woensdag 21 augustus 2024

Joseph Stiglitz over wat nodig is voor de overgang naar een nieuw gemeenschapstijdperk - 3 . Van een economische naar een sociaalwetenschappelijke aanpak.

Zoals gezegd, zie het vorige bericht, Stiglitz is econoom,  maar niet van het soort dat de vraag naar wat een goede maatschappij is, reduceert tot de vraag hoe je de perfecte markt het beste benadert. We zagen al dat aan de drie eisen die hij aan een goede maatschappij stelt, het morele gemeenschapsbeginsel van het iedereen-telt-mee ten grondslag ligt. Dat beginsel valt sociaalwetenschappelijk te onderbouwen. Denk aan Een sociologie die ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen

Dat die onderbouwing gemaakt kan worden, betekent dat dat beginsel wijd verbreid zal zijn in wat mensen denken en voelen over wat een goede maatschappij is. Het is niet altijd even expliciet, maar mensen herkennen het, cognitief en emotioneel, als ze er mee in aanraking komen. 

Neem nu de toespraken op de Democratische Conventie in Chicago die deze dagen plaatsvindt. En de enthousiaste reacties in de zaal. Neem de toespraak van Barack Obama, waarin wel heel duidelijk dat morele beginsel verwoord wordt, evenals het contrast met het tegengestelde, statuscompetitieve beginsel van het ieder-voor-zich van Trump en de Republikeinen. Zack Beauchamp staat er bij stil op Vox (What Barack Obama’s DNC speech was actually about). Die toespraak was meer dan alleen van partijpolitieke betekenis:

It was a philosophical brief in defense of liberalism, a kind of first-principles moral argument that no other major convention speaker offered.

Liberal, in this context, does not refer to the term’s use in partisan American politics. It refers instead to the centuries-old philosophical tradition that sees politics as fundamentally oriented around the values of freedom and equality. Government, for liberals, exists to enable people to live according to their own vision for their lives; it has no business telling people what god to worship or giving certain groups of people more rights than others. (...)

Like many, Obama sees Trump’s divisive political style as opposed to liberalism’s core principle of equality: that all citizens deserve to be treated equally, each free to pursue a good life in the way they see fit (as long as they don’t hurt others in doing so).

Trump, Obama says, draws an elemental distinction “between the real Americans, who of course support [Trump], and the outsiders who don’t.” And that Trump and his allies believe “one group’s gain is another group’s loss,” and that “freedom means the powerful can do pretty much whatever they please.”

De hele toespraak is hier te volgen.

Terug naar Joseph Stiglitz. Die zich dus als progressieve (liberal) econoom afvraagt aan welke eisen de goede maatschappij hoort te voldoen. En die constateert dat hij niet (meer) tevreden is met de standaard economische aanpak, die van 'het marktfalen". In die aanpak vertrek je in elke analyse vanuit de overtuiging dat de markt de beste oplossing zou zijn voor welk probleem dan ook en ga je vervolgens op zoek naar omstandigheden waaronder die oplossing niet werkt. Die zoektocht leidt dan naar vormen van marktfalen, zoals het bestaan van externaliteiten, van publieke goederen, natuurlijke monopolies en informatie asymmetrie. Zie ook Het misverstand dat in "de economie" alles draait om concurrentie

En als zo'n vorm van marktfalen is gevonden, moet vervolgens de beste oplossing gevonden worden. Die houdt eigenlijk altijd in dat de overheid iets moet doen: wetgeving of zelfs overheidsproductie. Maar daarbij zijn economen graag terughoudend, want ze zijn er dan snel bij oom ook allerlei vormen van "overheidsfalen", zoals bureaucratie en stemmenruil (logrolling), aan te wijzen.

Stiglitz zegt daarover dat hij die aanpak in het verleden veel heeft gebruikt, maar dat hij er nu zijn bedenkingen bij heeft:

But I have come to realize that in many contexts, other, non-market institutional arrangements—including governments—have worked very well. Indeed, so well that I have been convinced that we shouldn't necessarily give priority to markets. This is especially the case in certain sectors—education, health, caring for the aged, and more broadly, the growing “care” part of our economy. (...)

When we go beyond textbook economics and think about the actual functioning of the
market economy—the inequalities that it generates, the exploitation by the tobacco and
food industries, the devastation to the environment, the opioid and financial crises, the
depressions and recessions, and so forth—we see a world in which markets exhibit
deep flaws and have severe limitations. We have a mindset that even though the market
fails in all of these respects, an economy based solely on for-profit firms maximizing
shareholder value should still be our paradigm. I find that a bit paradoxical. We’ve put
markets on a pedestal that they don’t deserve; perhaps it’s time to remove them from
that pedestal.

We need to take a more open approach to institutional arrangements. We should ask
ourselves: What institutional arrangements really work? And if they’re not working, how
do we reform them to make them work better?

I acknowledge that designing institutions is difficult. And what we're calling for here, a
change in the system, is particularly difficult because it means changes in many of the
pieces all at the same time.

Kortom, als we een goede maatschappij vorm willen geven, dan moeten we dat veel meer met een open mind doen dan economen gewend zijn. Daar komt bij dat wij mensen niet alleen onze samenleving vorm geven, maar dat wij ook zelf door de samenleving gevormd worden. Als we de samenleving vormen naar het model van de markt, waarin het ieder-voor-zich geldt, dan gaan wij ook dat ieder-voor-zich als richtinggevend omarmen. En daarmee verdwijnt het iedereen-telt-mee als grondslag voor delen en samenwerking, naar de achtergrond. Denk weer aan de Dual Mode-theorie.

If our economic system encourages people to be selfish and greedy and amply rewards those who behave that way, more people will be selfish and greedy.

If more institutions are based on cooperation, we are more likely to wind up with more
cooperative people.

In feite maakt de econoom Stiglitz daarmee de overstap naar een sociaalwetenschappelijke aanpak van wat een goede maatschappij is. Een aanpak dus waarin mensen geneigd kunnen zijn tot statuscompetitiegedrag van ieder-voor-zich, maar ook tot het gemeenschapsgedrag van iedereen-telt-mee. Met het inzicht dat een gemeenschapstoestand waarin iedereen meetelt voor mensen beter uitpakt.

dinsdag 20 augustus 2024

Een ontstane statushiërarchie hoeft weinig te maken te hebben met de werkelijke, onderliggende verdeling van vaardigheden en competenties

Het statuscompetitiepatroon, als een complex van toestanden van voorbereid zijn, moet al heel vroeg in de evolutie zijn ontstaan. Want soortgenoten zijn elkaars concurrenten in de strijd om het bestaan (voedsel, veiligheid) en kansen op reproductie. Er moet dus ook al heel vroeg een selectie zijn geweest op de meest passende toestanden van voorbereid zijn en de bijbehorende vaardigheden. 

Het is ook precies die selectie waardoor we spreken van statuscompetitie in plaats van competitie. Want de conflicten waar die competitie toe leidt, kunnen de vorm aannemen van gewelddadige strijd en het daarin verwikkeld raken is riskant en levensbedreigend. Het maakt dan uit hoe vaardig je bent in het vooraf inschatten van de onderlinge krachtsverhoudingen en dus van de kans op een overwinning. Je kunt dan immers kansloze gevechten uit de weg gaan en kansrijke gevechten juist aangaan. Als binnen een soort iedereen op die vaardigheden is geselecteerd, dan zul je weinig gewelddadige strijd zien. 

Maar dat creëert als volgende stap een toestand waarin het uitmaakt of je in staat bent om die inschatting van de krachtsverhoudingen door concurrenten in voor jouw gunstige zin te beïnvloeden. En dus de vaardigheid om "statussignalen" af te geven, om de indruk te wekken dat jij sterker, slimmer, machtiger bent dan je in feite bent. De vaardigheid dus om je tegenstander te intimideren. Door "statusvertoon". En dan is de daadwerkelijke competitie een statuscompetitie geworden. Wie kan het beste kracht voorwenden? Wie is het meest overtuigend in het intimideren, in het zelfverzekerd overkomen? En wie is het beste in het doorzien van die intimidatie?

Met weer als daaropvolgende stap: wat zijn de gevolgen voor het eigen gedrag van het winnaar of verliezer zijn? Want als je winnaar bent geweest, dan zou dat kunnen uitmaken hoe je eigen vaardigheden in het intimideren inschat. Misschien ga je in een volgende ontmoeting zelfverzekerder de (status)strijd aan. En andersom, hoe werkt een nederlaag door? Neem je in een volgende ontmoeting al bij voorbaat je verlies? Ben je gedemoraliseerd? En zijn dat de gedragingen die samen gaandeweg een statushiërarchie tot stand brengen?

Met die laatste stap zijn we beland in het biologische en sociaalwetenschappelijke onderzoeksveld van de winnaars- en verliezerseffecten. Een fraai overzicht daarvan geeft de pas verschenen studie Winner and Loser Effects and Social Rank In Humans van Noah M.T. Smith en Reuven Dukas. Waarin het er ook over gaat hoe je die effecten in onderzoek precies vaststelt. Want als je waarneemt dat iemand na een overwinning in een volgende ontmoeting wederom wint, dan zou het ook kunnen zijn dat die persoon gewoon meer beschikt over de vaardigheden om te winnen. In plaats van dat hij door die eerste overwinning zelfverzekerder is geworden. Hoe stel je dat laatste vast?

Dat gebeurt bijvoorbeeld in de studie Winner and loser effects in humans: evidence from randomized trials van dezelfde onderzoekers. Die lieten in twee deelstudies proefpersonen twee keer aan een video game en aan een leesvaardigheidstest deelnemen. Na de eerste keer kregen die at random te horen dat hun score in vergelijk met die van andere deelnemers oftewel opvallend hoog was oftewel opvallend laag. Daarna scoorden de "winnaars" van de eerste keer de tweede keer significant hoger dan de "verliezers" van de eerste keer. Daarmee waren dus het winnaarseffect en het verliezerseffect aangetoond. 

Het een keer gewonnen hebben, maakt de kans groter dat je daarna weer wint. Het vergroot je zelfvertrouwen. En het een keer verloren hebben, vergroot de kans dat je daarna weer verliest. Je wordt er door ontmoedigd.

Dat betekent dat er een statushiërarchie tot stand kan komen, die weinig te maken hoeft te hebben met de werkelijke, onderliggende verdeling van vaardigheden en competentie.

vrijdag 16 augustus 2024

Joseph Stiglitz over wat nodig is voor de overgang naar een nieuw gemeenschapstijdperk - 2

Hoe zou volgens Joseph Stiglitz de post-neoliberale maatschappij er uitzien en wat is nodig om die "goede maatschappij" tot stand te brengen. Hier het vorige bericht. We volgen zijn uiteenzetting in het Working paper How Neoliberalism Failed, and What a Better Society Could Look Like, maar je vindt een uitvoeriger uiteenzetting in zijn nieuwste boek The Road to Freedom. Economics and the Good Society. (De Nederlandse vertaling De weg naar vrijheid. Economie en de goede samenleving ligt al in de boekhandel.) 

Stiglitz is econoom en ontving in 2001 de Nobelprijs voor economie. Maar hij is een "linkse", "progressieve", "sociaaldemocratische" econoom, dus een econoom die de vraag wat een goede maatschappij is, niet afdoet met te verwijzen naar de voordelen van het marktmechanisme. We kwamen hem eerder tegen in Globalization has not always been well managed - Joseph Stiglitz over globalisering en de eurocrisis, in Joseph Stiglitz: de drie grootste economische mythen van dit moment en in Een diepzinnige beschouwing over de economische crisis.

Een en ander moet wel betekenen dat hij een gezichtspunt inneemt waarin het marktmechanisme niet meer dan een middel is om een toestand te bereiken die als een goede maatschappij kan worden beschouwd. Sociaalwetenschappelijk gezien denk je dan aan een toestand die in de buurt komt van het gemeenschapsevenwicht. In hoeverre komt wat Stiglitz te berde brengt, zonder die sociaalwetenschappelijke literatuur te kennen, met die toestand overeen? We weten dat de kern van die gemeenschapstoestand erin ligt dat iedereen hoort mee te tellen. 

En die kern treffen we meteen aan in de eerste eis die Stiglitz noemt waaraan die goede maatschappij moet voldoen: de inperking van machtsongelijkheid. Machtsongelijkheid is immers zowel een resultante van de activiteit van het statuscompetitiepatroon als een oorzaak daarvan. Die inperking houdt het voeren van een concurrentiebeleid in, dus het zodanig reguleren van de markt dat machtsvorming wordt beperkt. Denk aan antikartelwetgeving. En hij houdt in dat inkomens- en vermogensongelijkheid wordt beperkt door progressieve belastingheffing. Wat er dan nog aan machtsongelijkheid overblijft, wordt ingeperkt door te zorgen voor tegengestelde machtsvorming (countervailing powers), zoals door sterke vakbonden en door het terugdringen van de invloed van het Grote Geld op de politiek.

Evenzeer treffen we hem aan in de tweede eis: in een goede maatschappij zien we het grote belang in van samenwerking, van collectieve actie. Dat kan samenwerking zijn tussen private actoren, zoals in de vorm van vakbonden, collectieve rechtszaken en non-profit organisaties en vrijwilligersverenigingen. Maar de belangrijkste vorm van samenwerking is natuurlijk de democratische overheid. Waarin iedereen meetelt in verkiezingen en in wat met wetgeving en beleid beoogd wordt. Die natuurlijk op allerlei manieren nodig is omdat de markt daar nu eenmaal niet op is ingericht. Dus zijn collectieve voorzieningen op de gebieden van sociale zekerheid en sociale bescherming essentieel in een goede maatschappij. Evenals regulering van de financiële markten, om financiële crises te voorkomen, die vooral de zwakkeren treffen. En dus was juist het tegenovergestelde een essentieel element van dat neoliberale tijdperk: dring de democratische overheid zo ver mogelijk terug.

En dan is er de eis van een macro-economisch stabiliteitsbeleid dat de bestrijding van inflatie niet ten koste laat gaan van de toename van werkloosheid. Anders gezegd, dat de overheid voor de stabiliteit van de economie niet uitsluitend vertrouwt op het rentebeleid van de onafhankelijke centrale bank, maar inziet dat ten behoeve van het iedereen-telt-mee ook prijsinterventies en publieke vorming van buffervoorraden nodig kunnen zijn.Meer in het algemeen zou je zeggen dat er in een goede maatschappij er een overheid is die zich tot taak stelt om volledige werkgelegenheid te creëren en in stand te houden. In een maatschappij waarin mensen voor hun inkomen afhankelijk zijn van hun arbeid, moet iedereen die arbeid kunnen vinden. 

Er valt natuurlijk veel meer te zeggen over wat een goede maatschappij is. Maar als je een econoom vraagt die zich laat leiden door het iedereen-telt-mee, dan kom je dus als eerste uit op deze drie eisen. Meer in het vervolgbericht.

maandag 12 augustus 2024

Joseph Stiglitz over wat nodig is voor de overgang naar een nieuw gemeenschapstijdperk - 1

Veel, zo niet alle, van de politieke, economische en sociale verwikkelingen waarin we met zijn allen verzeild zijn geraakt, vallen te begrijpen als oftewel de laatste stuiptrekkingen van het neoliberale tijdperk oftewel als de eerste tekenen van wat voor ons ligt. Want we leven in de overgangsperiode van het afscheid van het neoliberalisme en de aankondiging van, ja, van wat?

Sociaalwetenschappelijk gezien is het niet zo moeilijk om daar zicht op te krijgen. De innerlijk tegenstrijdige menselijke sociale natuur zet onvermijdelijk op het macroniveau van nationale staten en de internationale verhoudingen een dynamica in werking van enerzijds bewegingen in de richting van het gemeenschapsevenwicht en anderzijds bewegingen in de richting van het statuscompetitie-evenwicht. Dat ligt eraan dat er op dat niveau altijd problemen zijn met sociale informatie, dat wil zeggen de gebrekkige informatie die mensen hebben over elkaars gedrag. Nog ervan afgezien dat sommigen er belang bij kunnen hebben om bewust misleiding en desinformatie te verspreiden.

De resultante daarvan is doorgaans een wirwar van aan elkaar tegengestelde bewegingen, maar er kunnen ook groepsniveaus en tijdperken zijn waarin een beweging in één richting overheerst. Zo zagen we na de Holocaust en de Tweede Wereldoorlog een duidelijke beweging in de richting van het gemeenschapsevenwicht, van "de gemeenschap georganiseerd in de staat". Maar die werd in de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw gevolgd door de tegengestelde beweging van het neoliberalisme, waarmee het iedereen-telt-mee van het gemeenschapspatroon als richtlijn werd verlaten ten gunste van het ieder-voor-zich van het statuscompetitiepatroon.

Maar ook daar kwam een eind aan, waardoor we ons nu bevinden in de overgangsfase naar een nieuw gemeenschapstijdperk. In zo'n overgang is het niet altijd meteen duidelijk waar we vandaan komen en waar we heen gaan. De wirwar van dagelijkse gebeurtenissen onttrekken het zicht op de grote lijn van wat er aan de hand is. Er is dus behoefte aan een inventarisatie, aan wat de Duitsers zo fraai een Bestandsaufnahme noemen. 

En precies aan die behoefte komt het pas verschenen How Neoliberalism Failed, and What a Better Society Could Look Like van Joseph E. Stiglitz voor een groot deel tegemoet.

Het neoliberalisme was gebaseerd op een vrijheidsbegrip dat werd verbonden met de meer politieke dan economische doctrine van de perfecte markt en perfecte competitie. Daarin gaat het om een abstract model waarin geheel van machtsongelijkheid wordt afgezien, waarvan de werkelijke maatschappij als een zo goed mogelijke benadering zou moeten worden vormgegeven. In dat model zou dus volledige vrijheid bestaan. 

Maar door het als politieke vuistregel te hanteren, ontstaat de verleiding om de ("nog") bestaande machtsverschillen als minder belangrijk over het hoofd te zien. Waardoor het ieder-voor-zich van het statuscompetitiepatroon onschuldig gaat ogen en het moreel luchtledige politieke en economische denken ruim baan krijgt. Mogelijk gemaakt door de politieke omarming van het economische mensbeeld waarin het sociaalwetenschappelijke inzicht van de innerlijk tegenstrijdige menselijke sociale natuur geheel ontbreekt. Waardoor noch kon worden geprofiteerd van de gunstige werking van het gemeenschapspatroon, noch de ongunstige werking van het statuscompetitiepatroon kon worden tegengegaan. 

Dat de politici zo in de ban raakten van dat neoliberalisme valt er enerzijds uit te verklaren dat het vak economie het leek aan te bevelen en dat dat vak een groot prestige had. Het eerste klopte niet of slechts gedeeltelijk en dat grote prestige was onverdiend. Maar anderzijds waren er degenen die, geleid door hun statuscompetitiepatroon, meenden dat ze beter af zouden zijn met die neoliberale politiek en die met hun hoge inkomens de rechtse denktanks financierden die de politici beïnvloedden. Als jij verwacht dat jij in het ieder-voor-zich van de statuscompetitie zult kunnen zegevieren en de overtuiging hebt dat die overwinning dan ook gerechtvaardigd is, dan zul je er alles aan doen om te voorkomen dat het iedereen-telt-mee van het gemeenschapspatroon politiek voet aan de grond krijgt. 

Als dat alles zo is, dan valt te verwachten dat die neoliberale politiek "succesvol" is in de zin dat degenen die het al goed hebben er nog beter uitkomen, anders gezegd, dat de inkomens- en vermogensongelijkheid toenemen. Sociaalwetenschappelijk gezegd, dat het statuscompetitie-evenwicht (een stabiele statushiërarchie) dichterbij wordt gebracht. Ter illustratie; dat is een toestand waarin erfenissen slechts licht worden belast en waarin dus de rijken hun vermogens aan hun kinderen kunnen doorgeven. Waardoor in Nederland zo'n 40 procent van de particuliere vermogens afkomstig is van erfenissen. Rijkdom neemt dan van de ene op de andere generatie alleen maar toe (Babyboomers laten honderden miljarden aan erfenissen na – en de ongelijkheid is al zo groot.)

Maar diezelfde politiek faalt natuurlijk volledig in het perspectief van het iedereen-telt-mee van het gemeenschapspatroon. Terug naar Joseph Stiglitz: wat valt er over dat falen zoal te zeggen? Die toename van ongelijkheid dus. En daarmee gepaard gaande, de toename van de monopolisering, want als machtsuitoefening niet gereguleerd wordt, dan ontstaan machtsmonopolies. Waardoor ook de economische groei, de groei dus van al datgene waar iedereen van zou kunnen profiteren, afneemt. Toename van ongelijkheid en economische groei gaan niet samen op. 

En waardoor de bestaansonzekerheid aan de onderkant van de hiërarchie toeneemt. Het ieder-voor-zich betekent immers dat de sociale zekerheid en de sociale bescherming doelbewust beperkt worden. Want in dat statuscompetitiemensbeeld is iedereen een potentiële profiteur en fraudeur. Iedereen die aan de onderkant is beland, dient zoveel mogelijk aan zijn lot te worden overgelaten. 

Kortom, het ieder-voor-zich creëert een mistroostige samenleving, waarin, zoals in Nederland, de hoogste welvaartsgroep acht tot negen jaar langer leeft dan de laagste. En waarin zoals in de Verenigde Staten zelfs de gemiddelde levensverwachting daalt (Deaths of Despair and the Future of Capitalism). 

In Nederland steeg de gemiddelde levensverwachting van 71,4 jaar in 1950 naar 82,1 jaar in 2019. Daarna was er een daling tot 81,4 jaar in 2021, naar ik aanneem door de coronapandemie, waarna hij weer toenam tot 81,8 jaar in 2023. Het coronaverlies was vorig jaar dus nog niet goedgemaakt. Mij valt in de CBS-grafiek op dat de toename het sterkst was tot rond 1980 en daarna wat begon af te vlakken. Voor wat het waard is: rond 1980 nam het neoliberale tijdperk van het ieder-voor-zich een aanvang.

Wat moet er gebeuren om aan die mistroostige wereld een einde te maken? Om de overgang naar een nieuw gemeenschapstijdperk in gang te zetten? In het volgende bericht gaan we na wat Joseph Stiglitz daarover te zeggen heeft. Hier het vervolg.