In de reeks berichten over de mensheidsgeschiedenis (zie hier het vorige bericht) zagen we al dat de strijd voor de democratie en de strijd tegen ongelijkheid samen op gaan.
Het zijn onze morele gemeenschapsintuïties, die we verwierven na de eerste stap in de mensheidsgeschiedenis en die het mogelijk maakten om als jagers-verzamelaars samen te werken en te delen, die ons er nu, in de derde stap van die geschiedenis, toe motiveren om op het niveau van de nationale staten de democratie te vestigen en te handhaven. (En om op het internationale niveau mensenrechten te verdedigen.)
Die gemeenschapsintuïties vertellen ons dat het goed is om rekening met elkaar te houden, dat het verkeerd is om op anderen neer te kijken en dat daarom iedereen gelijke rechten behoort te hebben. Sinds de ontwikkeling van nationale staten zien we dat die intuïties concrete uitwerkingen vinden in de democratische staatsvorm. (En in internationale mensenrechtenverdragen.)
Maar die ontwikkeling naar democratie en mensenrechten gaat met vallen en opstaan. Want hoewel de meeste mensen deugen, is het niet zo dat de meeste mensen alleen maar deugen. Tegenover die gemeenschapsintuïties zijn we ook nog steeds toegerust met de intuïties van de statuscompetitie en de statushiërarchie.
En sinds de tweede stap van de mensheidsgeschiedenis, die van de landbouwrevolutie, zijn we met zijn allen minder goed in staat om die tegengestelde drijfveren bij onszelf en bij elkaar te onderdrukken. Ze steken de kop op als we gaan denken dat ze bij anderen de kop opsteken, dus als we ons (door die anderen) bedreigd en onveilig voelen. vandaar dat toenemende bestaansonzekerheid zulke ontwrichtende maatschappelijke gevolgen heeft.
Dat betekent dus dat de strijd voor de democratie ook altijd een strijd is tegen de ongelijkheid. De ongelijkheid die eruit voortkomt dat sommigen of velen juist meer willen zijn en meer willen hebben dan anderen. En als ze er een keer in geslaagd zijn om meer te hebben, dan zijn die rijken al snel geneigd om te gaan geloven dat die rijkdom hen ook toekomt. Ze zijn "beter" dan de armen. Of ze hebben zich meer ingespannen. Of ze zien zelfs hun succes als een aanwijzing dat ze meer in de gunst staan van een god waarin ze geloven dan het arme, en dus zondige, volk.
Vandaag de dag is het samenvallen van de strijd voor de democratie en tegen de ongelijkheid wel heel duidelijk. Dat bedacht ik me toen ik een aantal recente berichten op een rijtje zette. Laten we ze bij langs lopen. Vandaag het eerste, later meer.
Volgens het Pew Research Center. Global Attitues and Trends hebben in veel landen burgers niet of niet meer het gevoel dat de overheid er is voor iedereen, dus voor het algemene belang. Dat betekent dus dat er in veel landen twijfel bestaat of de democratie wel werkt zoals hij zou moeten werken.
Als je "weet niet'' niet meetelt, ligt de mediaan van 34 landen op net iets meer dan 50 procent van de burgers die vinden dat hun overheid er niet voor iedereen is. Voor Nederland ligt dat op 30 procent. Ter vergelijking: Verenigde Staten 52 procent, Duitsland 51 procent, Griekenland 81 procent en opvallend: Filipijnen 15 procent en Indonesië 13 procent.
Ook zie je dat in 11 van 20 landen waarvoor gegevens bekend, zijn het percentage tussen 2000 en 2019 is afgenomen. Om de gedachten te bepalen: in Italië van 88 naar 30 procent, in Duitsland van 86 naar 48 procent en in Polen van 88 naar 56 procent.
Eerste indruk: het gaat niet zo goed met de democratie. Wordt vervolgd. Zie Een toename van inkomensongelijkheid bedreigt de democratie doordat het rechts-extremisme aanwakker.
Een blog over toepassingen van sociale wetenschap op persoonlijke en maatschappelijke vraagstukken op het gebied van de bevordering van welzijn/gezondheid en pro-sociaal gedrag/coöperatie.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten