Hans Stegeman legde gisteren in zijn column in het Financieel Dagblad heel beknopt uit dat grote ongelijkheid op allerlei manieren ten koste gaat van economische groei. Grote vermogens die bij een kleine groep geconcentreerd zijn, worden niet meer productief aangewend. De vermogenden zijn meer bezig met hun status te verdedigen en door te geven aan hun kinderen, dan met het bijdragen aan economische groei:
ultrarijke ondernemers gaan soms volslagen nutteloze dingen met hun kapitaal doen en rijke huishoudens hebben vaak als enige doel meer geld te verzamelen en goed te zorgen voor hun nageslacht. Door te teren op vermogen, handelen vermogenden extractief en bevestigen vooral hun eigen economische status
Er ontstaat een "rentenierseconomie", met een groot onbenut potentieel, door de overdaad aan statusgoederen (positional goods) van de rijken, doordat de rijken alles doen om hun kinderen, ook als die niet zo slim zijn, een hoge positie te bezorgen en doordat slimme kinderen van arme ouders te weinig kansen krijgen.
Er zijn natuurlijk meer negatieve gevolgen van te grote ongelijkheid. De rijke elite is al snel geneigd de democratie, waarin immers ieders stem even zwaar telt, als een bedreiging te zien. En zal daardoor zijn middelen aanwenden om niet alleen politici te beïnvloeden, maar ook door media op te kopen de publieke opinie. Zie Als je de ongelijkheid laat toenemen, dan creëer je rijken die de democratische overheid niet anders kunnen zien dan als een schurk die hun geld wil. Daardoor en door andere gevolgen dreigt een toenemende ongelijkheid een onomkeerbaar proces te worden.
Hoe komt het eigenlijk dat de ongelijkheid zo is toegenomen? En dat de negatieve gevolgen ervan zo zijn onderschat? Een antwoord daarop zou wel eens te maken kunnen hebben met de aard van het vak economie. En met de invloed die dat vak op de politiek heeft uitgeoefend.
Want wat is het geval? Economen vinden dat hun vak niet gaat over hoeveel ongelijkheid wenselijk is. Hans Stegeman begint daar zijn column mee:
Economen zeggen vaak dat de verdeling van welvaart, dus de uitkomst van het economisch proces, niet aan hen is. De politiek (vaak beïnvloed door gelobby) bepaalt immers de mate van ongelijkheid die een land wil hebben, niet de econoom.
Niet het vak economie, maar de politiek, in een democratie dus wij-met-zijn-allen, moet bepalen hoeveel ongelijkheid goed is. In die politieke besluitvorming kunnen ook morele overwegingen een rol spelen, maar daar houdt het vak economie zich niet mee bezig.
Hans Stegeman brengt daar dus tegenin dat ongelijkheid helemaal niet economisch neutraal is en dus niet door de economen buiten beschouwing kan worden gelaten. Dat is het argument dat we op dit blog al vroeg tegenkwamen. Zie deze berichten uit 2011: Inkomensongelijkheid is slecht voor stabiele economische groei, Inkomensongelijkheid is slecht voor (stabiele) economische groei - vervolg en De mythe dat ongelijkheid nodig is voor economische groei. Het vak economie zou moeten gaan inzien dat grote ongelijkheid slecht is voor de economie.
Maar is het eigenlijk ook niet eigenaardig dat economen het morele domein uit hun vak hebben verbannen en aan de politiek hebben overgelaten? Want economie gaat toch over mensen en morele noties zijn, hoe zeg je dat?, toch constituerend voor mensen? Als je de moraal weghaalt, dan heb je geen mensen meer. En die moraal gaat over de menselijke waardigheid van het iedereen-telt-mee.
Maar economen hebben ooit gekozen voor de "morele luchtledigheid" van hun vak. Dat ligt eraan dat ze "de markt" hebben aangewezen als enige en zaligmakende bron van welvaart en in die constructie, want dat is het, ontbreken morele noties.
Maar dat is bepaald niet een onschuldig besluit. Want daarmee is hun vak "onmenselijk" geworden. In de zin dat wat het mens zijn uitmaakt, de moraal, genegeerd wordt. Zie mijn reeks berichten over wat die morele luchtledigheid voor het vak en voor het maatschappelijk denken zoal heeft betekend: De pogingen om het economieonderwijs te hervormen zijn nog niet zo succesvol - En dus over de morele luchtledigheid van het vak
Economie als een menselijk vak zou zich hebben laten leiden door de morele gemeenschapsintuïtie van het iedereen-telt-mee en dan had het de mate van ongelijkheid tussen mensen vanaf het begin in zijn analyses meegenomen als een cruciaal criterium.
Gegeven de grote maatschappelijke invloed van het vak, hadden we dan nu in een menselijker maatschappij geleefd.
Bedenk overigens dat die morele luchtledigheid ook kleeft aan het vak sociologie: Een sociologie die ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten