woensdag 24 januari 2024

Over dialoog, debat, vooronderstellingen en zicht op de werkelijkheid. En over David Bohm - Deel 2

 Mijn LinkedIn-Nieuwsbrief van deze week.

Het cruciale belang van sociale (on)veiligheid voor menselijke gedrag

We zijn dus evolutionair toegerust met de neiging en het vermogen om onze omgeving te scannen op onveiligheid en vijandelijkheid dan wel veiligheid en zorgzaamheid. Dat vermogen "ligt klaar" om bij de geboorte te worden geactiveerd en stuurt ons gedrag gedurende onze levensloop. De ervaringen die we opdoen worden opgeslagen en "ingedeeld" langs de dimensie van veiligheid - onveiligheid. Dat alles natuurlijk met het "doel" om op veiligheid te reageren met gemeenschapsgedrag (samenwerking, anderen bijstaan) en op onveiligheid met statuscompetitiegedrag (zelfverdediging door te pogen anderen te intimideren en als dat niet lukt, proberen de schade van geïntimideerd worden te beperken).

Die opgeslagen ervaringen dragen we bij ons als vooronderstellingen over hoe de wereld in elkaar zit. Globaal, over hoe veilig of onveilig de wereld is of specifieker, waar en wanneer je veiligheid of onveiligheid mag verwachten. Zijn mensen in het algemeen te vertrouwen of niet? Wie zijn te vertrouwen en wie niet?

Doordat ze ons gedrag sturen, beïnvloeden ze vervolgens ook onze ervaringen. Stel dat je aan een onveilige jeugd de vooronderstelling hebt overgehouden dat de wereld onveilig is, dan gedraag je je daar naar en trek je je terug of ga je ervan uit dat aanval altijd de beste verdediging is. Daardoor verklein je de kans dat je vooronderstelling wordt gecorrigeerd. Sterker, hij wordt voortdurend bevestigd. De kans is groot dat je daar ongelukkig van wordt en een psychische aandoening ontwikkelt, zoals een angststoornis. Waarna een therapeut probeert om je te leren dat je vooronderstelling misschien niet altijd kloppen. Of je ontwikkelt je tot een sociopaat of narcist, die vooral anderen ongelukkig maakt.

Dit geheel van inzichten komt bekend voor, want ze lagen al besloten in de eerste twee stellingen van de Dual Mode-theorie, die ik in 2020 uiteenzette in Een sociologie die ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen. Volgens die twee stellingen zijn mensen in hun omgang met anderen toegerust met gemeenschapsgedrag als reactie op veiligheid en met statuscompetitiegedrag als reactie op onveiligheid en zorgt het gemeenschapsgedrag van anderen voor veiligheid. Ik gaf daarin ook een overzicht van de aanwijzingen die ik toen kende die pleiten voor die twee stellingen.

Wat blijkt nu? Dat overzicht was niet volledig. Dat wil zeggen, ik was destijds nog niet op de hoogte van de Social Safety Theory die in datzelfde jaar voor het eerst werd uiteengezet door George M. Slavich in Social Safety Theory: A Biologically Based Evolutionary Perspective on Life Stress, Health, and Behavior. Dat verscheen in de Annual Review of Clinical Psychology (Vol. 16:265-29).

Ik werd erop geattendeerd doordat ik het net in Current Opinion in Psychology verschenen Social Safety Theory: Understanding Social Stress, Disease Risk, Resilience, and Behavior During the COVID-19 Pandemic and Beyond van dezelfde auteur onder ogen kreeg. Waarin naar dat artikel uit 2020 wordt verwezen. Dat verscheen in het voorjaar van 2020, zodat ik er strikt chronologisch bekeken van op de hoogte had kunnen zijn.

Wat Slavich schrijft komt vrijwel naadloos overeen met wat ik de Dual Mode-theorie noemde. Het verschil is dat Stelling 2 niet expliciet naar voren wordt gehaald, de stelling dus dat mensen voor elkaar sociale veiligheid creëren. Ook besteedt Slavich, als klinisch psycholoog en psychoneuroimmuniloog, er weinig aandacht aan dat we met zijn allen als samenleving sociale veiligheid tot stand zouden moeten brengen. Denk aan Stelling 3 van de Dual Mode-theorie (het gemeenschapsevenwicht valt te prefereren boven het statuscompetitie-evenwicht). Wel geeft Slavich een uitvoerige neuroimmunilogische onderbouwing, veel uitvoeriger dan ik deed met die ene verwijzing naar de polyvagaaltheorie van Stephen W. Porges.

David Bohms onderscheid tussen participerend denken en letterlijk denken

David Bohm wijst erop dat wij mensen, anders dan andere dieren, de wereld om ons heen, maar ook onszelf en ons denken, op een heel bepaalde manier waarnemen. Namelijk door het filter van onze vooronderstellingen. Vooronderstellingen waarmee we geboren werden en die we gedurende onze levensloop op grond van de ervaringen die we opdoen hebben bijgesteld en uitgebreid.

Dat eerste hebben we nog gemeen met andere dieren, maar dat laatste doen wij op een unieke manier, doordat wij vroeg in ons leven de stap maken naar zelfbewustzijn en waarschijnlijk gelijk daarmee taal aanleren. Dat gemeenschappelijke met andere dieren bestaat eruit dat we, doordat we levende wezens zijn en dus het resultaat van een evolutionair proces, erop zijn voorbereid dat de wereld veilig of onveilig kan zijn en dat het zaak is om veiligheid te zoeken en onveiligheid te mijden.

Dat gemeenschappelijke houden we bij ons, maar daar komen, zo ongeveer aan het einde van ons tweede levensjaar, zelfbewustzijn en taal bij. Met grote gevolgen, zo groot dat ze moeilijk zijn te overzien. In feite heeft Bohm het daarover in zijn boek Dialoog, waarvan ik me aanvankelijk afvroeg of het triviaal of juist heel diepzinnig was.

Als je iets als diepzinnig ervaart, dan is dat iets niet zo eenvoudig uit te leggen. Ook niet voor jezelf uit te leggen. Dat moet dus in kleine stapjes gebeuren, want je kunt het geheel (nog) niet overzien. Wat nu volgt, dat bestaat dus uit een aantal kleine stapjes na elkaar. Waarbij bovendien elk stapje voorlopig is en naderhand kan worden bijgesteld. De lezer, en ikzelf, moeten dus enig geduld hebben

Ik begin ermee een aantal passages van Bohm naar voren te halen. Bohms betoog bestaat uit twee delen, een deel over het feit van die vooronderstellingen en een deel over de moeilijkheid en noodzaak van dialoog als mensen met verschillende vooronderstellingen naar de wereld kijken. Ik blijf voorlopig bij dat eerste deel.

In hoofdstuk 7 (Participerend denken en het onbegrensde) onderscheidt Bohm twee soorten denken; het participerend denken en het letterlijk denken. Dat hoofdstuk begint zo (p. 137):

In vroeg-menselijke culturen, en in zekere zin ook nu nog, bestond er iets wat 'participerend denken' wordt genoemd. Mensen in dit soort culturen hadden het gevoel dat ze deel uitmaakten van de dingen die ze zagen - dat alles in de wereld met elkaar verbonden was, en dat de geest van alle dingen ten diepste één was. Zo leefde onder Eskimo's de overtuiging dat er veel, heel veel zeehonden waren, maar dat al die zeehonden een manifestatie waren van de ene zeehond - de geest van de zeehond. Die ene zeehond manifesteerde zich in vele zeehonden. Daarom baden ze tot de geest van de zeehond om zich aan hen te manifesteren, zodat ze te eten zouden hebben. Ik vermoed dat indianen uit Amerika de buffel op een vergelijkbare manier zagen. Dit soort culturen hadden het gevoel dat ze deel uitmaakten van de natuur. En ze waren er zich scherp van bewust dat ook hun denken deel was van de werkelijkheid.

Bohm zal zich hier baseren op antropologische literatuur over de Eskimo's, maar het boek bevat geen verwijzingen. Dat participerende slaat er dus op dat die vroege mensen zich onderdeel voelden van, ja, van wat? Van 'het geheel', de wereld, de natuur. Merk op dat woorden hier tekort schieten. En dat zal eraan liggen dat er nog geen taal en zelfbewustzijn bestonden zoals wij die kennen.

Maar ergens in de mensheidsgeschiedenis veranderde dat. Bohm (p. 138-9):

Meer dan een miljoen jaar heeft de mens zo gedacht. In de laatste vijfduizend jaar is ons denken radicaal veranderd.

Ook hier weer ontbreekt een verwijzing. Maar het gaat er nu niet om of die vijfduizend jaar wel of niet klopt. Ergens in de tijd heeft die verandering plaatsgevonden.

Onze hedendaagse cultuur zegt: 'Dat is onzin. Aan dat soort ideeën geven we geen aandacht meer.' De manier van denken die wij in onze tijd prefereren, wordt dan ook wel 'letterlijk' denken genoemd.
Letterlijk denken meent dat ons denken een weerspiegeling is van de werkelijkheid zoals die is - het pretendeert ons te kunnen vertellen hoe de dingen werkelijk zijn. We zijn geneigd om het te zien als de beste manier van denken. (...) Owen Barfield heeft het letterlijk denken wel getypeerd als idolatrie of afgoderij. Een religieus beeld symboliseert een macht die groter is dan wij of verwijst naar een bepaalde spirituele kracht. Op den duur wordt dat beeld vereenzelvigd met die kracht - letterlijk. (...) Je zou kunnen zeggen dat wij onze woorden en onze gedachten op eenzelfde manier hebben verheven tot afgodsbeelden. We pretenderen dat ze beschrijvingen van en uitspraken over de werkelijkheid zijn zoals die is. Maar in werkelijkheid kunnen woorden die pretentie nooit hebben. We hechten er te veel waarde aan. Taal kan een deel van de werkelijkheid weergeven, maar nooit de 'gehele' werkelijkheid.

Nu hebben we wel een verwijzing. En wel naar het boek Saving the Appearances van Owen Barfield uit 1965. Daar had ik nog nooit van gehoord, maar na even googelen denk ik dat dat misschien wel heel onterecht is.

Dat letterlijk denken slaat er dus op dat wij door het filter van onze vooronderstellingen (woorden, gedachten die de vorm van taal hebben aangenomen) naar de werkelijkheid kijken, maar dat filter niet of niet meer als zodanig ervaren. Met als gevolg dat we onze woorden en ons denken te serieus nemen.

Nu benadrukt Bohm dat dat letterlijke denken ook in die vroeg-menselijke culturen al bestond, maar dat het toen beperkt bleef tot het domein van de "eenvoudige technische doeleinden" (p. 141-2):

Een half miljoen jaar geleden hadden de mensen het letterlijk denken niet echt nodig. Ze leefden in kleine groepen van jager-verzamelaars. Ze kenden elkaar en gebruikten deze vorm van denken alleen voor eenvoudige technische doeleinden. Maar toen kwam de landbouwrevolutie. Er ontstonden veel grotere gemeenschappen. Voor deze samenlevingen was meer organisatie nodig, meer orde ook en technologie. Het belang van letterlijk denken nam toe. Men begon de samenleving te organiseren en zei: 'Jij hoort hierbij, jij daarbij. Jij moet dit doen, jij dat.' De mensen werden steeds meer gezien als afzonderlijke objecten - ook andere volken. Mensen werden gebruikt voor een bepaald doel. Ja, hoe verder de samenleving zich ontwikkelde, des te meer men het denken ging gebruiken als middel tot een doel. (...) Het participerend denken fragmenteerde en verdween naar de achtergrond.

Maar in die achtergrond is het er nog wel. Bohm beschrijft dat dan als de "kosmische dimensie", waar mensen nog steeds een verlangen naar hebben. Naar "een verbond met de natuur", waar we met het letterlijke denken een einde aan maakten. Waardoor we gingen denken dat we de natuur, moeder aarde, onbeperkt konden exploiteren. Maar (p. 147):

Die luxe positie hebben we niet meer. We kunnen niet langer onbeperkt op de natuur vertrouwen.
Toen de mensheid dit begon te beseffen leidde dat tot een grote psychologische verandering. Het was alsof iemand tegen ons zei: 'Je kunt niet meer op je moeder rekenen. Je staat er nu alleen voor.' Dat is de situatie waarin we nu verkeren - want of de aarde het overleeft hangt van ons af. Dat geeft een nieuw perspectief: het laat zien dat we als mensen werkelijk verantwoordelijk zijn voor deze planeet. De vraag is: wat is de grond van dit alles? Wie zijn wij?
Uit welke innerlijke bron kunnen we putten om bij dat gevoel van verantwoordelijkheid te komen? Wat zou het fundament van die mogelijkheid kunnen zijn?

Bohms antwoord dat daarop volgt, en dat het boek afsluit, is niet zo gemakkelijk kort of in een citaat samen te vatten. Maar het lijkt me er op neer te komen dat dat participerende denken van de achtergrond naar de voorgrond moet worden gehaald en dat mensen daartoe in staat zijn. We kunnen boven de begrensdheid van het letterlijk denken uitstijgen. We kunnen onze aandacht richten op "het onbegrensde", op het grotere geheel waar we allen deel van uitmaken (p. 150):

Het is mogelijk dat er zowel begrensde aandacht is, zoals concentratie, als onbegrensde aandacht - van fundamentele aard. Door zulke aandacht komen we bij steeds subtielere niveaus van de impliciete orde - de algemenere lagen van het hele proces. Op deze algemene niveaus verschilt het bewustzijn van de ene persoon nauwelijks van het bewustzijn van de ander. Dit impliciete en stilzwijgende denken, dat de basis vormt van het bewustzijn, wordt door alle mensen gedeeld.

En dat gedeelde bewustzijn, het besef van gemeenschappelijkheid en van deel zijn van de planeet, dat zou het fundament zijn van dat gevoel van verantwoordelijkheid, van het verbonden zijn met de natuur, dat we nodig hebben om te kunnen overleven.

En als dat er eenmaal is, dan hebben we natuurlijk toch dat letterlijk denken nodig om de technische kennis te verwerven die anders handelen mogelijk maakt. Niet langer de planeet exploiteren, maar beheren en er voor zorgen. Wat tegelijk betekent zorgen voor onszelf en voor de volgende generaties.

Dat zijn grote woorden. Maar tegelijk een eerste stapje.

David Bohm en Emile Durkheim over hoe verder te leven en te denken na de landbouwrevolutie

Nu eerst maar even terug naar die vooronderstellingen waarmee we de wereld waarnemen en waarvan we ons vaak niet bewust zijn. Omdat ze ons zo vertrouwd zijn. We worden er ons van bewust als anderen ze tegenspreken. En de kans daarop is behoorlijk, doordat we in een pluriforme maatschappij leven, waarin mensen met uiteenlopende geschiedenissen en dus ervaringen en dus vooronderstellingen met elkaar in gesprek kunnen raken. Dan ontstaat al gauw een "debat" waarin mensen elkaar van de noodzakelijkheid van hun eigen vooronderstelling proberen te overtuigen. Ze zijn er dus op uit om zelf als winnaar uit dat debat te komen. Maar omdat ze dat allebei willen, is de kans groot dat het debat eindigt zonder dat er iets veranderd is.

Daarom roept Bohm op om vaker een dialoog te voeren in plaats van een debat. In een dialoog zijn mensen bereid, en in staat (!), om hun eigen vooronderstelling op te schorten alsmede hun oordeel over de vooronderstelling van de ander. Maar dat is dus moeilijk vanwege dat gevoel van noodzakelijkheid.

Wat is nu het verband met die twee manieren van denken, het letterlijk denken en het participerend denken? Dat moeten we zelf zien uit te vinden, want Bohm laat zich daar eigenlijk niet over uit.

Mij lijkt het dat mensen in die tijd van de vroege mensheid, waarin het participerend denken overheerste, de vooronderstelling gemeen hadden dat iedereen deel uitmaakte van hetzelfde grotere geheel. Dat was de tijd dat jagers-verzamelaars grosso modo dezelfde ervaringen deelden. Niet alleen binnen elke groep, maar ook tussen groepen. Er was ook wel het letterlijke denken, zoals in de vorm van het technische inzicht in voedselbereiding en vuurbeheersing (denk aan Koken. Over de oorsprong van de mens van Richard Wrangham). Maar ook die kennis was vooral gemeenschappelijke kennis. Het participerend denken stond op de voorgrond. En daarmee het gevoel deel te zijn van een groter geheel.

Hier valt een fraaie parallel te trekken met het werk van de klassiek socioloog Emile Durkheim over de arbeidsverdeling uit 1893. In de Engelse vertaling: The Division of Labor in Society. In hoofdstuk 2 daarvan gaat het over de tijd van voor de arbeidsverdeling, dus van voor de landbouwrevolutie, waarin de solidariteit tussen mensen gebaseerd was op gelijkheid, dat wil zeggen op het "collectieve bewustzijn". Anders gezegd, op gemeenschappelijke vooronderstellingen. Toen ik dat hoofdstuk net weer even doorbladerde, stuitte ik op een passage over wat Bohm het gevoel van noodzakelijkheid noemt dat met die vooronderstellingen verbonden is. Durkheim zegt daar dat het collectieve bewustzijn met onze levenskracht, onze vitaliteit, verbonden is en dat een aantasting daarvan als bedreigend wordt ervaren (p. 97-8 van mijn editie):

It sets up a resistance to the play of our personal sentiment and, accordingly, enfeebles it by directing a great part of our energy in an opposing direction. It is as if a strange force were introduced by nature to upset the free functioning of our psychic life. That is why a conviction opposed to ours cannot manifest itself in our presence without troubling us; that is because, at the same time, it penetrates us, and finding itself in conflict with everything that it encounters, causes real disorders. (...) when it is a question of a belief which is dear to us, we do not, and cannot, permit a contrary belief to rear its head with impunity. Every offense directed against it calls forth an emotional reaction, more or less violent, which turns against the offender.

Bij Bohm (1917 - 1992) en bij Durkheim (1858 - 1917) vinden we dus de redenering van de grote verandering die de landbouwrevolutie heeft uitgeoefend op het menselijk denken. Bij Bohm gaat het over de ontwikkeling van gemeenschappelijke vooronderstellingen naar verschillende vooronderstellingen. Waardoor het participerend denken naar de achtergrond wordt gedrongen en met moeite weer naar voren moet worden gehaald. Door onze bereidheid onze eigen vooronderstellingen te relativeren, op te schorten, en te zoeken naar een nieuwe gemeenschappelijkheid op een hoger niveau. Het niveau van gedeeld inzicht in de uitdaging waar iedereen voor staat: het leiden van je leven zonder de schijnzekerheid van onweersproken vooronderstellingen.

En bij Durkheim gaat het over de ontwikkeling van solidariteit op grond van gelijkheid naar de noodzaak van het vinden van een nieuwe bron van solidariteit, die eruit bestaat dat de nieuwe verhoudingen behoren te voldoen aan onze morele eisen van rechtvaardigheid (p. 407-9):

It only asks that we be thoughtful of our fellows and that we be just, that we fulfill our duty, that we work at the function we can best execute, and receive the just reward for our services. (...)
This is far from being on the verge of realization. We know only too well what a laborious work it is to erect this society where each individual will have the place he merits, will be rewarded as he deserves, where everybody, accordingly, will spontaneously work for the good of all and of each. (...)
If this be so, the remedy for the evil is not to seek to resuscitate traditions and practices which, no longer responding to present conditions of society, can only live an artificial, false existence. What we must do to relieve this anomie is to discover the means for making the organs which are still wasting themselves in discordant movements harmoniously concur by introducing into their relations more justice by more and more extenuating the external inequalities which are the source of the evil.

Niet terug naar vroeger, omdat dat niet meer past bij de nieuwe verhoudingen. Maar wel ervoor zorgen dat die nieuwe verhoudingen rechtvaardig zijn. Zodat de ongelijkheid binnen de perken blijft.

Ik vind dat wel mooi, en veelzeggend, dat dat denken van een belangrijke theoretisch fysicus, die in 1917 geboren werd, en van een van de klassieke sociologen, die in 1917 stierf, zo opvallend overeenkomt.

Geen opmerkingen: