woensdag 19 november 2025

Een lange weg naar een sociaalwetenschappelijk zicht op mensen en samenleving -22 - Van Marx' visie op de menselijke sociale natuur naar zijn macrosociologie

Dat structureel-functionalisme als een vorm van macrosociologie was dus in de tijd dat ik studeerde en in de eerste jaren van mijn aanstelling aan de universiteit in het vak het meest invloedrijk. Hier het vorige bericht. Maar ik noemde al dat er een alternatief bestond, dat ik nu maar even de marxistische (macro-)sociologie noem. Marx werd, naast Weber en Durkheim, beschouwd als een van de drie klassieke sociologen, die nog altijd zo belangrijk werden gevonden dat wij er in het eerste studiejaar meteen uitgebreid mee dienden kennis te maken. 

Dat Marx juist toen in de belangstelling van sociologen stond, had er ook mee te maken dat er in 1953 (toegankelijke) uitgaven waren verschenen van niet eerder gepubliceerd werk. Die Frühschriften en Grundrisse der Kritik der politischen Ökonomie. Daaraan voorafgaand heerste het beeld van Marx als een econoom die op grond van zijn analyse van het kapitalistische stelsel in Das Kapital, waarvan alleen het eerste deel nog tijdens zijn leven, in 1867, verscheen, de onafwendbare ineenstorting daarvan voorspelde. Uit dat nieuw verschenen werk kon worden opgemaakt dat er onder die analyse  wel degelijk een inzicht viel aan te wijzen in de aard van de menselijke sociale natuur. Dat was de ontdekking van "de vroege Marx", die Erich Fromm in in 1961 inspireerde tot zijn Marx's Concept of Man en een jaar later tot Beyond the Chains of Illusion. My Encounter with Marx and Freud. 

Wat was dat inzicht in de menselijke sociale natuur? En hoe hing het samen met die voorspelling van de onvermijdelijke instorting van het kapitalisme? En waarom noem ik dat alternatief toch de marxistische macrosociologie?

Om dat uit te leggen, ging ik te rade bij wat ik van Marx, maar vooral over Marx, nog in mijn boekenkast heb staan. En ik bleef hangen bij Philosophy and Myth in Karl Marx van Robert C. Tucker, dat in 1972 verscheen en dat ik in 1977 aanschafte. Niet alleen aanschafte, maar ook intensief gelezen, want het staat vol met potloodonderstrepingen en -aantekeningen. Ik herinnerde me weer hoe dat boek mij destijds een heldere toegang verschafte tot de toch soms moeilijk toegankelijke geschriften van Marx zelf. Robert Tucker (1918 - 2010) verdiepte zich niet alleen in Marx, maar was ook een kenner van Rusland en de Sovjet-Unie. Over het werk van Marx schreef hij ook The Marxian Revolutionary Idea, dat in 1969 verscheen.

Wat Marx als de aard van de menselijke sociale natuur zag, wordt duidelijk uit zijn betoog over vervreemding en vervreemdende arbeid. Mensen moeten arbeid verrichten om in leven te blijven en in de menselijke geschiedenis is die arbeid altijd vervreemdend geweest. Tucker daarover (p.132-133):

The act of world history is man's becoming as man taken as a whole. For an ultimate revolution is required, according to Marx, in order to consummate it. Regarded at any prior point, the process presents itself under the aspect of estrangement. The history of externalization is an Entfremdungsgeschichte, a history of man's self-alienation. Man in history reifies himself in an objective world of material things (Sachenwelt). He becomes object to himself in this way, and 'looks at himself in a world that he has created'. When he does so, the objects into which he has externalized himself confront him as 'alien beings', and what he sees when he looks at himself in the vast aggregate of these objects is 'an alien and hostile world standing over against him'. (...) moreover, the experience of the objective world as alien and hostile is an experience of bondage or, as Marx prefers to phrase it, 'object-bondage' (Knechtschaft des Gegenstandes). What working man sees in the world that he has created is a gigantic fetter upon him.

 (Tucker citeert uit de Historisch-Kritische Gesamtausgabe, Berlijn, Marx-Engels Verlag, 1927-1932.)

Maar wat is er dan eigenlijk zo vervreemdend aan die menselijke arbeid? Dat bestaat eruit dat mensen in hun arbeid nooit volledig zichzelf zijn. Tucker (p.134 - 135):

... man has never been fully himself in this creative activity. This activity has never been 'self-activity' (Selbstbetätigung), by which Marx means free creativity in which a person feels thoroughly at home with himself, enjoys a sense of voluntary self-determination to action, and experiences his energies as his own. (...)

'The whole character of a species, its species-character, lies in the character of its life-activity', writes Marx, 'and free conscious activity is the species-character of man.' The lower animals also produce, he observes, but only under the spur of immediate physical need, whereas man produces even when free from physical need and he only genuinely produces when he is free from it. Spontaneous, voluntary producing activity is his element, and in such activity he expresses himself as an artist. Man for Marx is essentially an artistic being (...)

 Self-activity would be activity in which he experiences the productive powers latent in him as his own. (...) And whereas self-activity would be spontaneous and free, the essence of labour is compulsiveness. Labour, says Marx, is 'nicht freiwillig'. It is 'servitude'. It is by its very nature 'forced labour' (Zwangsarbeit), hence 'labour of self-sacrifice, of mortification'. (...) Accordingly, concludes Marx, labour does not belong to man's essence; it contradicts his species-character.

Daar hebben we dus een karakterisering van de menselijke natuur. De mens onderscheidt zich van andere diersoorten door zijn vermogen tot innerlijk aangestuurde activiteit, waarin hij dus uitdrukking geeft aan wat in hem leeft. De mens als kunstenaar. Maar wat is er dan aan de hand met arbeid dat die innerlijke aansturing belemmert?

Dat ligt er niet aan dat die arbeid nodig is om te overleven. Tucker (p.137-138):

A being who spontaneously tends to be productive might well experience self-activity in work that he performs for a living. Thus, a carpenter might derive creative satisfaction and a personal sense of fulfillment from the carpentry by which he lives. (...) There is no necessary connection between self-alienation and the need to work for a living.

Nee, en daar komt Marx' menselijke sociale natuur aan het licht, wat de arbeid vervreemdend maakt is het egoïstische motief om er rijkdom mee te vergaren.

Marx's alienated man is a man who produces 'under the domination of egoistic need'. This is the need 'outside' the labour process to which the proces is subordinated. The compulsion that transforms free creative self-activity into alienated labour is the compulsion to amass wealth. Marx portrays it (...) as a maniacal obsession with the accumulation of capital, a veritable fanaticism of appropiation of the world of created things, a lust for money. He entitles it 'greed' (Habsucht), and ascribes the concept of it to political economy: 'The only wheels that political economy sets in motion are greed and the war between the greedy - competition.' (...)

Thus he describes greed as a kind of acquisitive mania that sees in money the means of exercising power over everything. 

En dat kan niet anders betekenen dan dat die menselijke sociale natuur zo in elkaar zit dat de mens zichzelf in de weg zit, innerlijk tegenstrijdig is. Die wezenlijke behoefte aan innerlijk aangedreven spontane activiteit staat tegenover de eveneens wezenlijke egoïstische behoefte om rijkdommen te vergaren en daarin met anderen te concurreren. Met vervreemdende arbeid als resultaat.

En met als resultaat de klassenstrijd waaraan het kapitalisme uiteindelijk zal bezwijken. Want als de arbeid vervreemdend is, niet van mijzelf is, van wie is hij dan wel? Tucker (p. 145-146):

'If my own activity does not belong to me, and is an alien compulsive activity, to whom does it belong?' 'To a being other than myself', he replies, and then inquires further: 'who is this being?' To this his answer is: 'The alien being to whom the labour and the product of labour belong, in whose service and for whose enjoyment the labour is performed, can only be man himself (kann nur der mensch selbst sein) .... Not the gods, not nature, but only man himself can be this alien power over man (nur der Mensch selbst kann diese fremde Macht über den Menschen sein).' Thus, the alien being in whose service alienated man labours can be no other than himself. However, adds Marx in the same breath, himself apprehended as another man outside of himself:

(...) If he experiences his own activity as an unfree activity, he experiences it as activity in the service, under the domination, compulsion and yoke of another man (so verhält er sich zu ihm als der Tätigkeit im Dienst, unter der Herrschaft, dem Zwang und dem Joch eines andern Menschen). 

 En die andere mens kan niemand anders zijn dan degene die niet arbeid verricht, dus de kapitalist. 

He identifies this other man as the capitalist, whom he proceeds to describe as the non-worker (Nicht-Arbeiter). Instead of one being - working man alienated from himself in the labour process - there are now two. Man as such has vanished, and in his place two personalities, the worker and the capitalist, stand in hostile confrontation. Neither is fully human. (...)

But this self-alienated producing man was conceived by Marx as mankind or the human species. Hence the splitting of his personality means the splitting of humanity into warring classes of workers and capitalists. The war of self-alienated Marxian man with himself has become a class war across the battlefield of society. If the proletariat is for Marx the collective incarnation of Unmensch, the capitalist class is the collective incarnation of the unmenschliche Macht. As he sees it, mankind has split apart between these two forces, and the scene of history is set for the ultimate battle.

Wat hebben we? Een menselijke sociale natuur die innerlijk tegenstrijdig is. Die in twee verschijningsvormen ("persoonlijkheden") optreedt, die van de arbeider en die van de kapitalist, en diedaarmee een klassenstrijd ontketent. Waarmee een historische maatschappelijke ontwikkeling in gang wordt gezet. Anders gezegd, we begonnen met Marx' visie op de menselijke sociale natuur en we zijn opgeklommen naar zijn macrosociologie.

Daarover meer in het volgende bericht.

vrijdag 7 november 2025

Een lange weg naar een sociaalwetenschappelijk zicht op mensen en samenleving - 21 - Het normatieve humanisme van Erich Fromm

Dat structureel-functionalisme in de sociologie was dus onderdeel van een veel breder heersende manier van denken, in de woorden van Steven Pinker een ideologie, die nog lang bleef bestaan en eigenlijk ook nu nog grote invloed heeft. Er bestaat geen noemenswaardige menselijke sociale natuur. Mensen zijn zo flexibel dat ze in staat zijn zich aan te passen aan wat de maatschappij van hen vraagt. Er is dus ook in die menselijke sociale natuur, in wat mensen kunnen en willen, geen maatstaf aan te wijzen waarmee een maatschappelijke toestand en veranderingen daarin kunnen worden beoordeeld. Voor het vak sociologie moest dat wel betekenen dat het zich beperkte tot het doen van onderzoek, tot het aandragen van onderzoekresultaten, en het aan de politiek overlaten van wat daar mee te doen. Of en hoe de bestaande maatschappelijke toestand verbeterd zou kunnen worden, daar moest het vak zich niet mee bezig houden. Er was binnen de opleidingen sociologie vaak wel een specialisatie beleidssociologie, maar daar werd de sociologie van beleidsprocessen onder verstaan, niet een sociologie als aandrager van beleidsvoorstellen. Hier het vorige bericht.

Toch bestonden er, ook al in de tijd dat ik studeerde, ondanks die heersende ideologie, ook andere ideeën over hoe het vak sociologie eruit zou moeten zien. Want ik kwam daar al mee in aanraking nog voor ik ging studeren toen ik dat boekje Om mens en menselijkheid in maatschappij en politiek van Willem Banning las, dat in 1960 was verschenen. Daar komen we wel degelijk inzichten tegen in de aard van de menselijke sociale natuur, inzichten waar de sociologiebeoefening van uit zou behoren te gaan . En natuurlijk bestonden die er, ondanks dat voor hen vanwege die curieuze wetenschapsopvatting geen plaats was in het vak sociologie. 

En hoewel Banning in het vak sociologie een marginale figuur was, ik kwam zijn naam in mijn opleiding niet tegen, stond hij niet alleen. Hij stond in de traditie van critici van het kapitalisme en van het vak economie, van Karl Polanyi, R.H. Tawney en E.P. Thompson, die Tim Rogan bespreekt in zijn boek The Moral Economists. Dat was een kritiek die eruit bestond dat de bestaande maatschappelijke toestand, die van het kapitalisme, slecht tegemoetkomt aan de menselijke sociale natuur. Een kritiek waar het vak sociologie door zelfgekozen handicaps niet toe in staat was.

En Banning baseerde zich, zoals gezegd, op het werk van Erich Fromm (1900 - 1980), de psychiater die toen veelgelezen en tot op de dag van vandaag herdrukte boeken schreef. Die betoogde dat de inrichting van de maatschappij zo goed mogelijk tegemoet behoorde te komen aan de fundamentele levensbehoeften van de mens, te weten:

De behoefte om eenzaamheid te overwinnen
De behoefte om boven zichzelf uit te stijgen o.a. in scheppende arbeid
De behoefte aan liefderijke zorg
De behoefte aan identificatie met een “wij”
De behoefte om de wereld en zichzelf verstandelijk te begrijpen en aldus zijn leven inhoud te geven. 

Daar komt dus wel degelijk een menselijke sociale natuur tevoorschijn waaraan de maatschappelijke toestand kan worden beoordeeld. En wordt beoordeeld. 

In 1955 publiceerde Fromm zijn boek The Sane Society, in 1958 vertaald als De Gezonde Samenleving, met in ieder geval in 2013 een herdruk en met nu de aankondiging van de uitgever van een te verschijnen nieuwe editie. Daarin maakt Fromm meteen in het begin duidelijk dat zijn denken afwijkt van het dan heersende sociologisch relativisme (p. 12 van de editie uit 1958):

To speak of a whole society as lacking in mental health implies a controversial assumption contrary to the position of sociological relativism held by most social scientists today. They postulate that each society is normal inasmuch as it functions, and that pathology can be defined only in terms of the individual's lack of adjustment to the ways of life in his society. To speak of a "sane society" implies a premise different from sociological relativism. It makes sense only if we assume that there can be a society which is not sane, and this assumption, in turn, implies that there are universal criteria for mental health which are valid for the human race as such, and according to which the state of health of each society can be judged. This position of normative humanism is based on a few fundamental premises.

Daar vind je kort en bondig het verschil uitgelegd met dat sociologische structureel-functionalisme. En omdat het zo helder is ook nog dit citaat even verderop (p.14):

The point of view taken here is neither a "biological" nor a "sociological" one if that would mean separating these two aspects from each other. It is rather one transcending such dichotomy by the assumption that the main passions and drives in man result from the total existence of man, that they are definite and ascertainable, some of them conducive to health and happiness, others to sickness and unhappiness. Any given social order does not create these fundamental strivings but it determines which of the limited number of potential passions are to become manifest or dominant. Man as he appears in any given culture is always a manifestation of human nature, a manifestation, however, which in its specific outcome is determined by the social arrangements under which he lives. Just as the infant is born with all human potentialities which are to develop under favorable social and cultural conditions, so the human race, in the process of history, develops into what it potentially is. 

The approach of normative humanism is based on the assumption that, as in any other problem, there are right and wrong, satisfactory and unsatisfactory solutions to the problem of human existence.

Normatief humanisme. Om mens en menselijkheid. Er bestond dus in de tijd dat ik studeerde wel degelijk al een alternatief voor dat sociologisch denken waarin de menselijke sociale natuur flexibel is en waarin mensen zich aanpassen of dienen aan te passen aan wat de maatschappij van hen vraagt.

En hoewel dat alternatief niet onbekend was, de boeken van Erich Fromm waren bij het grote publiek populair, drong het niet door tot het vak sociologie. Net zo min als ik de naam Willem Banning tegenkwam gedurende mijn opleiding, was ook de naam Erich Fromm een grote afwezige. De sociologie had zichzelf opgesloten achter de tralies van die curieuze wetenschapsopvatting en die fictie van het eigen domein.

Daarop terugkijkend voelt het wat wrang dat ik me dat destijds, als student, maar nauwelijks realiseerde. Ik had wel het vage gevoel dat er iets mankeerde. Maar wat precies, dat werd me pas veel later duidelijk.  Hier het vervolg.

dinsdag 4 november 2025

Een lange weg naar een sociaalwetenschappelijk zicht op mensen en samenleving - 20 - Er was geen vak dat er aan had kunnen bijdragen dat het nooit weer zou gebeuren.

Waar waren we gebleven? De sociologie in de tijd dat ik studeerde leed aan twee mankementen: dat van een curieuze wetenschapsopvatting en dat van de fictie van het eigen domein. Aan hoe het vak daarmee omging, zijn drie richtingen te onderscheiden. De eerste was die van de variabelensociologie, dus van zo veel mogelijk empirie en zo weinig mogelijk theorie. De tweede was die van de macrosociologie en de derde die van het het niet zo serieus nemen van die wetenschapsopvatting en van het eigen domein. We waren nog bezig met die richting van de macrosociologie. Hier het vorige bericht..

Die macrosociologie was er in twee gedaanten, die van het structureel-functionalisme en die van de marxistische sociologie. Voor ik naar die tweede overga eerst nog een enkele opmerking over het structureel-functionalisme.

De kern daarvan was de gedachte van de maatschappij als een sociaal systeem dat altijd naar een nieuw evenwicht tendeert, dat ook altijd het goede evenwicht is. Met de veronderstelling van een onbeperkt flexibele menselijke sociale natuur die geheel ondergeschikt is aan wat het systeem vraagt. Die veronderstelling leefde trouwens breder dan alleen in het vak sociologie. 

Het was de tijd van het Standard Social Science Model (SSSM), de term die de psychologen Leda Cosmides en John Tooby er in 1992 aan gaven. De menselijke sociale natuur zou figureren als een leeg blad (blank slate) dat door de invloed van de sociale omgeving, door de cultuur, dus top down, beschreven wordt (cultureel determinisme). Daartegenover bepleitten ze een psychologie die er juist uitdrukkelijk op gebaseerd is dat de mens een biologisch organisme is, dat dus het resultaat is van een evolutionair proces. Hun conclusie daaruit was dat de menselijke geest bestaat uit een soort blokkendoos van special-purpose modules, die zich in een proces van natuurlijke selectie ontwikkelden als oplossingen voor de uitdagingen waar mensen in het verre verleden aan blootstonden. Een bekend voorbeeld van zo'n module is de vaardigheid om snel bedrog te ontdekken (het cheater-detection mechanism). 

Steven Pinker betoogt in zijn The Language Instinct (1994) dat de invloed van de veronderstellingen van dat SSSM niet beperkt bleef tot de sociologie, maar zich zelfs uitstrekte tot het gehele "moderne intellectuele leven", waar het zelfs de vorm van een ideologie aannam (p.405-6): 

Modern intellectual life is suffused with a relativism that denies that there is such a thing as a universal human nature (...)
The doctrine underlying that relativism, the Standard Social Science Model (SSSM), began to dominate intellectual life in the 1920s. (...)
The SSSM has not only been the foundation of the study of humankind within the academy, but serves as the secular ideology of our age, the position on human nature that any decent person should hold. 

Op die kenschets van het vak psychologie is ook wel weer kritiek gekomen. David S. Wilson laat zien dat de waarheid ergens in het midden ligt tussen de blank slate-psychologie en de blokkendoos-psychologie (Evolutionary Psychology and the Standard Social Science Model: Regaining the Middle Ground). Bovendien wijst hij op interessante ontwikkelingen in de toegepaste psychologie, waar therapeuten zich weinig aantrokken van de academische discussies. En daar duikt de naam op van Steven C. Hayes, die we al tegenkwamen toen het over de menselijke neiging tot psychologische starheid ging, als een inadequate reactie op het ervaren van sociale onveiligheid.

Maar dan hebben we het over de latere ontwikkeling van het vak psychologie. Wat de sociologie betreft, liggen de zaken duidelijk anders. Er was voor Rudi Wielers en mij in 1999 nog meer dan genoeg reden om sociologen op te roepen zich meer open te stellen voor de biologie en mijn indruk is dat je een kwart eeuw later niet kunt zeggen dat die oproep veel heeft uitgehaald. En mijn in 2020 biologisch en neurofysiologisch onderbouwde sociaalwetenschappelijk zicht (Een sociologie die ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen) is in het vak een wel heel vreemde eend in de bijt.

Terug naar de tijd dat ik studeerde. Dat het structureel-functionalisme toen zo veel invloed had, betekende dus ook dat het vak sociologie toen sterk neigde naar een toeschouwersrol. Er ontbrak een theoretisch kader waarmee de bestaande toestand van de samenleving kon worden beoordeeld. Waarmee beleidsvoorstellen konden worden gedaan voor verbetering, voor het dichterbij brengen van een toestand die meer tegemoetkomt aan de menselijke sociale natuur, aan wat mensen kunnen en willen. Want de maatschappij moest gezien worden als een sociaal systeem en dat zou uit zichzelf altijd wel in het goede evenwicht terechtkomen.

Vandaar dat het vak sociologie niet of nauwelijks een rol speelde, ja, zich terughoudend opstelde, in de naoorlogse opbouw van de verzorgingsstaat. Dat was een duidelijke ontwikkeling in de richting van de sociaal superieure toestand van het iedereen-telt-mee van het gemeenschapspatroon. En een duidelijke reactie op het meegemaakt hebben van de sociaal inferieure toestand van een veroveringsoorlog, de bezetting en de genocide van de Holocaust. 

Er was dus geen wetenschappelijk vak dat in staat was om wat er zich had afgespeeld theoretisch te verwerken en dat de opgedane inzichten kon uitdragen. Dat er aan had kunnen bijdragen dat het nooit weer zou gebeuren.

Dat is om over na te denken nu we wederom te maken hebben met de dreiging van een ontwikkeling naar een sociaal inferieure toestand. Hier het vervolg.