Uit onderzoek is al bekend dat kinderen op vierjarige leeftijd een afkeer van ongelijkheid hebben ontwikkeld in die gevallen waarin zulks in hun nadeel is. En dat rond hun achtste levensjaar die afkeer zich heeft uitgebreid tot de gevallen waarin de ongelijkheid in hun voordeel is. Maar wat is er dan met jongere kinderen aan de hand. Hebben die nog geen besef van eerlijkheid (fairness)? En waarop berust die hang naar eerlijkheid eigenlijk?
In dat onderzoek bij vier- en achtjarige kinderen ging het erom welke verdelingen over zichzelf en een ander eerlijk werden gevonden. En uit recenter onderzoek blijkt dat ook driejarige kinderen al een hang naar eerlijkheid hebben, maar alleen in die gevallen waarin ze samenwerken. In die context van samenwerking vinden ze zowel het minder krijgen dan de ander als het meer krijgen dan de ander onprettig.
En dat komt precies overeen met wat je vanuit een evolutionair gezichtspunt zou verwachten. Want onze morele intuïties vinden hun oorsprong in de lange periode waarin onze verre voorouders door samenwerking en (eerlijk) delen wisten te overleven en zich zelfs over de aardbol wisten te verspreiden. Die intuïtie van wat eerlijk is, veronderstelt dus een context van samenwerking.
Dat komt overeen met wat ander recent onderzoek laat zien, namelijk dat driejarigen niet zozeer gedreven worden door gelijkheid, maar door zoiets als wederzijds respect. Zo protesteren ze tegen een ongelijke verdeling niet omdat die ongelijk is, maar met een moreel oordeel, met een verwijzing naar een morele regel: omdat "het niet zo hoort". En ze gaan akkoord met een ongelijke verdeling ten gunste van iemand die zich meer heeft ingespannen. En met een ongelijke verdeling als de een meer behoeftig (armer) is dan de ander.
Bevestiging dus van het vermoeden dat onze morele gemeenschapsintuïties hun oorsprong vinden in de uitdagingen die voortkomen uit de noodzaak van samenwerking en delen om te overleven. Waardoor het niet verwondert dat je de werking van die intuïties bij jonge kinderen precies ziet in een context van samenwerking.
En het wijst erop dat het dus wel belangrijk is dat kinderen in hun vroege jeugd voldoende kansen krijgen om ervaringen op te doen in zulke samenwerkingscontexten.
Engelmann en Tomasello omschrijven dat wederzijdse respect als bestaande uit drie aspecten van het samenwerkingsproces:
- het besef van onderlinge afhankelijkheid
- het besef van gelijkwaardigheid, ook inhoudende dat je elkaars plaats kunt innemen
- het besef dat samenwerking bepaalde eisen stelt, die onpartijdig zijn.
The evidence thus suggests that children are not primarily preoccupied with the material ‘stuff’ in distributive contexts; they are concerned instead with the social meaning of the act of distribution, that is, whether they and others are being treated with equal respect. Any account that focuses only on the material stuff, no matter how nuanced, cannot capture this dimension of social meaning. Accounts that invoke a preference for equal distributions as the basic psychological mechanism, insofar as they focus mainly on the material stuff, are therefore descriptive only, not explanatory. The question is what underlies children’s aversion to inequity, and our claim is that the foundation of their aversion is not equality of resources per se, but rather equality of respect.Misschien hebben we hier precies de essentie te pakken waarin de gemeenschap verschilt van de statuscompetitie en de statushiërarchie. Ooit konden onze verre voorouders ontsnappen aan dat statuscompetitiepatroon doordat ze ervaring opdeden met samenwerking en delen. Waardoor ze "ontdekten" dat daarvoor wederzijds respect nodig was, het besef van onderlinge afhankelijkheid, van gelijkwaardigheid en van onpartijdigheid.
En de geschiedenis daarna, en de actualiteit, leren dat die ontdekking steeds opnieuw moet worden gedaan. En moet worden bevochten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten