Ten aanzien van de politiek en meer in het algemeen het publieke domein liggen in de menselijke sociale natuur twee aan elkaar tegenovergestelde vuistregels klaar om actief te worden (zie het vorige bericht);
- enerzijds de vuistregel dat in een democratie de overheid een belangrijke en onmisbare rol moet spelen ten behoeve van het menselijk welzijn en
- anderzijds de vuistregel dat de rol van de overheid juist zoveel mogelijk dient te worden teruggedrongen om zoveel mogelijk ruimte te verschaffen voor de markt, de eigenlijk bron van welvaart
Die eerste vuistregel kun je zien als een uitwerking van de menselijke morele gemeenschapsintuïties van het iedereen-telt-mee. Waarin samenwerking en delen voorop staat.
En de tweede als de uitwerking van het statuscompetitiepatroon van het ieder-voor-zich. Waarin alles draait om competitie.
Dat we nu in de Nederlandse politiek twaalf crises meemaken (zie de drie vorige berichten) valt gemakkelijk in te zien als een sterke aanwijzing dat we aan het eind zijn gekomen van een periode waarin die tweede vuistregel het politieke landschap in zijn greep had.
Die periode begon zo ongeveer in de jaren 70 van de vorige eeuw, zoals beschreven in hoofdstuk 7 van Neoliberalisme, een Nederlandse geschiedenis van Bram Mellink en Merijn Oudenampsen. Er moest afscheid worden genomen van het voorafgaande geloof in een grote rol van de overheid, geïnspireerd door het werk van Keynes en van het idee van "de gemeenschap georganiseerd in de staat", ten behoeve van het geloof in de superioriteit van de vrije markt. De eerste vuistregel moest plaats maken voor de tweede. Dat was onderdeel van een internationale ontwikkeling in het denken over economische politiek, die zich vooral afspeelde in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië, en die wordt beschreven in The Rise and Fall of the Neoliberal Order : America and the World in the Free Market Era van Gary Gerstle.
Bekend geworden uitspraken van Margareth Thatcher (There is no such thing as society) en Ronald Reagan (Government is not the solution to our problem, goverment is our problem) markeerden de overgang naar de vuistregel van de superioriteit van de markt. Er is niet een samenleving als een moreel project, die in de democratische overheid moet worden georganiseerd en waarin iedereen hoort mee te tellen. Nee, die die democratische overheid moet juist zo klein mogelijk worden gehouden, in omvang en in wetten en regels. Dus bezuinigingen, lagere belastingen, deregulering, privatisering en grotere inkomensverschillen. Loslaten van beleid gericht op volledige werkgelegenheid. Versoberen van sociale zekerheid. Wat er nog aan overheid resteert, staat in dienst van de markt, wat in de praktijk betekent: van de wensen van het bedrijfsleven. En wat er nog aan moraal resteert, is gereduceerd tot een cynische opvatting van "vrijheid".
Wat doen politici die in hun denken door die vuistregel worden aangestuurd? Wat is hun houding ten opzichte van hun taak en van waar de overheid toe dient? Waarvoor voelen ze zich nog verantwoordelijk? Voelen ze een morele verantwoordelijkheid?
En wat vertellen de antwoorden op zulke vragen over hoe die twaalf crises konden ontstaan? Wordt vervolgd. Hier het vervolg.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten