maandag 6 september 2021

De pogingen om het economieonderwijs te hervormen zijn nog niet zo succesvol - En dus over de morele luchtledigheid van het vak

NRC> gaat in op de nog niet zo succesvolle pogingen om aan de Nederlandse universiteiten het economieonderwijs te vernieuwen: De studie economie gaat maar moeizaam mee met de tijd. De drie toonaangevende economiefaculteiten, Amsterdam, Rotterdam en Tilburg, laten het afweten:

Het eerste wat de kersverse student daar leert – net als aan de meeste economieopleidingen in de wereld – is dat mensen optimale keuzes maken, uit eigenbelang handelen en dat markten zelf-stabiliserend zijn. Dat lijkt logisch, maar de praktijk is vaak anders. Toch zijn dit dé drie aannames in de neoklassieke theorie, de dominante stroming binnen de economische wetenschap, en dus staan ze centraal in de bachelorprogramma’s aan de Nederlandse economiefaculteiten.

Wel zijn er her en der pogingen om van die neoklassieke theorie af te wijken, door meer aandacht te besteden aan andere benaderingen, minder abstract-wiskundig en met meer aandacht voor maatschappij en milieu. Maar pas aan het eind van het overzicht komt aan de orde wat het grootste mankement is:

Ten slotte willen de auteurs (van een handboek voor docenten dat in de maak is - hdv) dat het economieonderwijs meer aandacht heeft voor waarden, in plaats van enkel te beschrijven wat er al is. Tieleman: „Studenten moeten leren nadenken over de vraag: wat voor economie willen we?”

Precies daarover, dus over de morele luchtledigheid van het vak economie, schreef ik eerder dit jaar een reeks van acht berichten. Dit is een mooie aanleiding om ze hier als een geheel onder elkaar te zetten. Met als toegift het bericht Van recht op bijstand naar voedselbankmaatschappij. Om de boodschap wat te concretiseren.


De morele luchtledigheid van het vak economie geïllustreerd aan een economisch leerboek over beleid - 10 april

Maurizio Meloni geeft in Moralizing biology: The appeal and limits of the new compassionate view of nature een fraai overzicht van al het psychologisch, biologische, en neurowetenschappelijke onderzoek dat erop wijst dat morele gemeenschapsintuïties inherent zijn aan de menselijke sociale natuur. Je komt er een sectie in tegen over het Moral Intuitionist Model van de psycholoog Jonathan Haidt en anderen, een sectie over de evolutionaire bouwstenen van moraliteit van de primatoloog Frans de Waal en een sectie over de neurowetenschap van de menselijke morele gevoeligheid (moral sensitivity).

Al dat onderzoek, dat dateert van de laatste tientallen jaren, wijst in een diametraal andere richting dan wat eerder gemeengoed was in het denken over de menselijke moraal. In dat denken stond de stellige overtuiging voorop dat in de natuur alles draait om competitie en om de overwinning van de sterkste en de nederlaag van de zwakste. 

Vertegenwoordigers van dat denken waren bijvoorbeeld Michael Ghiselin (The Economy of Nature and the Evolution of Sex, 1974) en Richard Dawkins (The Selfish Gene, 1976). In die overtuiging was al het morele gedrag van mensen slechts een "vernislaagje". In de woorden van Ghiselin: Scratch an altruist and watch a hypocrite bleed. En Dawkins ging er van uit dat als het gen zelfzuchtig is, dat dat dan ook wel moet gelden voor het organisme. (Ik herinner mij een discussie in een online-groep van alweer jaren geleden, waarin Dawkins deze stellingname ontkende, maar door De Waal steeds maar geconfronteerd werd met citaten uit The Selfish Gene).

Dat denken is dus door het nieuwere onderzoek volledig onderuitgehaald. Waarmee we eigenlijk weer terug zijn bij Charles Darwin, die wel degelijk oog had voor de menselijke morele natuur. Maar die vernislaagtheorie was tot eind vorige eeuw dus gemeengoed in het sociaalwetenschappelijke denken. Voor zover moraliteit daarin al aan de orde kwam, moet je daar meteen bij zeggen, want tot aan dat recente onderzoek werden morele gevoelens eigenlijk niet beschouwd als legitiem onderwerp van onderzoek.

Het is goed om dit alles te bedenken als we terugkeren naar die waterscheiding aan het eind van de achttiende eeuw zoals Karl Polanyi die zag in het wetenschappelijk denken over de rol van de moraal in de inrichting van de maatschappij. Hier het vorige bericht. Na die waterscheiding heerste het wat ik het moreel luchtledige economische denken noemde. Niet de moraal, maar de markt moest de maat der dingen worden. 

Het was juist niet (moreel) goed om de armen en de paupers te helpen, zoals voorafgaand aan de waterscheiding nog min of meer gebeurde, want dat zou alleen maar in de weg staan van het bereiken van een nieuw evenwicht tussen de omvang van de bevolking en de beschikbare hulpbronnen. De wet van vraag en aanbod moest onbelemmerd zijn werk kunnen doen. Honger was nodig om alleen de sterkeren te laten overleven en om hen te motiveren om het werk te verrichten. Dat laatste deden ze in dienst van de bezittende klasse, wat meteen met zich meebracht dat de overheid niet veel meer hoefde te doen dan het bezit te beschermen. De moraal, de impuls om de zwakken te helpen, het gevoel van rechtvaardigheid, dat hoorde geen rol te spelen.

Dat was in de woorden van Polanyi de liberale "utopie" van de vrije, ongereguleerde markt. En precies dat was het begin van het vak economie. En hoewel zich dat vak sindsdien natuurlijk geweldig ontwikkelde, gebeurde dat toch tot vandaag de dag met instandhouding van die morele luchtledigheid. In het theoretische bouwwerk van het vak bleef de markt de maat der dingen. En dus de maat voor welvaart. Overheidsuitgaven worden gemakshalve beschouwd als consumptie in plaats van als mogelijkerwijs welvaart scheppend. Gemakshalve, omdat de waardemaatstaf van de markt ontbreekt. 

Hoe dat uitpakt, valt fraai te illustreren aan een leerboek over beleid op economische grondslag. Ik doel op Policy Analysis. Concepts and Practice van David L. Weimer en Aidan R. Vining. (Ik gaf jarenlang college over dat boek.) Daarin is de markt de maatstaf voor welvaart, dat wil zeggen voor efficiëntie. Kies in je beleid altijd voor de markt, tenzij je een goede reden hebt om dat niet of maar beperkt te doen. 

In dat laatste geval moet er een aanwijsbaar geval zijn van "marktfalen". De markt schiet tekort omdat het om een publiek goed gaat (zoals tegengaan van klimaatverandering), omdat de productie met externe effecten gepaard gaat (vervuiling), vanwege een natuurlijk monopolie (waterleidingnet) of vanwege het bestaan van informatie-asymmetrie (medische zorg). In zulke gevallen is er een reden voor overheidsproductie of overheidsregulering. Maar dus geheel afgeleid van het primaat van de markt als waarden scheppend. En met het streven om de markt zoveel mogelijk te benaderen.

Dat alles valt nog binnen het economische theoretische kader. Maar dan moeten de auteurs zich ook buigen over problemen die, zeg maar, uit de beleidspraktijk komen. Waar ze niet omheen kunnen, wil hun boek voor de praktijk geschikt zijn. 

Problemen echter die helemaal niet met dat theoretische kader geanalyseerd kunnen worden. Zoals het probleem dat mensen niet alleen maar in hun eigen positie geïnteresseerd zijn, maar ook in hoe die positie uitvalt in vergelijking met anderen. Anders gezegd, het probleem dat mensen geneigd zijn tot statuscompetitie. Of het probleem dat er ook nog zoiets bestaat als menselijke waardigheid, van gelijkheid van kansen, van de behoefte aan bestaanszekerheid en aan gelijkheid (iedereen telt mee). (Dit gebeurt in de hoofdstukken 6 en 7 van mijn editie van 1998). 

En dan komt naar voren dat als je als economen een leerboek schrijft over beleid, je heel wezenlijke problemen, die met morele intuïties te maken hebben, helemaal niet met je theoretische apparaat kunt behandelen. Anders gezegd, de utopie, de fantasiewereld, van de econoom loopt tegen zijn grenzen aan. En dat ligt er dus aan dat al vanaf die waterscheiding aan het eind van de achttiende eeuw het vak economie de mens als moreel wezen buiten de deur heeft gehouden. Waarbij je natuurlijk meteen bedenkt hoe merkwaardig dat eigenlijk is. Had dat niet anders gekund? En was dat niet veel beter geweest?

Dit is natuurlijk een breder wetenschappelijk probleem. Zie voor het vak sociologie Een sociologie die ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen.

Wat de morele luchtledigheid van het vak economie zoal betekent - 12 april

Tegen welke problemen loopt de econoom op als hij serieus het theoretische kader van zijn vak wil toepassen op problemen die in het overheidsbeleid aan de orde komen? Onder dat theoretische kader versta ik de stelling dat de markt de maat der dingen is, dus dat de welvaart maximaal is als hij efficiënt tot stand komt en dat de markt zorgt voor die efficiëntie. 

Die manier van denken ontstond, zo zagen we (zie hier het vorige bericht), aan het eind van de achttiende eeuw in Engeland, toen daar het probleem zich ging voordoen hoe op nationaal niveau het probleem van armoede moest worden aangepakt. Met als "oplossing" dat niet diende te worden teruggegrepen op "oude", moreel gemotiveerde maatregelen om armen te ondersteunen, maar dat integendeel de markt zijn werk diende te doen. Dat was, volgens Polanyi, het moment in de ontwikkeling van het economisch denken dat de moraal de deur uit werd gezet.

Sindsdien is de invloed van het economisch denken op het overheidsbeleid altijd "vrij van moraal" geweest. Meer markt, was altijd het devies. Hoewel de morele intuïtie van de vrijheid van overheersing wel diende om dat devies te rechtvaardigen. Maar andere intuïties, die van iedereen telt mee en van rechtvaardigheid, daar voor was in het theoretisch kader geen plaats.

Natuurlijk bestonden die morele intuïties in de maatschappelijke werkelijkheid, bij de kiezers, bij de politici en bij de ambtenaren, en hadden ze invloed op de aard van het beleid. Maar de invloed van het vak economie stond oftewel daarbuiten, oftewel bestond eruit die invloed terug te dringen. Denk aan economische pleidooien voor terugdraaien van sociale zekerheid (als vormgeving van het iedereen telt mee) om zo de prikkels van de markt beter hun werk te laten doen. Voor zover overheden zich door morele noties hebben laten leiden, heeft dat niet aan het vak economie gelegen. (Zoals gezegd, trouwens ook niet aan het vak sociologie.)

In dat leerboek Policy Analysis. Concepts and Practice dat ik in het vorige bericht al noemde, kunnen de auteurs natuurlijk niet heen om het bestaan van die morele intuïties. En dan blijkt dat ze de implicaties daarvan niet binnen het theoretische kader van markt en marktfalen kunnen behandelen. Het is interessant om na te gaan hoe ze dat dan oplossen. Of eigenlijk, niet oplossen.

Een van de problemen die zich dan voordoen, komt voort uit die morele notie van iedereen telt mee, die inhoudt dat mensen zich het lot en het welzijn van anderen aantrekken. Dat ze dus bereid zijn tot het helpen en ondersteunen van anderen, dus tot pro-sociaal gedrag. Oftewel gemeenschapsgedrag. Maar dat past helemaal niet in dat economische theoretische kader. Het gaat in tegen de eis dat het "nut" van een persoon uitsluitend afhankelijk is van de goederen die die persoon zelf consumeert. Niemand wordt geacht zich beter te voelen als hij ziet dat het iemand anders goed gaat. Wat de econoom "nutsinterdependentie" noemt, dat het nut van de een mede afhankelijk is van het nut van de ander, laat het theoretisch kader niet toe. Minder technisch gezegd: alles draait om eigenbelang.

Maar ja, nutsinterdependentie bestaat wel degelijk. Wat te doen? Op p. 119 van het boek (mijn uitgave van 1998) kom je de economische standaard oplossing tegen. Die houdt in dat wordt aangenomen, let wel, wordt aangenomen, dat alle gemeenschapsgedrag uitsluitend binnen het gezin plaats vindt. Ouders zorgen voor elkaar en voor hun kinderen. En dan kunnen we vervolgens het hele theoretische raamwerk in stand houden, door niet het individu als de consumptie-eenheid te nemen, maar het huishouden.

Die "oplossing" is zo standaard dat iedere eerstejaarsstudent er mee kennismaakt en hem voor de rest van zijn leven als vanzelfsprekend aanneemt. Natuurlijk niet als een empirisch onderbouwd inzicht, maar als een veronderstelling die je, als econoom, nu eenmaal moet maken. (Denk aan al die grappen over economen, die als ze een vraag beantwoorden altijd beginnen met "Let's assume that .....".)

Maar dat heeft zacht gezegd nogal wat inhoudelijke consequenties. Gemeenschapsgedrag tussen huishoudens zou in een economische analyse niet kunnen bestaan. De democratie als vormgeving van onze morele gemeenschapsintuïties van iedereen telt mee en rechtvaardigheid? Economisch onbestaanbaar. Economisch gezien draait het in de democratie altijd alleen maar om eigenbelang. 

Maar er valt het een en ander voor te zeggen dat zo'n democratie helemaal niet mogelijk is. Zie nog eens De democratie heeft fatsoen en integriteit en politieke deugd nodig. Maar dat inzicht ontbreekt in de economische theorie van de democratie

Een ontwikkeling die onvoorstelbaar is als je uitsluitend met het standaard economische apparaat naar de wereld zou kijken. - Wat de morele luchtledigheid van het vak economie zoal betekent - 13 april

Iedereen die iets van het vak economie heeft meegekregen weet dat er in het mainstream theoretisch kader van dat vak van wordt uitgegaan dat gemeenschapsgedrag uitsluitend plaats vindt in de kring van het gezin. Ouders zorgen natuurlijk voor hun kinderen. Maar buiten die sfeer van die gezinnen wordt gemeenschapsgedrag geacht niet te bestaan. Niet als een serieuze empirische bewering, maar als een "modelassumptie", waarzonder het hele economische theoretische apparaat dat sinds die waterscheiding aan het eind van de achttiende eeuw (Polanyi) werd ontwikkeld, niet in werking kan treden. Zie het vorige bericht. 

Nu is het legitiem, ja, zelfs onvermijdelijk, om je bij de ontwikkeling van een theorie op veronderstellingen te baseren die abstraheren van de werkelijkheid. Als je altijd alleen maar zo dicht mogelijk bij de waarneembare werkelijkheid wilt blijven, kom je niet verder dan een aaneenrijging van waarnemingen en dat is geen theorie. 

Maar het maakt natuurlijk wel uit wat je weglaat als je abstraheert. Uiteindelijk loopt je theoretische bouwwerk onvermijdelijk op allerlei plekken tegen de werkelijkheid aan. Je doet allerlei voorspellingen die niet blijken uit te komen. En dan komt een moment dat je je achter de oren krabt en je afvraagt of je niet aan het begin iets heel belangrijks hebt weggelaten. Zo worden in feite je modelassumpties alsnog aan de werkelijkheid getoetst.

Momenten dat economen zich achter de oren krabben, of hadden moeten krabben, zijn er al vele geweest. Denk aan het bericht Het eendimensionale economische mensbeeld is niet alleen als mensbeeld onrealistisch, maar ook als venster op wat zich werkelijk in de markt en in de maatschappij afspeelt. Met een verwijzing naar Calculativeness, trust and the reciprocity complex: Is the market the domain of cynicism?, waarin Rudi Wielers en ik erop wijzen dat markten, de echte, niet die uit de economische leerboeken, niet zonder (voldoende) gemeenschapsgedrag zouden kunnen bestaan. Dat gaat over de rol van onderling vertrouwen, die in de economische abstracties geen rol speelt.

Andere momenten zijn er volop geweest als je bedenkt hoe die "bezittersmaatschappijen" (de ownership societies van Piketty) zich na het einde van de achttiende eeuw hebben ontwikkeld. Piketty laat zien hoe vanaf het eerste kwart van de twintigste eeuw in Engeland de extreme ongelijkheid, die in de negentiende eeuw zelfs nog toenam, snel en sterk werd teruggedrongen (hoofdstuk 5. Ownership societies: European trajectories van Capital and Ideology).

Hoe kwam dat? Door uitbreiding van het kiesrecht, door de emancipatiebewegingen van arbeiders en vrouwen en door progressieve belastingheffing. En door de opbouw van de verzorgingsstaat na de Tweede Wereldoorlog ("de gemeenschap, georganiseerd in de staat").

Een ontwikkeling die misschien voor een klein deel valt te verklaren door economische factoren. Maar toch moeilijk te begrijpen als je de rol van bij mensen levende morele gemeenschapsnoties van iedereen telt mee en van rechtvaardigheid zou willen negeren. Noties die via politieke bewegingen, denk aan de sociaaldemocratie, hun weg vonden naar overheidsbeleid. Een ontwikkeling die onvoorstelbaar is als je uitsluitend met het standaard economische apparaat naar de wereld zou kijken.

Over de strijd tussen de morele gemeenschapsintuïties van de sociaaldemocratie en het amorele vak economie - Wat de morele luchtledigheid van het vak economie zoal betekent - 15 april

Wat de morele luchtledigheid van het vak economie zoal betekent, kan goed duidelijk gemaakt worden door die moreel luchtledige, dus amorele, economische blik op de wereld te confronteren met hoe maatschappijen zich na die bezittersmaatschappijen van de negentiende eeuw (Piketty) in werkelijkheid hebben ontwikkeld. In belangrijke opzichten heel anders namelijk dan wat met het amorele vak economie verklaard kan worden.

Ik stond in het vorige bericht al stil bij die ontwikkeling: sterk afnemende ongelijkheid, samenhangend met uitbreiding van het kiesrecht, dus met de groei van democratie, meer regulering van de arbeidsmarkt en bescherming van de zwakkeren en progressievere belastingheffing. In het eerste plaatje zie je de vanaf de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) afnemende vermogensongelijkheid afgebeeld voor Engeland (Piketty, Capital and Ideology, p. 195).

En in het tweede plaatje (p. 457) zie je voor vier Europese landen en de Verenigde Staten hoe dat gepaard ging met een sterke toename in precies dezelfde periode van de belastinginkomsten van de overheid. Dus met een toename van het morele wij-met-zijn-allen van de overheid als correctie op en indamming van het amorele ieder-voor-zich van de markt. 

En je ziet hoe de kracht van het morele iedereen-telt-mee tussen landen kan verschillen, sterker voor de continentaal-Europese landen dan voor het verenigd Koninkrijk en vooral de Verenigde Staten.

Die ontwikkeling in het eerste driekwart van de twintigste eeuw kan moeilijk anders verklaard worden dan uit de toegenomen invloed van de morele gemeenschapsintuïties (iedereen telt mee, rechtvaardigheid) op de politieke besluitvorming, die mogelijk werd door het algemeen kiesrecht en dus door de vestiging van democratieën. Piketty spreekt over de politiek-ideologische voorwaarden die deze ontwikkeling in gang zetten (p. 417):

those decisions stemmed from profound and lasting changes in social perceptions of the system of private property and its legitimacy and ability to bring prosperity and offer protection against crisis and war. This challenge to capitalism had been in gestation since the middle of the nineteenth century before crystallizing as majority opinion in the wake of two world wars, the Bolshevik Revolution, and the Great Depression of the 1930s. After such shocks, it was no longer possible to fall back on the ideology that had been dominant until 1914, which relied on the quasi-sacralization of private property and the unquestioned belief in the benefits of generalized competition, whether among individuals or among states. The contending political forces therefore set out in search of new avenues, including various forms of social democracy and socialism in Europe and the New Deal in the United States.

Kunnen daar lessen uit worden getrokken voor nu? Ja, natuurlijk, die volgen dan ook meteen:

The lessons that can be drawn from this history are obviously relevant to what is happening today, especially since a neo-proprietarian ideology began to gain influence in the final decades of the twentieth century.

En dan gaat het over de terugkeer van de grote invloed van het moreel luchtledige vak economie vanaf de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw, het neoliberalisme dus. Wat we zich met dat alles zien afspelen is de strijd om invloed tussen enerzijds dat amorele vak economie en anderzijds de politiek-ideologische denkwereld van de sociaaldemocratie (ruim genomen), waarin de morele gemeenschapsintuïties proberen vorm te vinden.

Over die strijd hebben Avner Offer en Gabriel Söderberg zich gebogen aan de hand van de sinds 1969 uitgereikte Nobelprijzen voor economie in hun in 2016 verschenen The Nobel Factor. The prize in economics, social democracy, and the market turn. Dat boek verdient veel meer aandacht dan het heeft gekregen.

De strijd tussen de morele noties van de sociaaldemocratie en de de morele luchtledigheid van het vak economie - Wat de morele luchtledigheid van het vak economie zoals betekent - 21 april

We zagen in het vorige bericht dat de 'bezittersmaatschappijen" van de negentiende eeuw (Piketty) zich in de twintigste eeuw, zeker na de Eerste Wereldoorlog, ontwikkelden in een richting die helemaal niet in de lijn lag van wat je op grond van het moreel luchtledige vak economie zoals dat aan het eind van de achttiende eeuw was ontstaan (Polanyi), had kunnen verwachten. Volgens die amorele manier van economisch denken was de markt bij uitstek de bron van welvaart en moest de werking van de markt daarom zoveel mogelijk worden vrijgelaten. 

Met als voornaamste overheidstaak het beschermen van het bezit. En met zo laag mogelijke belastingen, juist ook ten behoeve van de rijken, want dat die rijk waren geworden, dat lag er immers aan dat ze zo goed op de markt geopereerd hadden. En dus veel welvaart gecreëerd hadden. In dezelfde lijn was het niet goed om de armen te ondersteunen, want dat zou hen niet leren om op de markt beter te presteren.

Ongelijkheid in middelen, inkomen en vermogen, was dus niet iets dat moest worden bestreden. Het was een "natuurlijk" gevolg van de werking van de markt. De markt als bovenlokaal en zelfs globaal productie- en verdelingsmechanisme was nog heel nieuw in de mensheidsgeschiedenis en de eerste reactie daarop in het intellectueel-wetenschappelijke denken was dat het een domein moest zijn waarin er voor de oeroude morele gemeenschapsintuïties van het iedereen telt mee en van rechtvaardigheid geen plaats was. Wat natuurlijk betekende dat in dit nieuwe domein de evenzeer oeroude menselijke neiging tot statuscompetitie, dus tot onbegrensde zelfverrijking, ruim baan kreeg.

En geheel in lijn met dat alles zagen we dus de aanwijzingen voor de extreme ongelijkheid in de negentiende eeuw, samen met de nog nauwelijks iets voorstellende belastingheffing door overheden.

Maar toen gebeurde het. Het kiesrecht werd ontkoppeld van bezit en werd dus algemeen, eerst voor mannen en daarna ook voor vrouwen. De democratie maakte een eind aan de "bezittersmaatschappij". Hoe? Piketty (Capital and Ideology, p. 416):

(door) a multitude of political decisions, often taken in urgent circumstances; the common feature of these decisions was the intent to reduce the social influence of private property, whether by expropriation of foreign assets, nationalization of firms, imposition of rent and price controls, or reduction of the public debt through inflation, exceptional taxes on private wealth, or outright repudiation. We will also analyze the central role played by the introduction of large-scale progressive taxation in the first half of the twentieth century, with rates of 70-80 percent or more on the highest incomes and largest estates - rates that were maintained until the 1980s. From the distance afforded us by the passage of time, the evidence suggests that this historical innovation - progressive taxation - played a key role in reducing inequality in the twentieth century.

Dat alles gebeurde geheel buiten het vak economie om. Er werden niet bepaald adviezen vanuit het vak economie opgevolgd. Piketty (p. 417) wijst op de 

 political-ideological conditions that made this historical turning point possible, especially the "great transformation" of attitudes toward private property and the market that Karl Polanyi analyzed in 1944 in his book of that title (...) those decisions stemmed from profound and lasting changes in social perceptions of the system of private property and its legitimacy and ability to bring prosperity and offer protection against crisis and war.

Anders gezegd, door de democratie konden de morele gemeenschapsintuïties van iedereen telt mee, zorg voor elkaar en rechtvaardigheid zich laten gelden in de collectieve besluitvorming. Ze kregen "doorzettingsmacht".

En het moreel luchtledige vak economie kon alleen maar toekijken. Let wel, het vak als een intellectueel-theoretisch kader stond aan de zijlijn. Wat natuurlijk niet uitsluit dat die morele noties via het denken van individuele economen wel degelijk invloed uitoefenden. Het was immers de tijd van de socialistische economen. Ik denk nu even aan aan Sidney (1859-1947) en Beatrice (1858-1943) Webb, die tot de oprichters behoorden van de London School of Economics. Maar die baseerden zich dus op hun morele noties, hun ideologie.

Dat brengt ons op dat boek The Nobel Factor. The prize in economics, social democracy, and the market turn van Avner Offer en Gabriel Söderberg, dat ik in het vorige bericht al aankondigde. Want daarin gaat het precies over die tegenoverstelling van enerzijds de "economische doctrine" en anderzijds de sociaaldemocratie. In volgende berichten daarover meer, maar nu alvast hoe Offer en Söderberg de sociaaldemocratie kenschetsen als het tegenovergestelde van die amorele economische doctrine (p. 4-5):

In Social Democracy the basic impulse was not gratification but obligation, the basic unit not the individual but the group, family, class, and nation. The prime objective was not acquisitive, but to achieve security, and more specifically, to cope with life-cycle contingencies. In contrast to the personal cravings that motivate action in economic theory, Social Democracy was driven by the social problem of how to cope with dependency.

In the course of the life cycle, every person goes through periods when they cannot provide for themselves. Early motherhood, infancy and childhood, education, illness, unemployment, disability, and old age are all costly and time-consuming. In conditions of dependency, there is nothing to sell except a claim on humanity, no product to bargain with, no 'two feet' to stand on, and little foresight or capacity to calculate. (...)

The difference between Social Democracy and economic market doctrines is easy to draw. It is about how to deal with uncertainty.

Moet iedereen zelf maar uitzoeken hoe hij met bestaansonzekerheid omgaat? Ieder voor zich? Dan is de markt de scherprechter. Iedereen, arm en rijk, krijgt precies wat hij "verdient".

Of lossen we dat probleem met zijn allen op? Omdat iedereen mee telt? In dat geval verdient iedereen bestaanszekerheid, recht op een bestaan, omdat we dat met zijn allen voor iedereen zoveel mogelijk willen garanderen. 

Eigenlijk kun je daarmee de sociaaleconomische geschiedenis schrijven van de twintigste en het begin van de eenentwintigste eeuw. De geschiedenis van de strijd om de vraag naar de invloed van onze morele gemeenschapsnoties op hoe we onze maatschappij inrichten. Met wisselende uitkomsten.

Misschien hebben we nu, in 2021, genoeg geleerd om de les te trekken dat het met morele luchtledigheid niet de goede kant opgaat - Wat de morele luchtledigheid van het vak economie zoals betekent - 23 april

Het vorige bericht besloot ik met de overweging dat je de sociaaleconomische geschiedenis van de twintigste en het begin van een eenentwintigste eeuw kunt beschrijven met de strijd om invloed tussen het moreel luchtledige vak economie (de "economiedoctrine") en de politieke ideologie van de sociaaldemocratie op hoe het probleem van bestaansonzekerheid dient te worden opgelost. Waarbij die term sociaaldemocratie natuurlijk gebonden is aan specifieke politieke partijen, maar de inhoudelijke ideeën breder gedeeld kunnen zijn. 

Om de gedachten te bepalen: na de Tweede Wereldoorlog waren die ideeën heel breed gedeeld ("de gemeenschap, georganiseerd in de staat"). Met de opkomst van het neoliberalisme in de jaren zeventig en tachtig verdwenen ze naar de achtergrond, zelfs ook bij de sociaaldemocratische politieke partijen, waarna ze nu, na de confrontaties met de onzekerheden van financiële crises, de klimaatverandering en de coronapandemie weer de kop opsteken. Niet alleen omarmt de PvdA weer het grote belang van bestaanszekerheid (de sociaaldemocratie is terug; nu nog de kiezers), ook de andere partijen lijken naar links op te schuiven. En in de Verenigde Staten lijkt hetzelfde aan de hand met de nieuwe regering-Biden.

Die strijd om invloed is duidelijk een tussen intellectuele stromingen die verschillen in de plaats die ze toekennen aan morele noties in hoe maatschappijen zouden moeten worden ingericht. Ik noemde al herhaaldelijk de economische doctrine, dus het vak economie zoals dat aan het eind van de achttiende eeuw ontstond (Polanyi's waterscheiding), moreel luchtledig. Die karakterisering is erop gebaseerd dat je het oplossen van alle verdelingsproblemen voor eens en altijd kunt neerleggen bij de markt. Draag zoveel mogelijk over aan de markt en dan hoef je je in morele zin niet meer het hoofd te breken. 

Anders dan dat de markt het geheel is van vrijwillige transacties en dat daarmee tegemoet wordt gekomen aan de morele notie van vrijheid van overheersing. Maar als je die andere morele gemeenschapsnoties, die van iedereen telt mee, van wij met zijn allen en van rechtvaardigheid volledig negeert, dan is de term morele luchtledigheid wel op zijn plaats.

Die moreel luchtledige oplossing voor het probleem van bestaansonzekerheid ligt natuurlijk voor de hand. Iedereen moet dat probleem zelf oplossen. En de markt zorgt er voor dat zulks mogelijk is, want  zekerheid kun je aanschaffen. In de woorden van Offer en Söderbergs The Nobel Factor (p. 6):

In economics, in contrast, the risk is borne by every individual. each person's problem is how to transfer financial claims safely over time, from now, when premiums are paid or savings banked, to the future, when dependency might occur. Security is a commodity like any other, purchased in financial markets as insurance and savings, each person according to a sense of how much he or she can afford. Risks are pooled by insurance companies and banks. Individuals rely for security on commercial contracts.

Denk aan de poging van de Republikeinse partij gedurende de regering-Bush om de sociale zekerheid volledig te privatiseren. Weg met het wij-met-zijn-allen. Dat kregen ze er niet door, ook al vanwege de vele aanwijzingen dat een collectief georganiseerde sociale zekerheid goedkoper is.

Fraai daarmee contrasterend, in de zin van de morele lading benadrukkend, is de karakterisering van de sociaaldemocratie door de Zweedse sociaaldemocratische leider Albin Hansson in 1928 als "The People's Home", die Offer en Söderberg aanhalen (p. 5): 

The basis of the home is commonality and mutuality. A good home is not aware of any privileged or slighted, no darlings and no stepchildren. You see no one despise the other, no one who tries to gain advantage of others.... In the good home you find equality, compassion, cooperation, helpfulness.

Sinds die waterscheiding aan het eind van de achttiende eeuw kennen we die twee maatschappijvisies, de moreel luchtledige van het vak economie, toegespitst in de neoliberale ideologie, aan de ene kant en de sociaaldemocratie aan de andere kant. Misschien hebben we nu, in 2021, genoeg geleerd om de les te trekken dat het met morele luchtledigheid niet de goede kant opgaat.

Dat werkelijkheidsvreemde, moreel luchtledige vak economie is aan een wel heel grondige revisie toe - Wat de morele luchtledigheid van het vak economie zoal betekent - 29 april

In de reeks berichten over het moreel luchtledige vak economie (hier het vorige bericht) ging het er onder andere over dat reële maatschappelijke en economische ontwikkelingen sinds de negentiende eeuw zich voltrokken zonder zich veel van de aanbevelingen van dat vak aan te trekken. Volgens die aanbevelingen moest de markt als de bron van welvaart bij uitstek beschouwd worden en moest dus zoveel mogelijk aan de markt worden overgelaten. 

Dus een zo klein mogelijke overheid met zo laag mogelijke belastingen, die zich zoveel mogelijk zou moeten beperken tot het beschermen van eigendom. Die de inkomensverdeling aan de markt moest overlaten en dus grote inkomensongelijkheid als de altijd juiste uitkomst van het marktproces ongemoeid moest laten. Die het tegemoetkomen aan de menselijke behoefte aan zekerheid moest zien als een vraag waaraan door de markt het beste kan worden voldaan. Dus geen ruimte voor de verzorgingsstaat. Die arbeid beschouwt als een goed als alle andere, dus geen regulering van de arbeidsmarkt en geen beleid gericht op volledige werkgelegenheid. Onvrijwillige werkloosheid kan niet bestaan, want er is altijd werk te vinden als je je eisen maar genoeg naar beneden bijstelt.

Maar wat we zagen gebeuren was de totstandkoming van democratieën die besloten om de belastinginkomsten sterk te vergroten, die met progressieve belastingtarieven de ongelijkheid sterk terugbrachten, die de sociale zekerheid van de verzorgingsstaat opbouwden, die, althans na de Tweede Wereldoorlog, een Keynesiaans beleid voerden gericht op volledige werkgelegenheid en die de arbeid beschermden.

In termen van Offer en Söderberg (The Nobel Factor): in de empirische werkelijkheid hadden de morele gemeenschapsintuïties van de sociaaldemocratie een grote invloed op het beleid en keek het moreel luchtledige vak economie aan de zijlijn toe. 

Althans, dat was het geval tot aan de opkomst van het neoliberalisme in de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw. Maar alles doet vermoeden dat toen een merkwaardige tussenperiode begon waar we nu, begin jaren 20 van deze eeuw, met enig afgrijzen afscheid van nemen. Denk aan de overgang van het Trump-bewind naar de regering Biden in de Verenigde Staten.

Natuurlijk is dat alles algemeen bekend. Maar als er al bij wordt stilgestaan, dan wordt het met enig schouderophalen geaccepteerd als "zo zit de wereld nu eenmaal in elkaar".

Maar bij nadere beschouwing is het eigenlijk heel merkwaardig. Een als "wetenschap" alom gerespecteerd vak economie staat bij ingrijpende maatschappelijke ontwikkelingen aan de zijlijn. Het blijft volharden in een werkelijkheidsvreemd theoretisch apparaat, dat als het onverhoopt wel serieus wordt genomen, zoals in de afgelopen tientallen jaren, maatschappelijke rampspoed en menselijke ellende voortbrengt.

Offer en Söderberg wijzen in dat verband op het evenzeer merkwaardige gegeven dat de beoefenaars van dat vak heel verschillend denken over de aanbevelingen van hun vak. In het plaatje (p.117) zie je hoe economen antwoordden op enquêtevragen over de wenselijke mate van ongelijkheid, van het niveau van overheidsuitgaven en van de wenselijkheid van inkomensherverdeling door de overheid in het kader van sociale zekerheid. Het ging om Amerikaanse en Europese economen, overwegend werkzaam aan een universiteit. Allen dus opgeleid in dat moreel luchtledige vak economie.

En wat blijkt? Die economen zijn in grote meerderheid voor meer gelijkheid, zijn sterk verdeeld over het gewenste niveau van overheidsuitgaven en weer in grote meerderheid voor inkomensherverdeling. Offer en Söderberg daarover (p. 118):

The results are striking. To begin with, there was no unanimity. If economics was a science, there was no agreement on its core policy implications. One would hardly expect such lack of agreement over core issues in the application of physics, chemistry or biology. On the other hand, the distribution of opinion remained constant over time, especially in the United States, which suggests that the survey captured a stable distribution of preferences. 

En bovendien zijn die economen als persoon veel sociaaldemocratischer (links/progressiever) dan wat hun vak hen vertelt. Wat er op neerkomt dat ze hun morele gemeenschapsintuïties serieuzer nemen dan de morele luchtledigheid van hun vak.

De conclusie ligt voor de hand, maar wordt nog veel te weinig getrokken: dat werkelijkheidsvreemde, moreel luchtledige vak economie is aan een wel heel grondige revisie toe.

Een revisie die trouwens vergelijkbaar zou zijn met de revisie die het vak sociologie om andere redenen zou moeten ondergaan. 

Economie is een wetenschap over, en beoefend door, morele wezens waarin morele argumenten alleen tussen haakjes of in bijzinnen binnen mogen komen. Daar klopt iets niet - Wat de morele luchtledigheid van het vak economie zoal betekent - 5 mei

Aan de morele luchtledigheid van het vak economie zijn we zo gewend dat we er niet eens meer bij stilstaan. Zie hier het vorige bericht. Terwijl de mens een moreel dier is, die zijn overleving en succes te danken heeft aan het samenwerken en delen waarvoor onze morele gemeenschapsintuïties van iedereen telt mee en van rechtvaardigheid noodzakelijk waren. Dat wij (nog) bestaan is er aan te danken dat we zijn toegerust met morele intuïties.

Maar toen we de derde stap van onze geschiedenis zetten, die van de ontwikkeling van de onpersoonlijke relaties van de markt, toen waren we daar zo van onder de indruk dat we dachten dat zich hier een amoreel sociaal domein aandiende. In dat domein zouden de verhoudingen die van de onderlinge competitie behoren te zijn, want dan zou zich een proces voltrekken waarin iedereen precies krijgt wat hij "verdient". In plaats van het iedereen telt mee en van rechtvaardige verhoudingen kwam de markt als maat der dingen en dus het iedereen krijgt wat hij verdient, hoeveel of hoe weinig dat ook is. Hoe exorbitant rijk (en dus machtig) de ene en hoe hopeloos arm (en dus machteloos) de ander ook is.

Dat we daar zo van onder de indruk waren, leidde er toe dat zich dat moreel luchtledige vak economie kon ontwikkelen. Een werkelijkheidsvreemd vak omdat het afzag van de morele aard van het menszijn. En daarmee van de menselijke waardigheid. Denk aan Polanyi, zoals in dit bericht geciteerd:

The dignity of man is that of a moral being, who is, as such, a member of the civic order of family, state, and "the great Society of mankind."

In dat theoretische apparaat dat dit vak economie vanaf het eind van de achttiende eeuw tot vandaag de dag hanteert, kom je die notie van menselijke waardigheid niet tegen.

Wat houdt die constatering zoal in, vroeg ik me in de vorige berichten af? We zagen al dat die morele gemeenschapsintuïties en daaraan gekoppeld de notie van de menselijke waardigheid zich in de reële maatschappelijke ontwikkelingen, die van de vestiging van democratieën en van de opbouw van de verzorgingsstaten, wel degelijk lieten gelden. Maar dat tegelijk het vak economie daarbij aan de zijlijn stond. Wat natuurlijk ook weer niet uitsluit dat veel economen als persoon die ontwikkelingen toejuichten en er aan bijdroegen. Maar dus: als persoon, niet omdat hun vak hen die richting wees.

Als je even achterover leunt en daarover nadenkt, kun je moeilijk anders concluderen dan dat dit uiterst merkwaardig is. (Overigens net zo merkwaardig als dat het vak sociologie moreel luchtledig is.) Maar, zoals gezegd, we zijn eraan gewend.

Wat betekent dat het ons nauwelijks opvalt als een econoom een bepaald beleid voorstaat, met economische argumenten, en daar dan terloops aan toevoegt dat dat beleid ook moreel te prefereren valt. Maar die toevoeging behoort duidelijk niet tot "het vak economie". 

Neem die passage uit het boek Een land van kleine buffers van Dirk Bezemer, die ik aanhaalde in het bericht Nu de overheid terug is, kun je dan als het vak economie of het vak sociologie morele oordelen buiten de deur blijven houden? Daarin gaat het over de te grote en disfunctionele financiële sector, die onvermijdelijk een piramidespel in werking zet en dus fraude en misleiding. Waarop Bezemer laat volgen dat deze constatering geen morele veroordeling is, maar dat die trouwens ook best mag. Het mag best, maar is geen economisch argument.

Of neem nu de column die Paul Krugman twee dagen geleden schreef: Biden and the Future of the Family. Daarin gaat het over de plannen van Biden om structureel geld uit te trekken om gezinnen met kinderen financieel te helpen. Erop neerkomend dat ook de Amerikaanse gezinnen eindelijk kinderbijslag krijgen, zoals in verzorgingsstaten gebruikelijk is. (Zie ook mijn bericht over kinderbijslag en de arbeidsovereenkomst uit 2014.) 

Plannen waar de Republikeinen natuurlijk tegen zijn, want in hun ogen maakt de markt wel uit wat iedereen verdient. Geen overheidsinmenging, geen subsidies! De econoom Krugman brengt daartegenin dat zulke uitgaven juist economisch gezien gunstige opbrengsten hebben. Ze dragen eraan bij dat kinderen beter opgeleid worden en gezondere, langere en productievere levens hebben. Er zijn goede economische argumenten:

So there are good reasons to believe that providing more aid to families with children would, in addition to helping Americans in need, make our economy stronger in the long run.

En ook daar komt in een bijzin een moreel argument binnen: je hoort mensen in nood te helpen. Maar dus in een bijzin.

En als je daar eenmaal oog voor hebt, valt op hoe merkwaardig dat is. Dat we een wetenschap over mensen hebben, dus over een moreel wezen, waarin morele argumenten slechts tussen haakjes of in bijzinnen, binnen mogen komen. Geen onderdeel van het vak mogen zijn. Daar klopt iets niet.


Toegift

Van recht op bijstand naar voedselbankmaatschappij - Het ontbreken van ophef over een Kamerbrief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid - 25 mei

Update. Ik had hier natuurlijk meteen een verwijzing moeten opnemen naar De oorlog tegen de kwetsbaren en de armen als verschijningsvorm van de statuscompetitie uit 2018. Bij deze.

Ik las de Kamerbrief "Ondersteuning voedselbanken" van 28 april 2021 van de demissionair minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid Wouter Koolmess en dacht: hier zou toch eigenlijk ophef over moeten zijn. Dat die ophef er niet is, zegt iets over de tijd waarin we leven.

Wat is het geval? De minister reageert op zorgen dat als gevolg van de coronacrisis de voedselbanken meer "klanten" moeten bedienen en dat het voedselaanbod zou kunnen teruglopen. De minister zegt bereid te zijn de voedselbanken (meer) te ondersteunen. Zo is er subsidie beschikbaar voor een nog op te richten stichting die voedsel zal inkopen. Ook is er Europees geld beschikbaar. En tenslotte 

"start een haalbaarheidsstudie naar een model om op een efficiënte en grootschalige wijze, beschikbare rest- en bijstromen te verwerken naar lang houdbare, flexibel in te zetten gezonde en smaakvolle producten. Deze rest- en bijstromen zijn in hun huidige vorm niet bruikbaar voor voedselbanken of de commerciële markt. Het doel is om een structurele oplossing te bieden voor zowel het terugdringen van voedselverspilling in de productieketens als het zorgdragen voor een stevig basisaanbod van gezonde kwaliteitsproducten voor voedselhulpprogramma’s."

Waarom zou hier ophef over moeten zijn? In plaats van dat we de minister prijzen voor zijn bereidheid om de voedselbanken te ondersteunen?

Die ophef zou er behoren te zijn omdat de brief laat weten dat in ons land het bestaan, sinds 2002, van voedselbanken volstrekt is genormaliseerd. Er is in de brief nog niet het begin van een passage te vinden waarin de minister betreurt dat in Nederland voedselbanken nodig zijn. Waarin hij laat weten dat in een beschaafd land eigenlijk de overheid op zich moet hebben genomen om de morele gemeenschapsintuïtie van het iedereen telt mee vorm te geven in wetgeving en economisch beleid. Zodat niemand die niet in het eigen levensonderhoud kan voorzien de hand op hoeft te houden. En niemand de vernederende gang naar een voedselbank hoeft te maken.

Dat iedereen telt mee was natuurlijk de motivering voor het invoeren van de Algemene Bijstandswet in 1965. Als je buiten je schuld niet in het eigen levensonderhoud kon voorzien, dan hoorde er een afdwingbaar recht te zijn op bijstand. Dat recht, in plaats van een gunst, maakte dat iedereen het gevoel kon hebben mee te tellen. Want daardoor kon, in de woorden van minister Marga Klompé, die de eerste bijstandswet door de volksvertegenwoordiging loodste, iedereen "met opgeheven hoofd" een beroep op bijstand doen. 

Dat opgeheven hoofd werd destijds cruciaal geacht. Marga Klompé daarover toen ze jaren later werd geïnterviewd:

"'Ik wilde voorkomen dat er een stigma-zou ontstaan op de nensen die een beroep zouden doen op bijstand. De WD wilde-bij de-behandeling in "de Kamer een-aantal sanctiemaatregelen voor het geval er gefraudeerd zou worden en - men bijvoorbeeld verkeerde gegevens gaf. Op dat punt zat natuurlijk wel iets in de wet, maar ik heb mij sterk verzet tegen die vele sancties, want men had het bijvoorbeeld over de scharesliep, dat die mensen hun inkomsten niet zouden opgeven. En dat ging dan om een percentage mensen van hooguit één procent— Ik heb toen gezegd: als u dit gaat doen dan geeft u weer een stigma op die wet, op wie daar een beroep op doet. Dan ga je er al bij voorbaat vanuit dat wie daar een beroep op doet bij voorbaat een fraudeur is. Dat mag je met die 99 procent andere mensen niet doen. Ik wil met  die wet dat mensen met opgeheven hoofd een beroep op die wet doen. Mijn grote teleurstelling is nu dat dit pogen van mij niet gelukt is. Nog steeds zit er voor veel mensen een stigma op. Dat merk je dan ook en dan zeggen ze: 'O God wat vreselijk, in de bijstandswet'. Nou, dat vind ik verdrietig, want ik heb iets anders geprobeerd."

Marga Klompé overleed in 1986. En heeft dus niet hoeven meemaken dat die bijstandswet, sinds 2015  als onderdeel van de Participatiewet, zodanig is uitgekleed dat er niet alleen een vernederende "tegenprestatie" kan worden verlangd, maar dat ook het niveau van de uitkering bewust zo is verlaagd dat je wel tot armoede moet vervallen. Niet meer genoeg eten op tafel. En dat je dus bent aangewezen op de nieuwe liefdadigheid, die van de voedselbank.

Weg met het recht op bijstand. Weg met het iedereen telt mee. 

En dus een overheid die het bestaan van voedselbanken heeft genormaliseerd. Met als bijkomend voordeel, hoe cynisch kan een minister zijn, dat zulks bijdraagt aan het voorkomen van voedselverspilling. En met het argument dat "het de kracht van de voedselbanken is dat het initiatief vanuit de samenleving komt". Als een soort van excuus voor het tekortschieten van die overheid. En alsof in een democratie overheidsbeleid niet "vanuit de samenleving" zou komen.

Een overheid bovendien die in elke burger die een beroep op haar doet een fraudeur ziet. Waarbij je natuurlijk ook meteen denkt aan de Toeslagenaffaire. 

Heel benieuwd hoe Rutte-4 eruit gaat zien.

Geen opmerkingen: