Reinbert de Leeuw (1938 2020) vertelt in Over de grens. Klassieke muziek na 1900, opgetekend door Dap Hartmann, over de Tsjechische componist Leoš Janáček (1854-1928):
Janáček
breekt in zijn late composities met de traditie van de klassieke muziek
tot dan toe: je begint met een melodie en die ga je ontwikkelen,
transformeren en in verheven vorm laten terugkomen naar de
oorspronkelijke gedachte. Je haalt er de motieven uit, zoals Beethoven
dat zo meesterlijk kan, en daar maak je dan weer een heel ding omheen -
dat soort technieken. Dat gebeurt bij Janáček eigenlijk niet. Een motief
- en soms is dat maar één noot - wordt wel herhaald, maar niet
ontwikkeld. (...) De invloed van Beethoven is onmetelijk groot geweest.
Maar niet bij Janáček. Het blijft voor mij raadselachtig hoe Janáček na
zijn zestigste de gebaande paden verlaat en het ene na het andere
meesterwerk schrijft: vijf opera's, de Sinfonietta, de Glagolitihische mis, de Capriccio, de twee Strijkkwartetten, de Vioolsonate, Dagboek van een verdwenene. Allemaal totaal origineel, hij viel niet terug op bestaande sjablonen of technieken. (p. 67-8)
Totaal origineel. Maar kwam dat dan vandaan? Wat was zijn drijfveer?
... en dat heeft weer een relatie met zijn fascinatie voor de Tsjechische taal. Janáček heeft ergens beschreven hoe hij met notenpapier in zijn hand op een bankje zat en naast zich mensen hoorde praten. Hij noteerde toen in noten de spreekmelodie van dat gesprek. Zijn late werken gaan in het diepste wezen over praten, over spreken. Dat voel je ook als je het speelt - je bent in gesprek, je zegt iets. (...) Je spreekt, iemand valt je in de rede, en dan gaat het gesprek zó, en soms botsen de sprekers met elkaar. (p. 73)
En als je dat bedenkt, ga je anders luisteren. Je gooit je Beethoveniaanse verwachtingen overboord. En ineens boeit de muziek toch.
Neem nu dit eerste van die twee strijkkwartetten. Verwacht een gesprek. Waarbij het helpt om niet alleen te luisteren, maar ook te kijken.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten