat boek verdient veel meer aandacht dan het heeft gekregen.

Want daarin gaat het precies over die tegenoverstelling van enerzijds de "economische doctrine" en anderzijds de sociaaldemocratie (p. 4-5):

In Social Democracy the basic impulse was not gratification but obligation, the basic unit not the individual but the group, family, class, and nation. The prime objective was not acquisitive, but to achieve security, and more specifically, to cope with life-cycle contingencies. In contrast to the personal cravings that motivate action in economic theory, Social Democracy was driven by the social problem of how to cope with dependency.
In the course of the life cycle, every person goes through periods when they cannot provide for themselves. Early motherhood, infancy and childhood, education, illness, unemployment, disability, and old age are all costly and time-consuming. In conditions of dependency, there is nothing to sell except a claim on humanity, no product to bargain with, no 'two feet' to stand on, and little foresight or capacity to calculate. (...)
The difference between Social Democracy and economic market doctrines is easy to draw. It is about how to deal with uncertainty.

Moet iedereen zelf maar uitzoeken hoe hij met bestaansonzekerheid omgaat? Ieder voor zich? Dan is de markt de scherprechter. Iedereen, arm en rijk, krijgt precies wat hij "verdient".

Of lossen we dat probleem met zijn allen op? Omdat iedereen mee telt? In dat geval verdient iedereen bestaanszekerheid, recht op een bestaan, omdat we dat met zijn allen voor iedereen zoveel mogelijk willen garanderen. 

Eigenlijk kun je daarmee de sociaaleconomische geschiedenis schrijven van de twintigste en het begin van de eenentwintigste eeuw. De geschiedenis van de strijd om de vraag naar de invloed van onze morele gemeenschapsnoties op hoe we onze maatschappij inrichten. Met wisselende uitkomsten.

Twee maatschappijvisies

Die economische en dus moreel luchtledige oplossing voor het probleem van bestaansonzekerheid bestaat eruit dat iedereen maar moet uitzoeken hoe hij die zich op de markt kan aanschaffen. In de woorden van Offer en Söderbergs The Nobel Factor (p. 6):

In economics, in contrast, the risk is borne by every individual. each person's problem is how to transfer financial claims safely over time, from now, when premiums are paid or savings banked, to the future, when dependency might occur. Security is a commodity like any other, purchased in financial markets as insurance and savings, each person according to a sense of how much he or she can afford. Risks are pooled by insurance companies and banks. Individuals rely for security on commercial contracts.

Denk aan de poging van de Republikeinse partij gedurende de regering-Bush om de sociale zekerheid volledig te privatiseren. Weg met het wij-met-zijn-allen. Dat kregen ze er niet door, ook al vanwege de vele aanwijzingen dat een collectief georganiseerde sociale zekerheid goedkoper is.

Fraai daarmee contrasterend, in de zin van de morele lading benadrukkend, is de karakterisering van de sociaaldemocratie door de Zweedse sociaaldemocratische leider Albin Hansson in 1928 als "The People's Home", die Offer en Söderberg aanhalen (p. 5): 

The basis of the home is commonality and mutuality. A good home is not aware of any privileged or slighted, no darlings and no stepchildren. You see no one despise the other, no one who tries to gain advantage of others.... In the good home you find equality, compassion, cooperation, helpfulness.

Sinds die waterscheiding aan het eind van de achttiende eeuw kennen we dus die twee maatschappijvisies, de moreel luchtledige van het vak economie, toegespitst in de neoliberale ideologie, aan de ene kant en de sociaaldemocratie aan de andere kant.

Misschien hebben we nu, in 2023, genoeg geleerd om de les te trekken dat het met morele luchtledigheid niet de goede kant opgaat.

Dat kan niet anders dan consequenties hebben voor het vak economie. Maar laten we het onder ogen zien: ook voor het vak sociologie.

Geen opmerkingen: