David Bohm wijst erop dat wij mensen, anders dan andere dieren, de wereld om ons heen, maar ook onszelf en ons denken, op een heel bepaalde manier waarnemen. Namelijk door het filter van onze vooronderstellingen. Vooronderstellingen waarmee we geboren werden en die we gedurende onze levensloop op grond van de ervaringen die we opdoen hebben bijgesteld en uitgebreid. (Zie hier het vorige bericht).
Dat eerste hebben we nog gemeen met andere dieren, maar dat laatste doen wij op een unieke manier, doordat wij vroeg in ons leven de stap maken naar zelfbewustzijn en waarschijnlijk gelijk daarmee taal aanleren. Dat gemeenschappelijke met andere dieren bestaat eruit dat we, doordat we levende wezens zijn en dus het resultaat van een evolutionair proces, erop zijn voorbereid dat de wereld veilig of onveilig kan zijn en dat het zaak is om veiligheid te zoeken en onveiligheid te mijden.
Dat gemeenschappelijke houden we bij ons, maar daar komen, zo ongeveer aan het einde van ons tweede levensjaar, zelfbewustzijn en taal bij. Met grote gevolgen, zo groot dat ze moeilijk zijn te overzien. In feite heeft Bohm het daarover in zijn boek Dialoog, waarvan ik me aanvankelijk afvroeg of het triviaal of juist heel diepzinnig was. Ik neig nu naar het laatste.
Als je iets als diepzinnig ervaart, dan is dat iets niet zo eenvoudig uit te leggen. Ook niet voor jezelf uit te leggen. Dat moet dus in kleine stapjes gebeuren, want je kunt het geheel (nog) niet overzien. Wat nu volgt, dat bestaat dus uit een aantal kleine stapjes na elkaar. Waarbij bovendien elk stapje voorlopig is en naderhand kan worden bijgesteld. De lezer, en ikzelf, moeten dus enig geduld hebben
Ik begin ermee een aantal passages van Bohm naar voren te halen. Bohms betoog bestaat uit twee delen, een deel over het feit van die vooronderstellingen en een deel over de moeilijkheid en noodzaak van dialoog als mensen met verschillende vooronderstellingen naar de wereld kijken. Ik blijf voorlopig bij dat eerste deel.
In hoofdstuk 7 (Participerend denken en het onbegrensde) onderscheidt Bohm twee soorten denken; het participerend denken en het letterlijk denken. Dat hoofdstuk begint zo (p. 137):
In vroegmenselijke culturen, en in zekere zin ook nu nog, bestond er iets wat 'participerend denken' wordt genoemd. Mensen in dit soort culturen hadden het gevoel dat ze deel uitmaakten van de dingen die ze zagen - dat alles in de wereld met elkaar verbonden was, en dat de geest van alle dingen ten diepste één was. Zo leefde onder Eskimo's de overtuiging dat er veel, heel veel zeehonden waren, maar dat al die zeehonden een manifestatie waren van de ene zeehond - de geest van de zeehond. Die ene zeehond manifesteerde zich in vele zeehonden. Daarom baden ze tot de geest van de zeehond om zich aan hen te manifesteren, zodat ze te eten zouden hebben. Ik vermoed dat indianen uit Amerika de buffel op een vergelijkbare manier zagen. Dit soort culturen hadden het gevoel dat ze deel uitmaakten van de natuur. En ze waren er zich scherp van bewust dat ook hun denken deel was van de werkelijkheid.
Bohm zal zich hier baseren op antropologische literatuur over de Eskimo's, maar het boek bevat geen verwijzingen. Dat participerende slaat er dus op dat die vroege mensen zich onderdeel voelden van, ja, van wat? Van 'het geheel', de wereld, de natuur. Merk op dat woorden hier tekort schieten. En dat zal eraan liggen dat er nog geen taal en zelfbewustzijn bestonden zoals wij die kennen.
Maar ergens in de mensheidsgeschiedenis veranderde dat. Bohm (p. 138-9):
Mer dan een miljoen jaar heeft de mens zo gedacht. In de laatste vijfduizend jaar is ons denken radicaal veranderd.
Ook hier weer ontbreekt een verwijzing. Maar het gaat er nu niet om of die vijfduizend jaar wel of niet klopt. Ergens in de tijd heeft die verandering plaatsgevonden.
Onze hedendaagse cultuur zegt: 'Dat is onzin. Aan dat soort ideeën geven we geen aandacht meer.' De manier van denken die wij in onze tijd prefereren, wordt dan ook wel 'letterlijk' denken genoemd.
Letterlijk denken meent dat ons denken een weerspiegeling is van de werkelijkheid zoals die is - het pretendeert ons te kunnen vertellen hoe de dingen werkelijk zijn. We zijn geneigd om het te zien als de beste manier van denken. (...) Owen Barfield heeft het letterlijk denken wel getypeerd als idolatrie of afgoderij. Een religieus beeld symboliseert een macht die groter is dan wij of verwijst naar een bepaalde spirituele kracht. Op den duur wordt dat beeld vereenzelvigd met die kracht - letterlijk. (...) Je zou kunnen zeggen dat wij onze woorden en onze gedachten op eenzelfde manier hebben verheven tot afgodsbeelden. We pretenderen dat ze beschrijvingen van en uitspraken over de werkelijkheid zijn zoals die is. Maar in werkelijkheid kunnen woorden die pretentie nooit hebben. We hechten er te veel waarde aan. Taal kan een deel van de werkelijkheid weergeven, maar nooit de 'gehele' werkelijkheid.
Nu hebben we wel een verwijzing. En wel naar het boek Saving the Appearances van Owen Barfield uit 1965. Daar had ik nog nooit van gehoord, maar na even googelen denk ik dat dat misschien wel heel onterecht is.
Dat letterlijk denken slaat er dus op dat wij door het filter van onze vooronderstellingen (woorden, gedachten) naar de werkelijkheid kijken, maar dat filter niet of niet meer als zodanig ervaren. Met als gevolg dat we onze woorden en ons denken te serieus nemen.
Nu benadrukt Bohm dat dat letterlijke denken ook in die vroegmenselijke culturen al bestond, maar dat het toen beperkt bleef tot het domein van de "eenvoudige technische doeleinden" (p. 141-2):
Een half miljoen jaar geleden hadden de mensen het letterlijk denken niet echt nodig. Ze leefden in kleine groepen van jager-verzamelaars. Ze kenden elkaar en gebruikten deze vorm van denken alleen voor eenvoudige technische doeleinden. Maar toen kwam de landbouwrevolutie. Er ontstonden veel grotere gemeenschappen. Voor deze samenlevingen was meer organisatie nodig, meer orde ook en technologie. Het belang van letterlijk denken nam toe. Men begon de samenleving te organiseren en zei: 'Jij hoort hierbij, jij daarbij. Jij moet dit doen, jij dat.' De mensen werden steeds meer gezien als afzonderlijke objecten - ook andere volken. Mensen werden gebruikt voor een bepaald doel. Ja, hoe verder de samenleving zich ontwikkelde, des te meer men het denken ging gebruiken als middel tot een doel. (...) Het participerend denken fragmenteerde en verdween naar de achtergrond.
Maar in die achtergrond is het er nog wel. Bohm beschrijft dat dan als de "kosmische dimensie", waar mensen nog steeds een verlangen naar hebben. Naar "een verbond met de natuur", waar we met het letterlijke denken een einde aan maakten. Waardoor we gingen denken dat we de natuur, moeder aarde, onbeperkt konden exploiteren. Maar (p. 147):
Die luxe positie hebben we niet meer. We kunnen niet langer onbeperkt op de natuur vertrouwen.
Toen de mensheid dit begon te beseffen leidde dat tot een grote psychologische verandering. Het was alsof iemand tegen ons zei: 'Je kunt niet meer op je moeder rekenen. Je staat er nu alleen voor.' Dat is de situatie waarin we nu verkeren - want of de aarde het overleeft hangt van ons af. Dat geeft een nieuw perspectief: het laat zien dat we als mensen werkelijk verantwoordelijk zijn voor deze planeet. De vraag is: wat is de grond van dit alles? Wie zijn wij?
Uit welke innerlijke bron kunnen we putten om bij dat gevoel van verantwoordelijkheid te komen? Wat zou het fundament van die mogelijkheid kunnen zijn?
Bohms antwoord dat daarop volgt, en dat het boek afsluit, is niet zo gemakkelijk kort of in een citaat samen te vatten. Maar het lijkt me er op neer te komen dat dat participerende denken van de achtergrond naar de voorgrond moet worden gehaald en dat mensen daartoe in staat zijn. We kunnen boven de begrensdheid van het letterlijk denken uitstijgen. We kunnen onze aandacht richten op "het onbegrensde", op het grotere geheel waar we allen deel van uitmaken (p. 150):
Het is mogelijk dat er zowel begrensde aandacht is, zoals concentratie, als onbegrensde aandacht - van fundamentele aard. Door zulke aandacht komen we bij steeds subtielere niveaus van de impliciete orde - de algemenere lagen van het hele proces. Op deze algemene niveaus verschilt het bewustzijn van de ene persoon nauwelijks van het bewustzijn van de ander. Dit impliciete en stilzwijgende denken, dat de basis vormt van het bewustzijn, wordt door alle mensen gedeeld.
En dat gedeelde bewustzijn, het besef van gemeenschappelijkheid en van deel zijn van de planeet, dat zou het fundament zijn van dat gevoel van verantwoordelijkheid, van het verbonden zijn met de natuur, dat we nodig hebben om te kunnen overleven.
En als dat er eenmaal is, dan hebben we natuurlijk toch dat letterlijk denken nodig om de technische kennis te verwerven die anders handelen mogelijk maakt. Niet langer de planeet exploiteren, maar beheren en er voor zorgen. Wat tegelijk betekent zorgen voor onszelf en voor de volgende generaties.
Dat zijn grote woorden. Maar tegelijk een eerste stapje. Wordt vervolgd. Hier het vervolg.