vrijdag 30 oktober 2020

De zwartgallige visie van het vulgair-economische neoliberale denken op de democratische overheid

Dat het vulgair-economische neoliberale denken in de afgelopen tientallen jaren in het denken over politiek en maatschappij zo kon domineren, kan er zoals gezegd mee te maken hebben dat er een morele rechtvaardiging voor viel te geven. Dat was het morele primaat van vrijwilligheid, dat besloten lag in het uitgangspunt van de consumentensoevereiniteit, het beginsel dat de persoon zelf de beste beoordelaar is van zijn/haar eigen welzijn. In de sociale ruimte van de markt gaan individuen vrijwillige transacties met elkaar aan met als uitkomst een Pareto-optimaal evenwicht. De best denkbare collectieve uitkomst omdat niemand er iets bij inschiet. En omdat er dus geen verliezers zijn, heeft niemand een reden om er tegen te zijn. Dat appelleert aan de morele gemeenschapsintuïtie van de vrijheid van overheersing.

In het vorige bericht ging het over een van de twee complicaties van dat morele primaat van vrijwilligheid, de complicatie namelijk dat wat voor iemands welzijn het beste is afhankelijk is van wat anderen doen. Waardoor er niet één, maar twee evenwichten mogelijk zijn, een goed evenwicht (gemeenschap) en een slecht evenwicht (statuscompetitie). Dat leidde tot de conclusie dat de echte uitdaging niet die is van de economie (hoe marktwerking te bevorderen), maar die van de sociologie en de sociale wetenschappen (hoe het gemeenschapsevenwicht dichterbij te brengen en het statuscompetitie-evenwicht zoveel mogelijk te vermijden).

Maar er is ook die tweede complicatie, die van het vetorecht. Die komt binnen als we bedenken dat dat vulgair-economische neoliberale denken niet alleen op de markt, maar ook op de overheid werd losgelaten. Dat is bekend geworden als de public choice-theorie. De grote voorman daarvan was James M. Buchanan, waar ik in 2013 over schreef, naar aanleiding van zijn overlijden. Zoals je daar kunt lezen, was ik nog langer geleden een bewonderaar van Buchanan, vooral vanwege zijn boek The Limits of Liberty. Buchanan was van mening dat je als econoom die de markt bestudeert, er van uitgaat dat mensen hun eigen belang nastreven, dat je dat dan ook moet doen als je het gedrag van politici en ambtenaren bestudeert. Ik vond dat toen, ik was nog jong en onervaren, wel een interessante (verfrissende?) benadering.

Die opvatting, die de grondslag vormde voor die public choice-school, wordt in het eerder dit jaar verschenen artikel van Alain Marciano Buchanan, Popular Myths, and the Social Responsibility of Economists omschreven als:

Buchanan insisted that political decisions are self‐interested—“there is no representation of the public interest in the modern state” (p. 10) or “[t]he planners in modern society are essentially simple and selfish men, and will remain so” (p. 17). Hence, as Buchanan put it, economists “must assume that public policy is made by simple‐minded men who, on the whole are more interested in promoting sectional or group interests than the more vaguely defined social interest.” (p. 17) Obviously, he did not wait until the end of the 1970s to insist that we should replace “romantic and illusory set of notions about the workings of governments … with more realistic notions” (Buchanan 1979). He had already done that in the early 1950s. Similarly, Buchanan was not very romantic about voters—“there are rather severe limits to the intelligence of a citizenry” (p. 5) or “there seems to be definite limits to the political and economic wisdom of the average voter in the modern democracy” (p. 11).17

Dat er zoiets als een publiek of algemeen belang bestaat waar politici, uitvoerenden en kiezers door gemotiveerd kunnen zijn, dat moet dus als romantische en illusoire onzin terzijde worden geschoven. Je moet de overheid net zo bestuderen als je de markt bestudeert, dus met als uitgangspunt dat iedereen allen maar de eigenbelangen nastreeft. Dat de democratie een collectieve uitingsvorm zou kunnen zijn van onze morele gemeenschapsintuïties, de gedachte die je tegenkomt in mijn reeks blogberichten over de democratie in de mensheidsgeschiedenis, dat is volgens Buchanan een onrealistische en romantische gedachte. 

Als je die lijn volgt, en Buchanan bleef dat tot aan zijn dood doen, dan moet je met de democratische overheid altijd oppassen. Want terwijl al die individuele eigenbelangen op de markt tot een heel goede uitkomst leiden, kunnen ze in de democratie de meerderheidsregel misbruiken om deelbelangen te behartigen. Met minderheden die niet meeprofiteren, ja, zelfs verliezen moeten incasseren. Coalities kunnen elkaar aan meerderheden helpen voor uitgaven waarvan de kosten steeds mede door minderheden worden gedragen. En zo krijg je een steeds maar uitdijende overheid. Zie nog eens dat vorige bericht over Buchanan.

Dat is een nogal zwartgallige visie op de democratische overheid. Waarvoor je enige empirische onderbouwing zou wensen, maar die vond Buchanan duidelijk niet nodig. Daarover later meer. Maar de implicatie ervan was dat je de democratische besluitvorming flink aan banden moet leggen. En dat leidde binnen die public choice-school tot interesse in hoe grondwetten er uit zouden moeten zien en in de vraag hoe mensen gezamenlijk en in overleg tot een goede grondwet zouden kunnen besluiten. Precies daarover gaat dat al genoemde boek The Limits of Liberty.

En ook daarin is dat Pareto-optimum, waarin er dus geen verliezers behoren te zijn, de leidende gedachte. De democratie zou eigenlijk zo moeten functioneren dat er net zo als op de markt geen verliezers kunnen bestaan. Idealiter zou dus iedereen, consequent doorgeredeneerd, een vetorecht behoren te hebben. Want dan kan iedere verliezer een besluit tegenhouden.

En dan zijn we dus bij die tweede complicatie, die van het vetorecht, terechtgekomen. Want met een vetorecht voor iedereen zou een democratie natuurlijk nooit kunnen functioneren. Dus moest daar door die public choice-denkers en de vulgair-economische denkers van het neoliberalisme iets op worden gevonden. Wordt vervolgd. Zie hier het vervolgbericht.

donderdag 29 oktober 2020

De echte uitdaging waar we voor staan is niet die van de economen, maar die van de sociologen en sociale wetenschappers

Dat economen graag uitgaan van de stelling van de consumentensoevereiniteit zal er mede aan liggen dat er een morele rechtvaardiging voor kan worden gegeven. De stelling houdt in dat mensen zelf het beste weten wat goed voor hen is en dat ze dus gevrijwaard behoren te worden van wat anderen hen zouden willen voorschrijven. Dat inzicht komt inderdaad overeen met de morele intuïtie van de vrijheid van overheersing. Volwassen mensen horen elkaar niet te overheersen en te betuttelen.

Maar zoals in het vorige bericht uiteengezet, kun je uit deze op zich moreel juiste stelling niet afleiden dat alle door die soevereine individuen in de sociale ruimte van de markt gesloten transacties ook tot de voor iedereen beste collectieve uitkomst leiden. Want wat voor mensen het beste is, hangt ervan af wat anderen doen. Als anderen gemeenschapsgedrag vertonen, dus met elkaar rekening houden en elkaar bijstaan, dan is het voor jou het beste om je ook zo te gedragen. Maar als bij anderen het statuscompetitiepatroon overheerst, dus als je elkaars tegenstander of zelf vijand bent, dan is het voor jou beter om op je hoede te zijn en mee te doen in de statusstrijd. In een omgeving van sociale veiligheid is het voor jou beste gedrag anders dan in een omgeving van sociale onveiligheid.

Daardoor is er niet zoals in het economische ideaalbeeld één optimale eindtoestand, die van het marktevenwicht, maar zijn er twee eindtoestanden mogelijk, die van het slechte (sub-optimale) statuscompetitie-evenwicht en die van het goede (optimale) gemeenschapsevenwicht. Zie het bericht Een sociologie die ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen voor een overzicht van aanwijzingen in die richting. 

Daarmee stort het eendimensionale economische evenwichtsdenken van de consumentensoevereiniteit in elkaar. Ook als iedereen vrij is om te bepalen wat voor hem of haar het beste is, kan het gebeuren dat we toch met zijn allen in een inferieure toestand terechtkomen. Om de gedachten te bepalen: niet in een democratische verzorgingsstaat, waarin onze gemeenschapsintuïties georganiseerd zijn, maar in een failed state, een autoritaire dictatuur met overheersers en onderdrukten, als het resultaat van statuscompetitie die vrij baan krijgt..

Daarmee is de collectieve uitdaging waar we met zijn allen voor staan dus niet: hoe laten we iedereen vrij kiezen zodat er via het marktmechanisme voor iedereen als vanzelf het beste uitkomt? 

Maar: hoe zorgen we er voor dat we met zijn allen in het gemeenschapsevenwicht terechtkomen en het statuscompetitie-evenwicht vermijden?

Dat is zacht gezegd nogal een belangrijk verschil. Want we hebben nu, in 2020, een periode achter de rug waarin vrijwel iedereen dacht dat er alleen die eerste uitdaging bestond. De periode dus van het vulgair-economisch denken van het neoliberalisme. Hoe kunnen we zoveel mogelijk profiteren van wat de economen ons voorhouden: de weldadige werking van het marktmechanisme?

Maar de echte uitdaging is de tweede. Hoe komen we zoveel mogelijk in het goede evenwicht terecht en vermijden we zoveel mogelijk het slechte? Dat is de echte en dringende uitdaging waar we voor staan. Die sociologen, of algemener, sociale wetenschappers ons zouden moeten voorhouden. 

De echte uitdaging waar we voor staan is niet die van de economen, maar van de sociologen en sociale wetenschappers.

O ja, dan is er natuurlijk naast de complicatie van de consumentensoevereiniteit ook nog die van het vetorecht. Zie het vorige bericht. Heb geduld. Die komt nog aan de beurt. Zie hier het vervolgbericht.

woensdag 28 oktober 2020

Een sociologie die ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen

Ter gelegenheid van zijn afscheid, wegens pensionering, van de Vakgroep Sociologie van de Rijksuniversiteit Groningen hebben zijn vrienden Arie Glebbeek een vriendenboek aangeboden, getiteld "Een sociologie die ertoe doet". Lees hieronder mijn bijdrage aan het boek.

 

Een sociologie die er toe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen 

Henk de Vos 

                                                                                                                   Voor Arie

 

In het voorjaar van 2019 werd ik in het kader van het oral history-project over de geschiedenis van de sociologie aan de Rijksuniversiteit Groningen geïnterviewd door Arie Glebbeek[1]. Het ging onder meer over mijn verwachtingen van het vak sociologie toen ik dat in 1965 begon te studeren en over wat daarvan is terechtgekomen.

Sociologie stelde toen qua theorie en qua onderzoek maar weinig voor. Ik volgde de bijvakken economie bij Jan Pen en Cees de Galan en wetenschapsfilosofie bij Lolle Nauta en stak daar meer van op dan bij de sociologiecolleges. Maar het leek het vak van de toekomst te gaan worden. Velen verwachtten dat het zou gaan uitgroeien tot een discipline die naar omvang en maatschappelijke betekenis vergelijkbaar zou zijn met het vak economie.

Die verwachting is niet uitgekomen. Daarover schreven Arie en ik twintig jaar geleden: Heeft de sociologie een toekomst? Over de hardnekkige onvolledigheid van de sociologische beroepsopvatting (Glebbeek en De Vos, 2000). Hoewel dat zeker de aandacht trok, is er  daarna in die onvolledige beroepsopvatting toch maar weinig veranderd. Sociologie leidt eerst en vooral onderzoekers op, terwijl verreweg de meeste afgestudeerden niet in het onderzoek terechtkomen. Dat sociologie een vak zou moeten zijn dat leert systematisch en empirisch onderbouwd na te denken over beleids- en maatschappijverbetering, en dus voorbereidt op beleidsfuncties, dat is een gedachte die in de studieprogramma’s eigenlijk niet is terug te vinden.

Nu er twintig jaar zijn verstreken, wordt het hoog tijd om de draad weer op te pakken. Ik maakte daarmee een begin toen ik in april van het vorig jaar begon met een reeks blogberichten over hoe het maatschappelijk belang van de sociologie zou kunnen worden vergroot (De Vos, 2019a). Hier maak ik daar gebruik van en bouw ik er op voort.

 

Een realistisch normatief kader

Arie en ik betoogden dat het voor een volledige beroepsopvatting nodig is om een normatief kader te ontwikkelen. Voor het kunnen aandragen van verbetervoorstellen moet je een uitgewerkt en onderbouwd oordeel hebben over wat “beter” is. En omdat het in ons vak over mensen gaat, is het betere datgene wat meer aan de menselijke behoeften tegemoetkomt.

Dan gaat het over wat mensen willen. (Ik laat de complicatie dat wat mensen willen niet gelijk hoeft te zijn aan hun behoeftes, hier buiten beschouwing.) Maar daarnaast is er ook een onderbouwd oordeel nodig over wat mensen kunnen. Anders gezegd, over wat de mogelijkheden en beperkingen zijn van het menselijke gedrag. De grondslag van een realistische normatieve theorie moet dus bestaan uit inzichten in wat mensen willen (hun behoeften) en wat mensen kunnen (hun gedrag). Met minder gaat het niet.

De empirische onderbouwing van die inzichten bestaat er enerzijds uit dat ze in overeenstemming moeten zijn met wat we weten over de menselijke evolutie, in het bijzonder van de evolutionaire achtergronden van de menselijke sociale natuur. En anderzijds uit het in overeenstemming zijn met neurofysiologisch en sociaalwetenschappelijk onderzoek dat aanwijzingen verschaft over dat gedrag en die behoeften.

Dat wijst er meteen al op dat die onderbouwing een doorlopende zaak is. Huidige inzichten zullen door toekomstig onderzoek worden bijgesteld. Maar dat geldt voor elke toegepaste wetenschap. Ook is het duidelijk geen eenmanszaak. Wat volgt is niet meer dan een eerste ontwerp. Maar wel met een serieuze poging tot een zo goed mogelijke onderbouwing op grond van bestaand onderzoek. Met als onvermijdelijk gevolg een literatuurlijst die aan de lange kant is.

Een realistisch normatief kader zou kunnen bestaan uit de volgende drie stellingen, die ik eerder de Dual Mode-theorie noemde (De Vos, 2004a) en die zonder die naam voorkomen in De Vos, 2004b.

Stelling 1. In hun sociale gedrag (d.i. gedrag ten opzichte van anderen) zijn er twee aan elkaar tegengestelde gedragspatronen waartoe mensen in staat zijn: het gemeenschapspatroon en het statuscompetitiepatroon.

Stelling 2. Mensen worden bij het aanleren en uitvoeren van deze gedragspatronen sterk beïnvloed door de mate waarin ze met het ene dan wel het andere gedragspatroon in hun sociale omgeving in aanraking komen.

Stelling 3. De combinatie van de twee vorige stellingen impliceert dat er in een menselijke samenleving twee evenwichten mogelijk zijn: een waarin iedereen handelt volgens het gemeenschapspatroon en een waarin iedereen handelt volgens het statuscompetitiepatroon. Van die twee evenwichten komt het gemeenschapsevenwicht beter tegemoet aan de menselijke behoeften dan het statuscompetitie-evenwicht.

De eerste twee stellingen gaan over wat mensen in hun sociale gedrag kunnen. En de derde stelling gaat over wat ze willen.

 

Gedrag: gemeenschapsgedrag en statuscompetitiegedrag (Stelling 1)

Gemeenschapsgedrag komt overeen met wat in het sociaalwetenschappelijk jargon pro-sociaal gedrag wordt genoemd. Het gaat om het rekening houden met anderen, zowel in de zin van anderen geen leed willen toebrengen als in de zin van anderen respecteren, bijstaan en ondersteunen. In het geval van gemeenschapsgedrag heb je een beeld van anderen als jou goedgezind en jou accepterend. Maar met dat laatste gaat het al over Stelling 2.

Statuscompetitiegedrag is daartegenover het gedrag dat er op gericht is om in de statusstrijd met anderen succes te boeken en naar de mate waarin dat slaagt, oftewel anderen te domineren oftewel zich aan hen te onderwerpen en in een lage status te berusten. In het geval van statuscompetitiegedrag zijn anderen tegenstanders of zelfs vijanden. En dat laatste gaat al weer over Stelling 2.

Dit onderscheid komt overeen met verschillende sociaalwetenschappelijke onderzoekslijnen. Zo is er het onderzoek naar agency (statuscompetitiegedrag) en communion (gemeenschapsgedrag) als dimensies van sociaal gedrag (Diehl, Owen en Youngblade, 2004), dat teruggaat tot Bakan (1966).

Daarnaast is er ook de onderzoekslijn van de relational models theory van Alan P. Fiske. Daarin worden er vier gedragspatronen onderscheiden, te weten communal sharing, authority ranking, equality matching en market pricing. Maar uit een factoranalyse van door proefpersonen beschreven relaties komen uitgerekend alleen communal sharing (overeenkomend met gemeenschapsgedrag) en authority ranking (overeenkomend met statuscompetitiegedrag) naar voren (Haslam en Fiske, 1999).

En er is het onderzoek onder de vlag van de life history theory, waarin het gaat over de langzame (gemeenschapsgedrag) en de snelle levensstrategie (statuscompetitiegedrag) (Ellis en Del Giudice (2019). De evolutionaire achtergrond daarvan komt bij Stelling 2 aan de orde.

Diezelfde evolutionaire achtergrond treffen we aan in de evolutionaire psychiatrie, die terug gaat tot het baanbrekende werk van John Bowlby uit de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw over hechting en verlies (Bowlby, 1982). Daarin worden twee “sociale mentaliteiten” onderscheiden, het verlenen van zorg en steun (gericht op hulp aan verwanten en het vormen van vriendschappen) en competitieve agressie (gericht op het controleren van ondergeschikten en het uitschakelen van concurrenten). Uiteraard is het voor het werkzaam zijn van de ene mentaliteit noodzakelijk de activiteit van de andere te onderdrukken (Gilbert, 2000).

Een duidelijke overeenkomst is er ook met het onderscheid dat naar voren komt uit het onderzoek van George Lakoff (2016) naar morele intuïties in het politieke domein. Het gaat om enerzijds de moraliteit-van-de-zorgzaamheid (gemeenschapsgedrag) en anderzijds om de moraliteit-van-de-strenge-vader (statuscompetitiegedrag), waarbij ook het actief zijn van de ene de activiteit van de andere uitschakelt (Feinberg, Wehling, Chung e.a., 2020).

Tenslotte komen we in het sociaalwetenschappelijk onderzoek het statuscompetitiepatroon afzonderlijk tegen in het onderzoek naar de Sociale Dominantie Oriëntatie (SDO) en het Right-Wing Authoritarianism (RWA)..

Bij de SDO gaat het om het onderschrijven van uitspraken als “Sommige groepen zijn gewoon inferieur aan andere”, “Het is oké als sommige groepen betere levenskansen hebben dan andere” en “Als bepaalde groepen meer hun plaats kenden, dan hadden we minder problemen”. Het betreft het overheersingsaspect van de statuscompetitie.

Bij het RWA gaat het om het onderschrijven van uitspraken als “Ons land heeft een machtige leider nodig die doet wat nodig is om de extreme nieuwigheden en zondigheid te vernietigen die ons ruïneren”, “De enige manier waarop ons land de komende crisis kan doorstaan is om terug te gaan naar onze traditionele waarden, krachtdadige leiders aan de macht te brengen en de onruststokers de mond te snoeren” en “Het is altijd beter om het oordeel van de gezagsdragers van de overheid en de godsdienst te vertrouwen dan de luidruchtige onruststokers die proberen om twijfels te zaaien.” Dit behelst naast het overheersings- ook het onderwerpingsaspect van statuscompetitie.

In beide gevallen is er. zoals je dat bij statuscompetitie verwacht, het beeld van de wereld als van een gevaarlijke, amorele, competitieve jungle (Perry, Sibley en Duckitt, 2013). Dat beeld van strijd tussen groepen lijkt niet te worden “gecompenseerd” door meer solidariteit richting de leden van de eigen groep. Halali, Dorfman, Jun e.a. (2019) vinden juist aanwijzingen voor het tegendeel. 

Hetzelfde beeld van strijd tussen groepen komt naar voren uit onderzoek waaruit blijkt dat vooroordelen (seksisme, antisemitisme, racisme, homofobie, anti-immigrantensentiment, xenofobie, afwijzing van daklozen, islam fobie en negatieve houding tegenover kwetsbaren, armen en mensen met een beperking) samen het syndroom van de groepsgerichte vijandigheid vormen (Zick, Wolf, Küpper e.a., 2008). Maar ook hier komt al Stelling 2 binnen.

In dezelfde lijn liggen de resultaten van het onderzoek naar collectief narcisme, dat ook gekenmerkt wordt door een wereldbeeld van vijandigheid tussen groepen, waarin de eigen groep altijd bedreigd wordt en dient te overheersen. Je zou ook hier kunnen denken dat collectief narcisme “gecompenseerd” wordt door een minder narcistische houding tegenover leden van de eigen groep. Maar dat blijkt niet het geval, want individueel narcisme is een van de voorspellers van de collectieve variant (De Zavala en Lantos, 2020).

De stelling dat het bestaan van deze twee, aan elkaar tegengestelde, gedragspatronen kenmerkend is voor het menselijk gedrag, verschilt opvallend van andere benaderingen, zoals van de rationele keuzetheorie. Die gaat er van uit dat er een ongedifferentieerd repertoire van gedragingen is, die louter door prikkels uit de omgeving gestuurd worden. Ook ontbreekt het  besef van de innerlijke tegenstrijdigheid van de menselijke sociale natuur en dus van de tegenstelling tussen goedaardigheid en kwaadaardigheid.

 

Het belang van de sociale omgeving (Stelling 2)

De term gemeenschapsgedrag heeft als voordeel boven de in de sociale wetenschappen gangbare term pro-sociaal gedrag dat de sociale context er al in besloten ligt. Het gaat om gedrag “als in een gemeenschap”. Dat wijst op het belang van de aard van de sociale omgeving en daarmee op de evolutionaire achtergrond ervan.

De meest fundamentele uitdaging waar alle dieren, en dus ook mensen, voor staan is die van het zich zoveel mogelijk bevinden in een veilige omgeving, een omgeving die gunstig is voor overleving en reproductie. Voor de mens als groepsdier was die veiligheid er gedurende verreweg het grootste deel van de mensheidsgeschiedenis in de groep van jagers-verzamelaars waarin samengewerkt en gedeeld werd. In die groep was gemeenschapsgedrag niet alleen veilig om uit te voeren, omdat je er op kon rekenen dat anderen er geen misbruik van maakten, maar ook omdat je eigen overleving en reproductie er baat bij had. Je deelde mee in de opbrengsten van het samenwerken. Bio-antropologen karakteriseren die groepsvorm als cooperative breeding (Hrdy, 2009; Boehm, 2012)). Sociale onveiligheid bestond uit het niet deel uitmaken van zo’n groep.

In de huidige samenleving is die veilige omgeving er meestal wel in het gezin waarin een kind opgroeit. (Meestal, want we kennen helaas ook het probleem van kindermishandeling.) Daardoor leren kinderen al snel, geheel volgens Stelling 2, om op de zorgzaamheid die ze ervaren te reageren met hulpvaardigheid als ze de leeftijd hebben bereikt om daartoe in staat te zijn (Warneken en Tomasello, 2009).

Maar buiten het gezin is er de onzekerheid over het gedrag van anderen en dus de mogelijkheid van de sociale onveiligheid van de statuscompetitie. In die statuscompetitie brengt het gemeenschapsgedrag ons niet zo ver. Dus doen we eraan mee, afhankelijk van met hoeveel statusstrijd we te maken krijgen, en eindigen we ergens in de statushiërarchie. Met overheersingsgedrag als dat een hogere positie is en onderwerpingsgedrag in het geval van een lagere positie. Eigenlijk is dit een terugval in een evolutionair ouder gedragspatroon, dat we gemeen hebben met andere dieren. In de jagers-verzamelaarssamenkeving kon dat statuscompetitiepatroon nog succesvol worden onderdrukt door sociale (ostracisme, uitsluiting) of zelfs fysieke sancties (Boehm, 2012; Wrangham, 2019).

Hoewel de statuscompetitie dus een evolutionair oud patroon is, zijn er wel grote verschillen in hoe het in menselijke samenlevingen vorm krijgt in vergelijking met hoe dat bij dieren, in het bijzonder bij andere primaten, gebeurt. Twee van zulke verschillen springen in het oog. In de eerste plaats kan de statuscompetitie bij primaten, zoals bij chimpansees, bij tijd en wijle heftig zijn, maar wordt de strijd meestal getemperd dank zij de langdurige en dus persoonlijke relaties zoals die in een kleine groep bestaan. Primaten kennen naast de opportunistische allianties in het kader van de statuscompetitie, ook vriendschapsrelaties op de basis van langdurigheid en vertrouwdheid (Massen, Sterck en De Vos, 2010). In de veel grotere groepen waarin mensen na de Landbouwrevolutie kwamen samen te leven, was er de rem van de persoonlijke relaties veel minder. Hierdoor ontstonden al heel gauw de statushiërarchieën met extreme ongelijkheid, onderdrukking en slavernij.

En in de tweede plaats  is het bij chimpansees nog de “eenvoudige” fysieke kracht en slimheid (fighting ability) die er in de statusstrijd toe doet, terwijl het bij mensen veel meer gaat over macht, dus over de beschikking over machtsmiddelen waarmee ook op grote schaal dwang kan worden uitgeoefend. Vandaar dat de statuscompetitie bij mensen een klassenmaatschappij kan voortbrengen, met extreme ongelijkheid (Pandit, Pradhan en Van Schaik, 2020).

Als die evolutionaire achtergrond er is, dan zou het resultaat ervan in ons autonome zenuwstelsel waargenomen moeten kunnen worden en dat blijkt ook zo te zijn. Stephen W. Porges, onderzoeker op het gebied van de relatie tussen het autonome zenuwstelsel en sociaal gedrag, komt tot de conclusie dat er een neurofysiologisch substraat is voor het “sociale betrokkenheidssysteem” (oftewel gemeenschapsgedrag) dat in werking komt als de neurale inschatting van de omgeving (neuroceptie) wijst op veiligheid. De sympathische activering, het neurofysiologische substraat van de vecht/vluchtreactie of de immobilisering (oftewel statuscompetitiegedrag), wordt dan gedempt. De demping die bij de neuroceptie van onveiligheid juist weer wordt opgeheven (Porges, 2019). Sociale veiligheid is dan de toestand die tot stand komt door het gemeenschapsgedrag van anderen en onveiligheid de toestand die het gevolg is van het statuscompetitiegedrag van anderen.

Sociaalwetenschappelijk onderzoek ondersteunt deze conclusies. Mensen komen terecht in een snelle levensstrategie (statuscompetitiegedrag) als ze in een onveilige sociale omgeving opgroeien, dat wil zeggen in een omgeving met veel statuscompetitiegedrag. Daarentegen "kiezen" ze voor een langzame levensstrategie (gemeenschapsgedrag) als ze opgroeien in een veilige sociale omgeving, dat wil zeggen een omgeving met veel gemeenschapsgedrag (Ellis en Del Giudice, 2019). Kiezen tussen aanhalingstekens omdat dit proces ook onbewust kan verlopen (neuroceptie).

Verder zijn er de vele aanwijzingen dat pro-sociaal gedrag aanstekelijk is (Jung, Seo, Han e.a., 2020) en dat het in aanraking komen met statuscompetitie datzelfde gedrag uitlokt (zoals Raghabendra, Kunter en Mak, 2018)).


Wat mensen willen: hun behoeften (Stelling 3)

De eerste twee stellingen impliceren dat er in een groep of samenleving twee evenwichten kunnen optreden, het gemeenschapsevenwicht en het statuscompetitie-evenwicht. Een evenwicht is een toestand waarin niemand het een goed idee vindt om voor het andere gedragspatroon te “kiezen” dan wat hij nu uitvoert. Dat is hetzelfde evenwichtsbegrip als dat van de economie en de speltheorie. Een toestand dus waarin alleen exogene factoren, dus invloeden van buitenaf, kunnen zorgen voor veranderingen.

Van die twee evenwichten die mogelijk zijn, is dus volgens Stelling 3 het gemeenschapsevenwicht het beste. In de zin dat het beter tegemoetkomt aan de menselijke behoeften en dus een hoger welzijn verschaft. Zie De Vos (2019b) voor een grafische presentatie met behulp van een gemodificeerd meer-persoons gevangenendilemma met, op grond van Stelling 2, twee evenwichten.

Strikt genomen heeft Stelling 3 de onrealistische implicatie dat er alleen maar evenwichtsgroepen of -samenlevingen zouden kunnen bestaan. Afhankelijk van de begintoestand zal immers altijd het ene dan wel het andere evenwicht de eindtoestand vormen. Dat ligt aan de assumptie van volledige informatie die in de redenering besloten ligt.

In werkelijke samenlevingen of groepen is natuurlijk zelden aan die assumptie voldaan. Kleinere groepen komen er nog het dichtst bij in de buurt. Voor het onderzoek wijst Stelling 3 daarmee op het belang van de aard van de sociale omgeving en de mate waarin mensen daarover geïnformeerd zijn. De drie stellingen tezamen genomen zijn daarbij richtinggevend, ook als normatief kader. Met als concrete richtlijn dat veranderingen die het gemeenschapsevenwicht dichterbij brengen, wat overeenkomt met het terugdringen van het statuscompetitie-evenwicht, altijd wenselijk zijn.

Ook van de derde stelling mogen we  eisen dat er ruimschoots empirische evidentie voor bestaat.

 In dat verband blijkt er wel veel onderzoek te zijn dat laat zien dat gemeenschapsgedrag (pro-sociaal gedrag) welzijnsverhogend en dat statuscompetitiegedrag welzijnsverlagend is, maar weinig onderzoek waarin daarbij rekening is gehouden met de sociale omgeving . In het bijzonder met hoeveel anderen hetzelfde of juist het tegengestelde gedrag vertonen.

Denk enerzijds aan het onderzoek waaruit blijkt dat pro-sociaal gedrag gelukkiger maakt (Aknin, Barrington-Leigh, Dunn e.a., 2013) en het onderzoek naar de positieve gezondheidseffecten van het verlenen van sociale steun (Brown, Nesse, Vinokur e.a., 2003). En volgens een recent overzicht van onderzoek gaat meer gemeenschapsgerichtheid (communal motivation) samen met een hoger welzijn (Le, Impett, Lemay e.a., 2018). Interessant in dat verband is dat het leiden van een zinvol leven (eudaimonisch geluk), wat onder meer inhoudt dat je actief bijdraagt aan het welbevinden van anderen, gepaard gaat met een beter werkend immuunsysteem dan “alleen maar” hedonisch gelukkig zijn (Fredrickson, Grewen, Coffey e.a., 2013). Kennelijk gaat eudaimonisch geluk samen met een beter biologisch functioneren dan hedonisch geluk.

En denk anderzijds aan de aanwijzingen dat statuscompetitiegedrag stressverhogend is (Chiang, Eisenberger, Seeman e.a., 2012). Dat zal er aan liggen dat statuscompetitie samengaat met gevoelens van onveiligheid, die via de verhoogde activiteit van de amygdala tot chronische stress en verhoogde kans op hart- en vaatziektes leidt (Tawakol, Ishai, Takx e.a., 2017). Ook weten we dat de angst voor statusverlies een oorzaak is van verhoogde mortaliteit (Siddiqi, Sod-Erdene, Hamilton e.a., 2019). En er is het onderzoek dat laat zien dat statuscompetitiegedrag de kans op ontstekingsprocessen verhoogt (Eisenberger, Moieni, Inagaki e.a., 2017). Statuscompetitiegedrag moet kennelijk gerekend worden tot de ongezonde gedragingen.

Daarnaast is er het vele onderzoek dat erop wijst dat het verkeren in een meer gemeenschapsgerichte omgeving een hoger welzijn verschaft dan het verkeren in een meer statuscompetitiegerichte omgeving. Zie bijvoorbeeld Giordano, Mewes en Miething (2019) en Yang, Boen, Gerken e.a. (2016). Het veiligheidsgevoel van die gemeenschapsgerichte omgeving van vertrouwde anderen maakt dat mensen zich geaccepteerd voelen, waardoor ze meer hun authentieke zelf kunnen zijn. Statuscompetitie maakt daarentegen dat mensen bezig zijn met hoe ze over komen, met hoe ze hun zwaktes kunnen verbergen en met zich beter voor te doen dan ze zijn (Venaglia en Lemay, 2017).

En we kennen de negatieve welzijnseffecten van het gemis van een gemeenschapsgerichte omgeving, dus van eenzaamheid (Cacioppo, Hawkley, Norman e.a., 2011; Ellwardt, Van Tilburg, Aartsen e.a., 2015). In dezelfde lijn ligt het onderzoek dat er op wijst dat de gemeenschappelijke factor die aan alle psychische aandoeningen ten grondslag lijkt te liggen, zijn oorzaak vindt in “verlies, geïntimideerd en/of vernederd en/of verraden worden - fundamentele bedreigingen van iemands fysieke en psychologische veiligheid” (Caspi en Moffitt, 2018). Niet alleen vermindert de confrontatie met de sociale onveiligheid van eenzaamheid en statuscompetitie het welbevinden, hij vergroot ook de kans op een psychische aandoening, zoals depressie en angststoornis.

Al dat onderzoek vergelijkt individuen op hun gedrag dan wel op hun sociale omgeving. Je zou natuurlijk onderzoek willen waarin gedrag en omgeving allebei zijn meegenomen, zodat je zou kunnen toetsen of welzijnseffecten van gedrag inderdaad afhankelijk zijn van de aard van de sociale omgeving. Of andersom, de welzijnseffecten van de sociale omgeving afhankelijk zijn van het eigen gedrag.

Zulk onderzoek zou er naar verwachting op wijzen dat het positieve welzijnseffect van gemeenschapsgedrag er geheel of deels door wordt verklaard dat gemeenschapsgedrag samenhangt met een sociale omgeving met veel gemeenschapsgedrag. Een samenhang die resulteert uit een selectie- en/of een beïnvloedingsproces. Mensen die meer tot gemeenschapsgedrag geneigd zijn, zoeken elkaar op. En een gemeenschapsgerichte sociale omgeving lokt gemeenschapsgedrag uit. Maar tot nu toe is dit helaas niet een gevestigd onderzoeksthema.  

Tenslotte is er het onderzoek waarin niet individuen, maar landen worden vergeleken. Het gaat dan om de vergelijking tussen democratische verzorgingsstaten, waarin de morele intuïties van het gemeenschapsgedrag zijn geïnstitutionaliseerd, en dictaturen, oligarchieën en autocratieën, die het resultaat zijn van statuscompetitie. Oftewel landen met inclusieve instituties (voortkomend uit gemeenschapsgedrag) dan wel extractieve instituties (voortkomend uit statuscompetitiegedrag) (Acemoglu en Robinson, 2013). Daaruit blijkt dat de tevredenheid met het leven van burgers toeneemt met de mate waarin hun land een democratische verzorgingsstaat is, waarbij opvalt dat de hoogte van het individuele inkomen geen verschil maakt (Flavin, Pacek en Radcliff, 2014).

Die grotere tevredenheid kan voortkomen uit de grotere bestaanszekerheid en gevoel van veiligheid die de voorzieningen en de rechtszekerheid van democratisch verzorgingsstaten voor zijn burgers verschaffen. Maar het kan daarnaast ook zijn dat juist dat grotere gevoel van veiligheid, geheel volgens Stelling 2, ook het onderlinge gemeenschapsgedrag aanwakkert. Een aanwijzing in die richting is dat in landen met meer formele voorzieningen voor langdurige zorg minder mensen zelf die intensieve langdurige zorg verlenen, doordat die formele zorg daar al in voorziet, maar juist meer mensen actief zijn in de minder intensieve informele zorg (Verbakel, 2018).

Daarnaast is het voordeel van verzorgingsstaten dat de inkomens- en vermogensongelijkheid wordt beperkt, zowel door de sociale zekerheid als door hoge marginale belastingtarieven. Die grotere gelijkheid heeft een dempend effect op de neiging tot statuscompetitie (Sprong, Jetten, Wang e.a., 2019). Dat houdt daarmee ook nog eens de aan de “positionele wapenwedloop” van de statuscompetitie inherente verspilling van middelen in toom (Frank en Cook, 1985).

Als “meer gemeenschap” in allerlei opzichten inderdaad zo wenselijk is en te verkiezen valt boven “meer statuscompetitie”, terwijl tegelijkertijd dat statuscompetitiepatroon wel degelijk bestaat, dan zou je dat terug moeten zien in de morele intuïties van mensen. Dat lijkt inderdaad het geval te zijn. In een kritiek op de Moral Foundations Theory van Jonathan Haidt, komen Sinn en Hayes (2017) in hun onderzoek tot de conclusie dat er twee aan elkaar tegengestelde “pakketten” van morele intuïties zijn aan te wijzen: het pakket van Gezag, Ingroup en Zuiverheid, dat wijst op een autoritair motief, en een pakket van Geen kwaad doen en Fairness, dat wijst op een universalistisch motief. Het eerste pakket komt overeen met het statuscompetitiepatroon, ook blijkend uit de samenhang met de Sociale Dominantie Oriëntatie, en het tweede pakket met het gemeenschapspatroon.

Ook hier ligt het vermoeden voor de hand dat het aanhangen van het ene dan wel het andere pakket samenhangt met de aard van de sociale omgeving waarin mensen opgroeiden en verkeerd hebben, meer statuscompetitiegericht dan wel meer gemeenschapsgericht.

Al met al veel aanwijzingen die sterk doen vermoeden dat het gemeenschapsevenwicht naar welzijn en naar moreel gezichtspunt te prefereren valt boven het statuscompetitie-evenwicht. 

Dat is een belangrijk inzicht, omdat het een richting wijst waarin een maatschappelijk belangrijker vak sociologie zich had kunnen ontwikkelen. Of dat alsnog kan doen. Ontwikkel je tot een vak met empirisch onderbouwde deskundigheid op het terrein van de wegen waarlangs het gemeenschapsevenwicht dichterbij kan worden gebracht. Met op grond van Stelling 2 het inzicht dat elke beweging in die richting iets bijdraagt aan een sociaal veiliger omgeving, die op zijn beurt weer de kans op gemeenschapsgedrag verhoogt. Sociale beïnvloeding zorgt voor een uitdijingseffect. Meer gemeenschap draagt bij aan meer gemeenschap. Met daartegenover uiteraard het gevaar dat een toename van statuscompetitie het uitdijingsproces naar nog meer statuscompetitie in werking stelt.

 

Verschil met “sociale problemen”

Het normatieve kader zoals hierboven geschetst, is nogal vreemd aan het vak sociologie zoals het nu is. Als sociologen zich al met toepassing en beleidsadvisering bezighouden, dan hebben ze het vaak over sociale problemen of over sociale vraagstukken. Maar een algemene, sociologische bepaling van wat een sociaal probleem of vraagstuk is in termen van  menselijke behoeften en welzijnseffecten ontbreekt.

Dat zal er mee te maken hebben dat de sociologie een anti-individualistische (collectivistische) traditie kent. Die valt terug te voeren op de wens die bij grondleggers van het vak bestond om zich af te grenzen van het vak psychologie. En al helemaal van de biologie. Als het vak zich als zelfstandig vak wilde bewijzen, dan werd het nodig geacht om een zelfstandig domein van "sociale oorzaken" aan te wijzen en te benoemen. Veel daarvan gaat terug tot het werk van Emile Durkheim (1858 - 1917).

Dat anti-individualisme bracht met zich mee dat, voor zover het vak zich met sociale problemen bezighield, ze op het niveau van de maatschappij werden gedefinieerd. Het ging er dan om dat aan bepaalde "systeemvereisten" moet zijn voldaan, wil een maatschappij "functioneren". Hoe en of dat samenging met wat mensen kunnen en nodig hebben, werd daarbij zoveel mogelijk in het midden gelaten. Zoveel mogelijk, want uiteindelijk kun je daar natuurlijk niet omheen.

Even teruggaand in de geschiedenis stuitte ik op deze passage uit Beeld en betekenis van de Nederlandse sociologie van Jacques van Doorn uit 1964 (p. 110), die dat fraai illustreert:

Juist de sociologie leert ons, dat het functioneren van iedere samenleving en van ieder sociaal systeem, groot en klein, slechts mogelijk is indien bepaalde centrale processen tenminste enigermate geregeld plaats vinden. In termen van beleid betekent dit, dat er voldoende voorzieningen moeten zijn om de betreffende sociale eenheid te doen functioneren.

Dat is lang geleden, maar zoveel is er daarna eigenlijk niet veranderd. Ook bij Kees Schuyt (2006) staat de vraag centraal wat een samenleving bijeenhoudt. Daarvoor zijn vier steunberen nodig: een eerlijk rechtsproces, religieuze tolerantie, zoeken naar wetenschappelijke waarheid en niet-gewelddadige conflictbeslechting. Sociale problemen zijn er dan als een of meer van die steunberen onvoldoende aanwezig zijn.

En ook nu verschijnen er nog leerboeken met als titel Social Problems, waarin die lijn is terug te vinden. Neem deze omschrijving van sociale problemen van de Open University (2020):

Whether social problems emerge as issues of social justice or social order, they are usually associated with the idea that ‘something must be done’. Social problems represent conditions that should not be allowed to continue because they are perceived to be problems for society, requiring society to react to them and find remedies.

En neem deze passage uit de inleiding tot het kennelijk veelgebruikte leerboek van de Amerikaanse hoogleraar Joel Best:

The term “social problem” is usually taken to refer to social conditions that disrupt or damage society—crime, racism, and the like. “Social Problems” is the title of an undergraduate course taught at many colleges; a typical course discusses what is known about a series of conditions considered social problems. In contrast, the sociology of social problems defines social problem differently and adopts a different analytic approach. This approach—sometimes called constructionist—defines social problem in terms of a process, rather than a type of condition. It focuses on how and why people come to understand that some condition ought to be viewed as a social problem, that is, how they socially construct social problems (Best, 2016).

Ook De Graaf en Wiertz (2019) gaan er van uit dat een maatschappelijk probleem bestaat:

when a substantial group of citizens perceives a certain state of affairs as problematic (p. 1).

Bij de laatste drie omschrijvingen gaat het dus om problemen zoals ze door mensen gepercipieerd of geconstrueerd worden. Bij gebrek aan een sociologische, vakmatige bepaling van wat een probleem is, wordt die taak dan maar aan de mensen zelf uitbesteed.

En dat is opvallend, want het zou betekenen dat het vak zelf nimmer een probleem zou kunnen ontdekken of aanwijzen dat door de mensen zelf nog niet als zodanig is aangemerkt. Een geheel zelf gekozen brevet van onvermogen. Een sociologie die het zichzelf moeilijk maakt om er toe te doen.

 

Kan er teveel gemeenschap zijn?

Het hier geschetste kader van “meer gemeenschap is beter” als richtlijn voor de sociologie zal naar verwachting bij vakgenoten niet meteen op unanieme instemming kunnen rekenen. Dat kan liggen aan een zekere terughoudendheid bij degenen die nu eenmaal gesocialiseerd zijn in het vak zoals het nu is en dat zich op onderzoek concentreert. Maar er zijn ook inhoudelijke tegenwerpingen, die te maken hebben met de wenselijkheid van “meer gemeenschap”.

Een tegenwerping komt bijvoorbeeld naar voren in een discussie over het zogenaamde brede welvaartsbegrip, dat door het Centraal Bureau voor de Statistiek is uitgewerkt in de Monitor Brede Welvaart. Het gaat daarin naast de economische ook om de ecologische en sociaal-maatschappelijke aspecten van welvaart. En wat dat laatste betreft, specifiek om “sociale samenhang”, waarvan de overeenkomst met “gemeenschap” in het oog springt.

En van die sociale samenhang wordt wel gezegd dat die er ook teveel kan zijn, zoals door Carabain en Putters (2019). Meer er van is volgens hen niet per se beter. Want als je bij sociale samenhang denkt aan de contacten die mensen hebben, dan zou de frequentie van contacten die mensen "binnen hun eigen groep" hebben wel eens ten koste kunnen gaan van de contacten en de verbondenheid met mensen buiten die groep. En dat zou dan de sociale samenhang in de maatschappij als geheel kunnen schaden. De vraag is of dat ook zou gelden voor “meer gemeenschap”.

Dit is een bekend sociologisch talking point. In navolging van een veel geciteerd artikel van Mark Granovetter (1973) wordt dan onderscheiden tussen sterke en zwakke bindingen en wordt gewezen op het belang van die zwakke bindingen. Bij Granovetter ging het erom dat die zwakke bindingen (kennissen, mensen die je vaag of via-via kent) juist erg behulpzaam kunnen zijn bij het vinden van een baan. Meer algemeen: het zijn bronnen van informatie over verder af gelegen zaken. Waar de mensen dichtbij, je sterke bindingen, weinig over te vertellen hebben.

Het hebben van veel sterke bindingen zou daardoor ook wel eens niet goed kunnen zijn. In de woorden van Carabain en Putters:

Het uitgangspunt van de indicator ‘frequentie van sociale contacten’ van dashboard ‘hier en nu’ is: hoe meer contacten, hoe beter dit is voor de brede welvaart. Deze indicator richt zich op contacten binnen groepen. Sterke binding binnen groepen hoeft echter niet altijd positief te zijn voor de samenleving in haar geheel. Integendeel, want zwakkere verbondenheid binnen groepen kan zelfs het bruggen slaan naar andere groepen bevorderen.

Dit bezwaar tegen verbondenheid binnen groepen hoor je zo vaak dat je het wel de gebruikelijke opvatting mag noemen. Maar klopt het wel? Er is al dat onderzoek naar het belang van sociale contacten voor mensen en over de negatieve gezondheidseffecten van de stress van eenzaamheid en statuscompetitie. Zou het dan echt zo zijn dat mensen toch ook te veel hechte contacten kunnen hebben? Dat het maar beter is om niet heel goede vriendschappen te hebben, omdat je daardoor minder betrokken kunt zijn bij anderen? Is het maar beter om met zoveel mogelijk mensen een zwakke binding te hebben? Is een sociaal vluchtige maatschappij eigenlijk beter?

Dat lijkt onwaarschijnlijk. Sterker, het is niet zo. Want het hebben van hechte contacten met je eigen groep gaat helemaal niet gepaard met meer afstand tot andere groepen. Marilynn Brewer, alom erkend onderzoekster op het gebied van intergroepsrelaties, wees daar in 2007 al op (Brewer, 2007). Mensen hebben wel de neiging om hun eigen groep positief te beoordelen, maar dat hangt niet samen met negatieve oordelen over andere groepen. Gehechtheid aan de eigen groep staat niet gelijk aan afstand of vijandigheid tegenover andere groepen. Eerder hebben mensen de neiging om het gevoel van sociale veiligheid dat de eigen groep hen biedt, uit te breiden tot de wereld daar omheen. Dit wordt bevestigd door onderzoek dat laat zien dat de frequentie van contacten met vertrouwde anderen (vrienden, familie, buren) juist samengaat met het zogenaamde gegeneraliseerde vertrouwen, het vertrouwen in “andere mensen”. Hoe meer vertrouwen in je eigen kleine kring, hoe meer vertrouwen in mensen in het algemeen (Glanville, Anderson, Paxton e.a., 2013). Ook McFarland, Brown en Webb (2013) laten zien dat het zich meer identificeren met mensen uit de eigen gemeenschap juist positief samenhangt met de mate van identificatie met alle mensen op de wereld. Ook het onderzoek van Mosleh, Stewart, Plotkin e.a. (2020) wijst erop dat pro-sociaal gedrag juist samengaat met universalisme in plaats van met parochialisme (bevoordeling van de eigen groep).

Die afstand of vijandigheid tegenover andere groepen is er uitsluitend als daar redenen voor zijn, echte of vermeende redenen. Dus als er aanleidingen zijn om een andere groep als een bedreiging te zien. Maar die bedreigingen hebben dan ook een oorzaak: ze zijn er ook in werkelijkheid of ze worden kunstmatig aangewakkerd. Marilynn Brewer (2007) over dat laatste:

When groups are political entities, however, these processes may be exacerbated by group leaders’ deliberate manipulations to mobilize collective action to secure or maintain political power. Social category differentiation provides the fault lines in any social system that can be exploited for political purposes.

En dat komt natuurlijk bekend voor, in deze tijd van opkomend rechts-extremisme. Politici kunnen er belang bij hebben om mensen tegen elkaar op te zetten. En door meer bestaansonzekerheid kunnen maatschappelijke tegenstellingen worden aangewakkerd (De Vos, 2017a).  Maar het is dus niet zo dat meer sociale samenhang binnen de eigen groep gepaard gaat met grotere afstand tot andere groepen.

Anders gezegd, dat gemeenschapsevenwicht is gewoon nastrevenswaardig: hoe meer gemeenschapsgedrag, hoe beter.

Een andere tegenwerping tegen “meer gemeenschap” lijkt te maken te hebben met negatieve associaties van sociale druk, conformisme en geslotenheid die het woord gemeenschap wel eens op wil roepen. Ook in de sociologie komen we die associaties tegen. Er wordt dan gesproken over “lichte gemeenschappen”, omdat gemeenschappen zonder dat bijvoeglijk naamwoord “zwaar” zouden zijn. In de betekenis van naar binnen controlerend en naar buiten zich afsluitend (Duyvendak en Hurenkamp, 2005).

Maar dat is precies tegengesteld aan de sociaalwetenschappelijke betekenis waarin het woord hier gebruikt wordt. Want het is immers een toestand van sociale veiligheid die gemeenschapsgedrag uitlokt en we weten dat mensen juist meer tot exploratie geneigd zijn en meer open staan voor informatie van buitenaf als ze zich veilig voelen. Het is de sociale onveiligheid die geslotenheid en oogkleppen creëert. In het onderzoek naar gehechtheid gaat het om de aanwezigheid van de veilige basis (secure base) die juist aanzet tot exploratie en openheid voor nieuwe ervaringen (Mikulincer en Shaver, 2003).  Daarmee komt overeen dat mensen die meer gericht zijn op gemeenschapsgedrag (intrinsieke aspiraties hebben) meer waarde hechten aan zelfontplooiing dan mensen die meer gericht zijn op statuscompetitiegedrag (extrinsieke aspiraties hebben) (Kasser en Ryan, 1996).

Sociologie als vak van sociale hervormingen

Wat zou het betekenen als het vak sociologie zou gaan werken met een realistisch normatief kader zoals hierboven geschetst? Een sociologie die expliciet uit zou gaan van de wenselijkheid van het gemeenschapsevenwicht als doeltoestand? Als een toestand die richtinggevend is voor onderzoek, beleidsadvisering en publieksvoorlichting? Het gaat dan om onderzoek naar en advisering en voorlichting over de wenselijkheid van “meer gemeenschap” en naar de voorwaarden waaronder die meer aanwezig is en bevorderd kan worden.

Sociologen zouden met zulk beleid bepleiters kunnen worden van sociale hervormingen, hervormingen dus die het gemeenschapsevenwicht dichterbij brengen. Het vak economie, bepleiter van economische hervormingen, kan daarbij als voorbeeld dienen, maar dan zowel in positieve als in negatieve zin.

Als positief voorbeeld leert het vak economie dat je met een welomschreven doeltoestand (het marktevenwicht), die met “hervormingen” dichterbij gebracht kan worden, in staat blijkt te zijn om grote invloed uit te oefenen op overheidsbeleid en in algemenere zin op het maatschappelijk denken. Nationale staten en het domein van de internationale verhoudingen zijn nog maar kort geleden de mensheidsgeschiedenis binnen gekomen, waardoor het een relatief nieuwe uitdaging is om te bepalen hoe daarin het beste gehandeld kan worden. Nationale en internationale leiders en het publiek staan dus open voor richtlijnen en aanwijzingen, zeker als die getooid zijn met het prestige van de wetenschap.

Sinds de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw zijn economen zeer succesvol geweest in het verschaffen van zulke richtlijnen en aanwijzingen. Zoveel mogelijk taken zouden het best via het marktmechanisme geregeld kunnen worden. Waar dat nog niet gebeurde, moest worden hervormd. Concurrentiebeperkingen moesten worden weggenomen, dus moest er worden geprivatiseerd en gedereguleerd en uitbesteed. De arbeidsmarkt moest behandeld worden als een gewone markt. Werkloosheid betekende dus dat werklozen wel werk zouden vinden als ze maar een laag genoeg loon bereid waren te accepteren. Minder overheid en meer markt. Wat ook moest inhouden dat macro-economisch beleid niet langer nodig was, want als inflatie maar beheerst werd, zou de markt verder zorgdragen voor stabiele economische groei (The Great Moderation). En de overheidstaken die overbleven, moesten worden uitgevoerd naar het voorbeeld van op de markt opererende bedrijven (New Public Management).

Dat succes was zo groot dat het woord hervormingen als vanzelf sprekend kwam te staan voor alles wat wenselijk was en dat iedereen ook meteen wist of meende te weten wat ermee bedoeld was. Binnen landen waren de meeste politieke partijen overtuigd van de noodzaak van hervormingen. Binnen de Europese Unie werden hervormingen opgelegd aan de zwakkere landen en op internationaal niveau heerste er de Washington Consensus van het Internationale Monetaire Fonds en van de Wereldbank.

Wat de mate van invloed op het overheidsbeleid betreft, kan het vak economie dus als positief voorbeeld dienen. Maar daar blijft het verder bij, want in twee opzichten geldt het juist als een negatief voorbeeld.

In de eerste plaats omdat al die economische hervormingen vaak niet zo goed empirisch onderbouwd bleken te zijn. Economen hadden nogal de neiging om vanuit een abstract theoretisch kader, meer mathematisch onderbouwd dan empirisch, naar realistische toepassingen te redeneren. Een bekend voorbeeld daarvan is het leerstuk dat marktinterventie door invoering van een minimumloon moet worden ontraden omdat het de werkgelegenheid zal verminderen. Toen empirisch onderzoek uitwees dat die vermindering niet optrad, reageerden vakgenoten furieus. De empirische werkelijkheid mocht geen twijfel zaaien aan de abstracte waarheid van de wet van vraag en aanbod (Deaton, 1996).

De gevolgen van al die hervormingen waren zelfs in economisch opzicht zacht gezegd niet allemaal even gunstig. De economische groei viel tegen en bleek juist sterk instabiel door de terugkeer van economische en financiële crises. Bovendien was de welvaartsgroei die er wel was, extreem ongelijk verdeeld. De economische beloftes bleken niet te kunnen worden ingelost. En wat zich als wetenschappelijk onderbouwd voordeed, bleek sterk ideologisch gekleurd. Gaandeweg werd het beestje bij de werkelijke naam genoemd: het neoliberalisme. Voor Nederland begint de geschiedschrijving van de invloed daar van op de politiek op gang te komen, met boektitels als Fantoomgroei (Heijne en Noten, 2020), Ontspoord kapitalisme (De Vries, 2020) en Dat hadden we nooit moeten doen (Hellema en Van Lith, 2020).

En in de tweede plaats waren er ongunstige gevolgen in sociaal opzicht. De bestaansonzekerheid onder grote delen van de bevolking groeide als gevolg van de instabiele economische groei, stagnerende loongroei, grotere kans op werkloosheid, minder vaste banen en van de afbraak van de voorzieningen van de verzorgingsstaat (Vrooman, 2016).. De daardoor toegenomen sociale onveiligheidsgevoelens, samen met de toegenomen ongelijkheid, hadden, waarschijnlijk via de aangewakkerde statuscompetitie, grote negatieve welzijns- en gezondheidseffecten.

Want werkloosheid, werkloos geweest zijn en baanonzekerheid hebben sterk negatieve gevolgen voor de psychisch en fysieke gezondheid (Van der Meer, Van Huizen en Plantenga, 2016; VanderHaeghen, Van Ootegem en Verhofstadt, 2016; László, Pikhart, Kopp e.a., 2010; Bender en Theodossiou, 2018). En een werkloosheidstoename in een land blijkt niet alleen het welbevinden van de werklozen, maar ook van de werkenden te verlagen, waarschijnlijk door een verlaging van hun gevoel van veiligheid (Helliwell en Wang, 2013). Ook de toename van economische instabiliteit zorgde voor een afname van welbevinden, doordat de negatieve ervaringen van economische achteruitgang voor het welzijn zwaarder wegen dan de positieve ervaringen van economische groei (De Neve, Ward, De Keulenaer e.a., 2018).

Dat die algehele toename van onzekerheid en onveiligheidsgevoel het statuscompetitiepatroon in de hand werkte, zoals verwacht op grond van Stelling 2, blijkt er ook uit dat politiek wantrouwen, alledaags racisme en de sympathie voor rechts-extremistische partijen er door toenamen (Stijnen en De Witte, 2011). Ook uit ander onderzoek blijkt dat bestaansonzekerheid en statusangst anti-immigrantensentiment vergroot en rechts-extremistische partijen de wind in de zeilen geeft (Jetten, Mols en Postmes, 2015); Vlandas en Halikiopoulou, 2016; Hilmer, Kohlrausch, Müller-Hilmer e.a., 2017).

Die toenemende statuscompetitie kwam ook tot uiting in een negatievere houding tegenover degenen met de laagste status, de armen en de uitkeringstrekkers. In de Verenigde Staten kwam de conservatieve weerstand tegen de uitbreidende sociale zekerheid op. Want althans een deel van de armen en werklozen (the undeserving poor) hadden het er zelf naar gemaakt. Ze zouden lijden aan een afhankelijkheidscultuur, die door uitkeringen en hulp alleen maar versterkt zou worden (Murray, 1984; Mead, 1986). Het zou beter zijn hen aan hun lot over te laten dan wel strenge voorwaarden te stellen aan zo laag mogelijke uitkeringen.

Het was een perfect in het statuscompetitiepatroon passend betoog, waarin ellende en tegenslag individuele problemen zijn, iedereen voor zichzelf moet opkomen en waarin ongelijkheid een “natuurlijk” gegeven is. In Nederland bracht ons datzelfde conservatieve denken in 2015 de vernederende “tegenprestatie” als onderdeel van de Participatiewet. De ontwikkeling werd door Mitchell en Muysken (2008) omschreven en bekritiseerd als die van het naoorlogse overheidsstreven naar volledige werkgelegenheid als collectieve (gemeenschaps-) verantwoordelijkheid naar full employability als individuele verantwoordelijkheid. In de Verenigde Staten was er de weerlegging van de conservatieve argumenten door Michael Katz (1989).

Maar bovendien kan de verschuiving van taken van de overheid naar de markt op zich de versterking van het statuscompetitiepatroon hebben bevorderd. Want het blijkt dat die verschuiving niet neutraal is ten aanzien van de motivaties van mensen. In Nederland zagen we dat privatisering van de thuiszorg ruim baan gaf aan degenen die uit waren op zelfverrijking ten koste van publieke middelen (Eikelenboom, 2019). En internationaal onderzoek laat zien dat het IMF aan landen wel eisen stelde met betrekking tot het tegengaan van corruptie, maar dat anderzijds de eveneens geëiste privatiseringen van publieke taken die corruptie weer in de hand werkte (Reinsberg, Stubbs, Kentikelenis e.a., 2019).

Meer in het algemeen zien we dat het publieke domein meer gemeenschapsgedrag aantrekt en/of uitlokt dan het private domein (Dur en Van Lent, 2018) en dat het marktdomein ontvankelijk is voor de manipulatie en bedrog van het statuscompetitiegedrag (Akerlof en Shiller, 2015). Dit kan zowel het resultaat zijn van een selectieproces, mensen die meer gemeenschapsgericht zijn kiezen meer voor werken in het publieke domein, als van een beïnvloedingsproces, mensen die in een van de domeinen terechtkomen worden beïnvloed door het daar overheersende gedragspatroon (Stelling 2). Dit komt overeen met aanwijzingen voor het bestaan van een cultuur van bedrog en van egoïstische zelfverrijking in de sterk gedereguleerde bankensector (Cohn, Fehr en Maréchal, 2014; Philippon en Reshef, 2012) ).

We kunnen al met al terugkijken op een achter ons liggende periode waarin, vaak slecht empirisch onderbouwde, economische hervormingen een waaier van negatieve sociale gevolgen hadden, die sterk samenhangen met het statuscompetitiepatroon. Daarnaar kijkend met de blik van het realistische normatieve kader dat hierboven is uiteengezet, liggen twee conclusies voor de hand:

1.      Die negatieve gevolgen van zulke eenzijdig economische hervormingen hadden met dat kader kunnen worden voorspeld

2.      Dat die hervormingen toch zonder slag of stoot, ja, met zelfs bijna algehele instemming, werden doorgevoerd, wijst op het pijnlijke gemis van een vak sociologie dat gewapend met dat normatieve kader tegenwicht had kunnen bieden.

Want sociologen hadden kunnen wijzen op de grote sociale verworvenheden van de naoorlogse opbouw van de verzorgingsstaat. Als een geheel van sociale hervormingen die het gemeenschapsevenwicht aanzienlijk dichterbij brachten. Want dat is precies wat de ontwerpers van de verzorgingsstaat voor ogen hadden. In Engeland omschreef het Beveridge-Rapport het als een overheidstaak om te garanderen dat niemand in behoeftigheid zou hoeven te leven. Het Nederlandse Rapport-Van Rhijn gaat expliciet uit van het solidariteitsbeginsel als rechtsgrond:

“De gemeenschap, georganiseerd in de staat, is aansprakelijk voor de sociale zekerheid en vrijwaring van gebrek van al haar leden, op voorwaarde dat deze leden zelf het redelijke doen om zich die sociale zekerheid en vrijwaring tegen gebrek te verschaffen.” (geciteerd door Ter Borg, 1985)

En daarin komen we wel heel fraai (“de gemeenschap, georganiseerd in de staat”) de gedachte tegen van het bestaan van de morele intuïties van het gemeenschapspatroon, die vorm krijgen of dienen te krijgen in de taken van een democratische overheid.

Natuurlijk hebben sociologen zich, soms intensief, beziggehouden met de opbouw van de verzorgingsstaat en de latere bijstellingen, versobering en afbraak ervan. In Nederland denk je dan meteen aan het werk van Kees Schuyt, bij elkaar gebracht in Schuyt (1991). Maar die beschouwingen ontberen een specifiek sociologisch normatief kader. Je komt er wel normatieve stellingnames in tegen, maar die worden als persoonlijke oordelen binnengehaald. Zoals wanneer het gaat om het beginsel van menselijke waardigheid en zelfrespect (p. 51), dat zonder twijfel tot de intuïties van het gemeenschapspatroon kan worden gerekend. Daardoor kom je, als het echt om beoordelingen gaat, vaak de frase “naar mijn mening”  tegen (p. 44, 45, 48, 52, 56, 87). Wat natuurlijk te verwachten is als het vak zelf niet een normatief kader te bieden heeft.

Ik noemde al de anti-individualistische traditie van het vak sociologie als een verklaring voor het ontbreken van dat normatieve kader op de basis van inzichten in menselijke behoeften en gedrag. Bij Schuyt komt die traditie tot uiting in de passage waarin hij zelfs de mogelijkheid van het bestaan van zulke inzichten niet overweegt:

Men moet oppassen te zeggen dat mensen van nature gelijk zijn of van nature ongelijk zijn. Beide stellingen kan men betrekken, maar ze suggereren dat bij de discussie over gelijkheid teruggegrepen moet of kan worden op zoiets onbekends als ‘de natuur’ of ‘de menselijke natuur’. (p. 38).

Hier heerst nog volop de leer van het Social Science Standard Model, zoals dat voor het eerste door Steven Pinker (1995, 2002) werd omschreven, dat inhield dat de mens als enige diersoort aan de evolutie zou zijn ontstegen. Er bestaat niet een noemenswaardige menselijke sociale natuur, waarmee je als het over behoeften en gedrag gaat, rekening zou moeten houden. Dus moet je voor normatieve oordelen over maatschappelijke toestanden te rade bij “systeemvereisten”. En als dat niet lukt of niet aantrekkelijk is, dan blijven je eigen persoonlijke opvattingen over (“naar mijn mening”). Hoogstens onderbouwd door een persoonlijke reputatie, niet door de reputatie van een wetenschappelijke discipline.

Doordat het vak sociologie niet het alom erkende en herkende vak was van de sociale hervormingen, was het niet in staat om tegenwicht te bieden tegen de sterke druk van het vak economie in de richting van economische hervormingen. We hebben gezien wat er daardoor allemaal is misgegaan, niet alleen economisch, maar vooral ook sociaal. Daardoor is het hoog tijd om de opgelopen schade te herstellen en om nieuwe perspectieven te bieden. Dus voor een sociologie die, als wetenschappelijke discipline, sociale hervormingen bepleit.

 

Gezin, jeugd, buurt en school

Bij sociale hervormingen gaat het natuurlijk niet alleen om de democratie en de verzorgingsstaat, als uitingsvormen van het gemeenschapspatroon op het niveau van de nationale staat. Op het hogere niveau van de internationale verhoudingen en de wereldbevolking zijn er de na de Tweede Wereldoorlog gesloten mensenrechtenverdragen, zoals de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties. Lees de preambule daarvan en je bevindt je meteen in de denkwereld van het gemeenschapspatroon. Dat was een sociale hervorming die je wel een mijlpaal in de mensheidsgeschiedenis mag noemen.

Maar juist ook op het veel lagere niveau van gezin, jeugd, buurt en school ligt er natuurlijk een werkterrein klaar voor een sociologie die er toe doet, het vak van de sociale hervormingen. Dit hoofdstuk is al lang genoeg, dus ik volsta met twee verwijzingen naar eigen werk.

Al weer meer dan tien jaar geleden schreven Arie, Rudi Wielers en ik een pleidooi voor omwegbeleid op het terrein van jeugdbeleid ((De Vos, Glebbeek en Wielers, 2009). We wezen erop dat het jeugdbeleid overwegend reactief is, in de zin dat gereageerd wordt op problemen die al ontstaan zijn. Met weinig oog voor de voorwaarden die kinderen nodig hebben om goed op te groeien. Dus voor de geringe aanwezigheid van een gemeenschapsnetwerk rond het vaak nogal sociaal geïsoleerde gezin. Waardoor kinderen de abrupte overgang moeten doormaken van de gemeenschapsomgeving van het eigen gezin naar de wereld waarin ze ook met de uitdagingen van statuscompetitie, uitsluiting en eenzaamheid te maken krijgen.

We pleiten daarom voor de omweg van het verminderen van het sociaal isolement van gezinnen. Bijvoorbeeld door te zorgen voor ontmoetingsplekken als standaardvoorziening in woonbuurten. Zoals door gemeentelijk beleid ter bevordering van de spreiding van horeca vanuit de binnensteden naar de wijken.

We zonden dat artikel naar het tijdschrift Beleid en maatschappij, maar die vonden het ongeschikt. Waarna het eindigde als achtergrondstudie bij het advies Investeren rondom kinderen van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling en de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg, dat werd aangeboden aan de toenmalige minister voor Jeugd en Gezin, André Rouvoet.

Dat advies haalde weinig uit, maar een latere ontwikkeling, die van de populariteit van het zogenaamde IJslandse model, gaat in dezelfde richting. Dat model is er op gebaseerd dat kinderen buiten het eigen gezin een multigenerationeel sociaal netwerk nodig hebben waarin ze integreren, mogelijkheden hebben voor georganiseerde vrijetijdsbesteding en zich veilig voelen. Hoewel het oorspronkelijk is opgezet om middelengebruik  te voorkomen, heeft het andere gunstige effecten, zoals op het welbevinden (De Wilde, Smeets, De Greef e.a., 2020).

Een ander voorbeeld van een pleidooi voor omwegbeleid, dus voor een sociale hervorming, is mijn voorstel om het pestprobleem op scholen, een duidelijk geval van statuscompetitie, aan te pakken. Niet met anti-pestprogramma’s, die maar beperkt effect hebben, maar door de voorwaarden voor gemeenschapsgedrag van leerlingen te bevorderen. Door kleinere scholen, waardoor leerlingen elkaar beter kennen en vertrouwd met elkaar zijn en daardoor minder geneigd zijn tot statuscompetitie. En door invoering van leeftijdsgemengde groepen, zoals op Jenaplanscholen, die meer aanzetten tot gemeenschapsgedrag (De Vos, 2020).

 


[1] Met dank aan Rudi Wielers voor waardevol commentaar.

 

 

Literatuur

 

Acemoglu, D. en Robinson, J.A. (2013). Why nations fail. The origins of power, prosperity and poverty. Londen: Profile Books

Akerlof, G.A. en Shiller, R. (2015). Phishing for fools: The economics of manipulation and deception. Princeton; Princeton University Press

Aknin, L.B., Barrington-Leigh, C.P., Dunn, E.W. e.a. (2013). Prosocial spending and well-being: Cross-cultural evidence for a psychological universal. Journal of Personality and Social Psychology 104: 635-652

Bakan, D. (1966). The duality of human existence. An essay on psychology and religion. Chicago: Rand McNally

Bender, K.A. en Theodossiou, I. (2018). The unintended consequences of flexicurity: The health consequences of flexible employment. Review of Income and Wealth 64: 777-799

Best, J. (2016). Social Problems. New York: Norton

Boehm, C. (2012). Moral origins. The evolution of virtue, altruism, and shame. New York: Basic Books

Borg, M.B. ter (1985). Op zoek naar de ideologie van de verzorgingsstaat. Filosofie & Praktijk 6: 66-79

Bowlby, J. (1982). Attachment. Second edition. New York: Basic Books

Brewer, M.B. (2007). The importance of being we: Human nature and intergroup relations. American Psychologist 62: 728-738

Brown, S.L., Nesse, R.M., Vinokur, A.D. e.a. (2003). Providing social support may be more beneficial than receiving it: results from a prospective study of mortality. Psychological Science 14: 320-327

Cacioppo, J.T., Hawkley, L.C., Norman, G.J. e.a. (2011). Social isolation. Annals of the New York Academy of Sciences 1231: 17-22

Carabain, C. en Putters, K. (2019). Brede welvaart vereist een brede en kritische blik op sociale samenhang, ESB 11 april. https://esb.nu/esb/20051315/brede-welvaart-vereist-een-brede-en-kritische-blik-op-sociale-samenhang

Caspi, A. en Moffitt, T. (2018). All for one and one for all: Mental disorders in one dimension. American Journal of Psychiatry 175: 831-844

Chiang, J.J., Eisenberger, N.I., Seeman, T.E. e.a. (2012). Negative and competitive social interactions are related to heightened proinflammatory cytokine activity. PNAS 109: 1878-1882

Cohn, A., Fehr, E. en Maréchal, M.A. (2014). Business culture and dishonesty in the banking industry. Nature 516: 86-89

Deaton, A. (1996). Letter from America: The minimum wage. https://scholar.princeton.edu/sites/default/files/deaton/files/letterfromamerica_oct1996.pdf

Diehl, M., Owen, S.K. en Youngblade, L.M. (2004). Agency and communion attributes in adults’ spontaneous self-representations. International Journal of Behavioral Development 28: 1-15

Doorn, J. van (1964). Beeld en betekenis van de Nederlandse sociologie. Utrecht: Bijleveld

Dur, R. en Lent, M. van (2018). Serving the public interest in several ways: Theory and empirics. Labour Economics 51: 13-24

Duyvendak, J.W. en Hurenkamp, M. (2005). Vrijheid in gemeenschap. Individualisme en gemeenschap gaan goed samen. Wetenschappelijk Bureau Groen Links. https://wetenschappelijkbureaugroenlinks.nl/artikel-tijdschrift/vrijheid-in-gemeenschap

Eikelenboom, S. (2019). Eigenaren bedachten schimmige bedrijfsstructuur om miljoenen uit PrivaZorg te halen. Follow the Money,10 augustus

Eisenberger, N.I., Moieni, M., Inagaki, T.K. e.a. (2017). In sickness and in health: The co-regulation of inflammation and social behavior. Neuropsychopharmacology 42: 242-253

Ellis, B.J. en Del Giudice, M. (2019). Developmental adaptation to stress: An evolutionary perspective. Annual Review of Psychology 70: 111-139

Ellwardt, L., Tilburg, T, van, Aartsen, M. e.a. (2015). Personal networks and mortality risk in older adults: A twenty-year longitudinal study. PLOS One 10: e0116731

Feinberg, M., Wehling, E., Chung, J.M. e.a. (2020). Measuring moral politics: How strict and nurturant family values explain individual differences in conservatism, liberalism, and the political middle. Journal of Personality and Social Psychology 118: 777-804

Flavin, P., Pacek, A.C. en Radcliff, B. (2014). Assessing the impact of the size and scope of government on human well-being. Social Forces 92: 1241-1258

Frank, R.H. en Cook, P.J. (1985). Choosing the right pond. Human behavior and the quest for status. Oxford: Oxford University Press

Fredrickson, B.L., Grewen, K.M., Coffey, K.A. e.a. (2013). A functional genomic perspective on human well-being. PNAS 110: 13684-13689

Gilbert, P. (200). Social mentalities. Internal ‘social’ conflict and the role of warmt hand compassion in cognitive therapy. P. 118-150 in Gilbert, P. en Bailey, K.G., Genes on the couch. Explorations in evolutionary psychotherapy. Hove: Brunner-Routledge

Giordano, G.N., Mewes, J. en Miething, A. (2019). Trust and all-cause mortality: a multilevel study of US General Social Survey data (1978–2010). Journal of Epidemiology and Community Health 73: 50-55

Glanville, A., Anderson, M.A. en Paxton, P. (2013). Do social connections create trust? An examination using new longitudinal data. Social Forces 92: 545-562

Glebbeek, A. en Vos, H. de (2000). Heeft de sociologie een toekomst? Over de hardnekkige onvolledigheid van de sociologische beroepsopvatting. Mens en Maatschappij, 75: 277-297

Graaf, N.D. de en Wiertz, D. (2019). Societal problems as public bads. Londen: Routledge

Granovetter, M. (1973). The strength of weak ties. American Journal of Sociology 78: 1360-1380

Halali, E., Dorfman, A. Jun, S. e.a. (2018). More for us or more for me? Social dominance as parochial egoism. Social Psychological and Personality Science 9: 254-262

Haslam, N. en Fiske, A.P. (1999). Relational models theory: A confirmatory factor analysis. Personal Relationships 6: 241-250

Heijne, S. en Noten, H. (2020). Fantoomgroei. Waarom we steeds harder werken voor steeds minder. Amsterdam/Antwerpen: Atlas Contact

Hellema, D. en Lith, M. van (2020). Dat hadden we nooit moeten doen. De PvdA en de neoliberale revolutie van de jaren negentig. Amsterdam: Prometheus

Helliwell, J.F. en Wang, S. (2013). World happiness: Trends, explanations and distributions. Hoofdstuk 2 van Helliwell, J.F., Layard, R. en Sachs, J. (Eds.), World Happiness Report 2013. New York: UN Sustainable Development Solutions Network

Hilmer, R., Kohlrausch, B., Müller-Hilmer, R. e.a. (2017). Einstellung und soziale Lebenslage: Eine Spurensuche nach Gründen für rechtspopulistische Orientierung, auch unter Gewerkschaftsmitgliedern. Working Paper Forschungsförderung, No. 044, Hans-Böckler-Stiftung, Düsseldorf. https://d-nb.info/1144401100/34

Hrdy, S.B. (2009). Mothers and others. The evolutionary origins of mutual understanding. Cambridge (Mass.): Belknap

Jetten, J., Mols, F. en Postmes, T. (2015). Relative deprivation and relative wealth enhances anti-immigrant sentiments: The V-curve re-examined. PLoS One 10: e0139156

Jung, H., Seo, S., Han, E. e.a. (2020). Prosocial modeling: A meta-analytic review and synthesis. Psychological Bulletin 146: 635-663

Kasser, T. en Ryan, R.M. (1996). Further examining the American Dream: Differential correlates of intrinsic and extrinsic goals. Personality and Social Psychology Bulletin 22: 280-287

Katz, M.B. (1989). The undeserving poor: From the war on poverty to the war on welfare. New York: Pantheon

Lakoff, G. (2016). Moral politics. How liberals and conservatives think. Chicago: University of Chicago Press

László, K.D., Pikhart, H., Kopp, M.S. e.a. (2010). Job insecurity and health: a study of 16 European countries. Social Science and Medicine 70: 867-874

Le, B.M., Impett, E.A., Lemay, E.P. e.a. (2018). Communal motivation and well-being in interpersonal relationships: An integrative review and meta-analysis. Psychological Bulletin 144: 1-25

Massen, J., Sterck, E.H.M. en Vos, H. de (2010). Close social associations in animals and humans: Functions and mechanisms of friendship. Behaviour 147: 1379-1412

McFarland, S., Brown, D. en Webb, M. (2013). Identification with all humanity as a moral concept and psychological construct. Current Direction in Psychological Science 22: 194-198

Mead, L.M. (1986). Beyond entitlement: The social obligations of citizenship. New York: Free Press

Meer, P.D. van der, Huizen, T.M. van en Plantenga, J. (2016). De invloed van baanonzekerheid op mentale gezondheid. Economisch-Statistische Berichten 101: 26-29

Mikulincer, M. en Shaver, P.R. (2003). The attachment behavioral system in adulthood: Activation, psychodynamics, and interpersonal processes. Advances in Experimental Social Psychology 35: 53-152

Mitchell, W. en Muysken, J. (2008). Full employment abandoned. Shifting sands and policy failures. Cheltenham: Elgar

Mosleh, M., Stewart, A.J., Plotkin, J.B. e.a. (2020). Prosociality in the economic Dictator Game is associated with less parochialism and greater willingness to vote for intergroup compromise. Judgment and Decision Making 15:1-6

Murray, C. (1984). Losing ground. American social policy 1950-1980. New York: Basic Books

Neve, J.-E. de, Ward, G., De Keulenaer, F. e.a. (2018). The asymmetric experience of positive and negative economic growth: Global evidence using subjective well-being data. Review of Economics and Statistics 100: 362-375

Open University (2020). Social problems and social policy. https://www.open.edu/openlearn/people-politics-law/politics-policy-people/sociology/social-problems-who-makes-them/content-section-1.3 (geraadpleegd 15 juli 2020)

Pandit, S.A., Pradhan, G.R. en Schaik, C.P. van (2020). Why class formation occurs in humans but not in other primates. Human Nature 31: 155-173

Perry, R., Sibley, C.G. en Duckitt, J. (2013). Dangerous and competitive worldviews: A meta-analysis of their associations with Social Dominance Orientation and Right-Wing Authoritarianism. Journal of Personality 47: 116-127

Philippon, T. en Reshef, A. (2012). Wages and human capital in the U.S. finance industry: 1909–2006. Quarterly Journal of Economics 127: 1551-1609

Pinker, S. (1995). The language instinct. Londen: Penguin

Pinker, S. (2002). The blank slate. The modern denial of human nature. Londen: Allen Lane

Porges, S.W. (2019). De polyvagaaltheorie. De neurofysiologische basis van emotie, gehechtheid, communicatie, zelfregulatie. Eeserveen: Uitgeverij Mens!

Raghabendra, P.KC., Kunter, M. en Mak, V. (2018). The influence of a competition on non-competitors. PNAS 115: 2716-2721

Reinsberg, B., Stubbs,T., Kentikelenis, A. e.a. (2019). Bad governance: How privatization increases corruption in the developing world. Regulation & Governance. Published before print, June 27. https://onlinelibrary.wiley.com/doi/abs/10.1111/rego.12265

Schuyt, C.J.M. (1991). Op zoek naar het hart van de verzorgingsstaat. Leiden: Stenfert Kroese

Schuyt, K. (2006). Steunberen van de samenleving. Sociologische essays. Amsterdam: Amsterdam University Press

Siddiqi, A., Sod-Erdene, O., Hamilton, D. e.a. (2019). Growing sense of social status threat and concomitant deaths of despair among whites. SSM-Population Health 9: 100449

Sinn, J.S. en Hayes, M.W. (2017). Replacing the Moral Foundations: An evolutionary‐coalitional theory of liberal‐conservative differences. Political Psychology 38: 1043-1064

Sprong, S., Jetten, J. Wang, Z. e.a. (2019). “Our country needs a strong leader right now”: Economic inequality enhances the wish for a strong leader. Psychological Science 30: 1625-1637

Stijnen, D. en Witte, H. de (2011). Baanonzekerheid en sympathie voor extreemrechtse partijen. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 27: 97-111

Tawakol, A., Ishai, A., Takx, R.A.P. e.a. (2017). Relation between resting amygdalar activity and cardiovascular events: A longitudinal and cohort study. Lancet 389: 834-845

VanderHaeghen, E., Ootegem, L. van en Verhofstadt, E. (2016). De gevolgen van (jeugd)werkloosheid voor de latere levenstevredenheid. Economisch-Statistische Berichten 101: 724-727

Verbakel, E. (2018). How to understand informal caregiving patterns in Europe? The role of formal long-term care provisions and family care norms. Scandinavian Journal of Public Health 46: 436-447

Vlandas, T. en Halikiopoulou, D. (2016). Why far right parties do well at times of crisis: The role of labour market institutions. ETUI Research paper-Working paper 2016.07

Venaglia, R.B. en Lemay Jr., E.P. (2017). Hedonic benefits of close and distant interaction partners: The mediating roles of social approval and authenticity. Personality and Social Psychology Bulletin 43: 1255-1267

Vos, H. de (2004a). Interactieve effecten van sociale strategieën, gedrag en omgeving op de kans om gezond ouder te worden. Groningen: Vakgroep Sociologie. https://www.researchgate.net/publication/259952338_INTERACTIEVE_EFFECTEN_VAN_SOCIALE_STRATEGIEEN_GEDRAG_EN_OMGEVING_OP_DE_KANS_OM_GEZOND_OUDER_TE_WORDEN#fullTextFileContent

Vos, H. de (2004b). Community and human social nature in contemporary society. Analyse & Kritik 26: 7-29

Vos, H. de (2017a). De lokale verzorgingsstaat: bestaanszekerheid in het geding? P. 75-91 in H.P. Benschop (red.), Nieuwe tegenstellingen. Wat doen we ermee? Den Haag: Boom

Vos, H. de (2019a). Hoe kan de sociologie een maatschappelijk belangrijker vak worden? - deel 1. https://toegepastesocialewetenschap.blogspot.com/2019/04/hoe-kan-de-sociologie-een.html

Vos, H. de (2019b). Hoe kan de sociologie een maatschappelijk belangrijker vak worden? - deel 2. https://toegepastesocialewetenschap.blogspot.com/2019/04/hoe-kan-de-sociologie-een_12.html

Vos, H. de (2020). Sociale veiligheid op scholen. Pedagogiek in Praktijk 115: 34-38

Vos, H. de, Glebbeek, A. en Wielers, R. (2009). Overheidsonmacht in de jeugdzorg. Een pleidooi voor omwegbeleid. P. 143-164 in: RMO/RVZ, Investeren rondom kinderen. Den Haag

Vries, B. de (2020). Ontspoord kapitalisme. Hoe het kapitalisme ontspoorde en na de coronacrisis kan worden hervormd. Amsterdam: Prometheus

Vrooman, J.C. (2016). Meedoen in onzekerheid. Verwachtingen over participatie en protectie. Oratie Universiteit Utrecht. https://www.uu.nl/sites/default/files/fsw-vrooman-oratie.pdf

Warneken, F. en Tomasello, M. (2009). The roots of human altruism. British Journal of Psychology 100: 455-471

Wilde, E.J. de, Smeets, L., Greef, J. de e.a. (2020). Het IJslandse preventiemodel in Nederland. Utrecht: Trimbos Instituut

Wrangham, R. (2019). The Goodness Paradox. The strange relationship between virtue and violence in human evolution. New York: Pantheon Books

Yang, Y.C., Boen, C, Gerken, K. e.a. (2016). Social relationships and physiological determinants of longevity across the human life span. PNAS 113: 578-583

Zavala, A.G. de en Lantos, D. (2020). Collective narcissism and its social consequences: The bad and the ugly. Current Directions in Psychological Science 29: 273-278

Zick, A., Wolf, C., Küpper, B. e.a. (2008). The syndrome of group‐focused enmity: The interrelation of prejudices tested with multiple cross‐sectional and panel data. Journal of Social Issues 64: 363-383