Waar waren we gebleven? De sociologie in de tijd dat ik studeerde leed aan twee mankementen: dat van een curieuze wetenschapsopvatting en dat van de fictie van het eigen domein. Aan hoe het vak daarmee omging, zijn drie richtingen te onderscheiden. De eerste was die van de variabelensociologie, dus van zo veel mogelijk empirie en zo weinig mogelijk theorie. De tweede was die van de macrosociologie en de derde die van het het niet zo serieus nemen van die wetenschapsopvatting en van het eigen domein. We waren nog bezig met die richting van de macrosociologie. Hier het vorige bericht..
Die macrosociologie was er in twee gedaanten, die van het structureel-functionalisme en die van de marxistische sociologie. Voor ik naar die tweede overga eerst nog een enkele opmerking over het structureel-functionalisme.
De kern daarvan was de gedachte van de maatschappij als een sociaal systeem dat altijd naar een nieuw evenwicht tendeert, dat ook altijd het goede evenwicht is. Met de veronderstelling van een onbeperkt flexibele menselijke sociale natuur die geheel ondergeschikt is aan wat het systeem vraagt. Die veronderstelling leefde trouwens breder dan alleen in het vak sociologie.
Het was de tijd van het Standard Social Science Model (SSSM), de term die de psychologen Leda Cosmides en John Tooby er in 1992 aan gaven. De menselijke sociale natuur zou figureren als een leeg blad (blank slate) dat door de invloed van de sociale omgeving, door de cultuur, dus top down, beschreven wordt (cultureel determinisme). Daartegenover bepleitten ze een psychologie die er juist uitdrukkelijk op gebaseerd is dat de mens een biologisch organisme is, dat dus het resultaat is van een evolutionair proces. Hun conclusie daaruit was dat de menselijke geest bestaat uit een soort blokkendoos van special-purpose modules, die zich in een proces van natuurlijke selectie ontwikkelden als oplossingen voor de uitdagingen waar mensen in het verre verleden aan blootstonden. Een bekend voorbeeld van zo'n module is de vaardigheid om snel bedrog te ontdekken (het cheater-detection mechanism).
Steven Pinker betoogt in zijn The Language Instinct (1994) dat de invloed van de veronderstellingen van dat SSSM niet beperkt bleef tot de sociologie, maar zich zelfs uitstrekte tot het gehele "moderne intellectuele leven", waar het zelfs de vorm van een ideologie aannam (p.405-6):
Op die kenschets van het vak psychologie is ook wel weer kritiek gekomen. David S. Wilson laat zien dat de waarheid ergens in het midden ligt tussen de blank slate-psychologie en de blokkendoos-psychologie (Evolutionary Psychology and the Standard Social Science Model: Regaining the Middle Ground). Bovendien wijst hij op interessante ontwikkelingen in de toegepaste psychologie, waar therapeuten zich weinig aantrokken van de academische discussies. En daar duikt de naam op van Steven C. Hayes, die we al tegenkwamen toen het over de menselijke neiging tot psychologische starheid ging, als een inadequate reactie op het ervaren van sociale onveiligheid.
Maar dan hebben we het over de latere ontwikkeling van het vak psychologie. Wat de sociologie betreft, liggen de zaken duidelijk anders. Er was voor Rudi Wielers en mij in 1999 nog meer dan genoeg reden om sociologen op te roepen zich meer open te stellen voor de biologie en mijn indruk is dat je een kwart eeuw later niet kunt zeggen dat die oproep veel heeft uitgehaald. En mijn in 2020 biologisch en neurofysiologisch onderbouwde sociaalwetenschappelijk zicht (Een sociologie die ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen) is in het vak een wel heel vreemde eend in de bijt.
Terug naar de tijd dat ik studeerde. Dat het structureel-functionalisme toen zo veel invloed had, betekende dus ook dat het vak sociologie toen sterk neigde naar een toeschouwersrol. Er ontbrak een theoretisch kader waarmee de bestaande toestand van de samenleving kon worden beoordeeld. Waarmee beleidsvoorstellen konden worden gedaan voor verbetering, voor het dichterbij brengen van een toestand die meer tegemoetkomt aan de menselijke sociale natuur, aan wat mensen kunnen en willen. Want de maatschappij moest gezien worden als een sociaal systeem en dat zou uit zichzelf altijd wel in het goede evenwicht terechtkomen.
Vandaar dat het vak sociologie niet of nauwelijks een rol speelde, ja, zich terughoudend opstelde, in de naoorlogse opbouw van de verzorgingsstaat. Dat was een duidelijke ontwikkeling in de richting van de sociaal superieure toestand van het iedereen-telt-mee van het gemeenschapspatroon. En een duidelijke reactie op het meegemaakt hebben van de sociaal inferieure toestand van een veroveringsoorlog, de bezetting en de genocide van de Holocaust.
Er was dus geen wetenschappelijk vak dat in staat was om wat er zich had afgespeeld theoretisch te verwerken en dat de opgedane inzichten kon uitdragen. Dat er aan had kunnen bijdragen dat het nooit weer zou gebeuren.
Dat is om over na te denken nu we wederom te maken hebben met de dreiging van een ontwikkeling naar een sociaal inferieure toestand.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten