Jesse Frederik laat op De Correspondent zien dat er bij het zoeken naar een verklaring voor de grote verkiezingswinst van de PVV van Geert Wilders te weinig onder ogen is gezien dat er gewoon veel kiezers zijn die de standpunten van de PVV onderschrijven. De winst van de PVV zou niet verrassend zijn, maar juist dat de PVV in het verleden zo weinig stemmen behaalde. En hij betoogt dat de pogingen om die winst te verklaren uit economische factoren, dus uit een veronderstelde toename van bestaansonzekerheid, niet deugen. Kort samengevat:
De winst van de PVV werd de afgelopen maanden grijsgeduid. Het was een tegenstem, angst, onbehagen. Maar het bewijs dat mensen
vooral op een antimigratiepartij stemmen omdat ze tegen migratie zijn is
overweldigend. Rechtspopulisme wint, omdat rechtspopulisme populair is.
Zie Waarom de PVV zo groot werd (en nee, niet door geschrapte buslijnen, guur neoliberalisme of groeiende ongelijkheid).
Het is een serieus betoog, dat zeker de aandacht verdient. De vraag komt natuurlijk op hoe het zich verhoudt tot al het sociaalwetenschappelijk onderzoek dat ik besprak in de acht berichten op dit blog onder de titel Sociaalwetenschappelijk gezien zijn opkomst en neergang van rechts-extremisme in democratieën goed te verklaren. Daarin gaat het namelijk over de aanwijzingen dat de toename van rechts-populisme wel degelijk te maken heeft met problemen van bestaansonzekerheid.
Mijn indruk is dat Jesse niet goed onderscheidt tussen het motief om rechts-extremistisch te stemmen (anti-immigratie) en de verklaring voor veranderingen in het belang dat kiezers aan dat anti-immigratie standpunt hechten (veranderingen in ervaren bestaansonzekerheid). En ik denk dat hij te weinig recht doet aan alle aanwijzingen dat de bestaansonzekerheid met de neoliberale regeringen van de afgelopen decennia wel degelijk is toegenomen. Ondanks dat in die periode de armoede is afgenomen en we een rijker land zijn geworden.
Maar laten we nog eens al die sociaalwetenschappelijke aanwijzingen de revue passeren. Hieronder die acht berichten.
1. Een verklaring in een notendop
De vraag hoe opkomst en neergang van de aanhang van
rechts-extremistische politieke partijen valt te verklaren heeft enige
urgentie, zeker nadat in ons land de rechts-extremistische PVV de
grootste partij is geworden.
Waarbij overigens meteen twee kanttekeningen dienen te worden gemaakt:
- Hoewel
de PVV als grootste uit de bus kwam, is de partij met 37 van de 150
zetels bepaald geen grote partij. Dat komt door de versplintering van
het politieke landschap, een verschijnsel dat gelijk op lijkt te gaan
met de opkomst van rechts-extremisme.
- En de PVV is geen gewone
politieke partij met een interne democratie, maar "niet meer dan de
Vereniging Groep Wilders, op 30 maart 2005 opgericht door
en de Stichting Groep Wilders. Deze stichting die Wilders op 20
november 2004 had opgericht om fondsen te werven bestond eveneens uit
slechts één lid… Geert Wilders. De twee officiële oprichters van de
vereniging, Geert Wilders en de Stichting Groep Wilders, hebben direct
besloten een ledenstop door te voeren, waardoor de PVV in juridisch
opzicht kortom maar één lid heeft." (Een unieke partij. De organisatie van de PVV).
Een en ander is mogelijk doordat er in ons land opvallend weinig
wettelijk geregeld is over politieke partijen. Er ligt al een paar jaar
een wetsvoorstel Wet op de politieke partijen,
maar daarin worden alleen eisen gesteld aan de transparantie van de
interne procedures tot vaststelling van bestuur en kandidatenlijst. Of
die procedures wel of niet democratisch zijn, wordt in het midden
gelaten. Dit in tegenstelling tot buurland Duitsland, waar een partij
met de juridische vorm van de PVV niet tot de verkiezingen zou worden
toegelaten. Volgens de grondwet van 1949 en de wet over politieke
partijen van 1967
moet een partij leden hebben en democratisch georganiseerd zijn (wikipedia).
Maar
goed, een urgente vraag dus. Maar ook een vraag die
sociaalwetenschappelijk gezien niet zo moeilijk valt te beantwoorden.
Dit is het eerste van een aantal berichten waarin ik het
sociaalwetenschappelijk onderzoek zal inventariseren waarop je dat
antwoord kan baseren. Maar allereerst maar even hoe dat antwoord er in
een notendop uitziet. In drie stappen.
Stap 1. Het vertrekpunt
is dat mensen in hun kijk op en omgang met anderen zijn toegerust met
het gemeenschapspatroon van iedereen-telt-mee en het
statuscompetitiepatroon van ieder-voor-zich. Als burgers en
kiesgerechtigden in een democratie kunnen ze zich laten leiden door het
gemeenschapspatroon en dan omhelzen ze de democratische rechtsstaat,
waarin immers iedereen meetelt, zowel in het algemeen kiesrecht als in
de beleidsuitkomsten die beogen het algemeen belang zo goed mogelijk te
dienen.
Maar ze kunnen ook geleid worden door het
statuscompetitiepatroon en dan hebben ze moeite met de democratie. Want
in dat patroon hoort de maatschappij als een statushiërarchie te zijn
georganiseerd, waarin de eigen groep het voor het zeggen heeft en waarin
andere groepen slechts een ondergeschikte positie toekomt.
Stap
2. Of mensen door het ene dan wel het andere patroon geleid worden,
wordt sterk beïnvloed door de mate van sociale (on)veiligheid die ze
ervaren.
Bij een grote mate van ervaren sociale veiligheid wordt
bij mensen het sociale betrokkenheidssysteem geactiveerd en hebben ze er
geen moeite mee om medeburgers in het democratische proces als
gelijkwaardig en goedwillend te beschouwen. Op zijn kortst gezegd:
anderen zijn te vertrouwen.
Maar bij een grote mate van
ervaren sociale onveiligheid zijn anderen een gevaar omdat ze de
democratie zullen misbruiken. Ze zullen misbruik willen maken van de
sociale voorzieningen. Daarom moeten die sociale voorzieningen zo sober
mogelijk zijn of zelfs helemaal worden afgeschaft. Ook al om
"aanzuigende werking" op "gelukszoekers" van buiten te voorkomen.
Anderen moeten als interne of externe vijanden worden beschouwd, die
zoveel mogelijk onschadelijk dienen te worden gemaakt of waartegen de
grenzen moeten worden gesloten. We hebben dan te maken met activering
van de vechtreactie op ervaren sociale onveiligheid. De reactie die zich
uit in stemgedrag, namelijk het stemmen op een rechts-extremistische
partij, of in pogingen de democratie omver te werpen en te vervangen
door een statushiërarchie met de eigen groep aan de top. Op zijn kortst
gezegd: wantrouw anderen.
Stap 3. Of mensen sociale veiligheid
of onveiligheid ervaren wordt sterk beïnvloed door de mate waarin het
overheidsbeleid erop gericht is en erin slaagt om voor zijn burgers
bestaanszekerheid tot stand te brengen. Bij een hoge mate van
bestaanszekerheid voelen mensen zich niet bedreigd en hebben ze er
weinig moeite mee om anderen te vertrouwen. Maar als het bestaan onzeker
is, is er snel de neiging om overal vijanden te zien en politici te
volgen die graag vijanden aanwijzen. Na de Tweede Wereldoorlog was in
veel landen het overheidsbeleid sterk gericht op het bevorderen van
bestaanszekerheid en bestond er in de politiek geen rechts-extremisme.
Maar sinds de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw gingen overheden een
neoliberaal beleid voeren waarin het streven naar bestaanszekerheid naar
de achtergrond verdween of zelfs actief werd verlaten. Daardoor nam de
bestaanszekerheid voor grote groepen af. De daardoor ervaren sociale
onveiligheid nam toe en daarmee het rechts-extremisme in de politiek.
Dat
was het sociaalwetenschappelijke antwoord in een notendop. In volgende
berichten een overzicht van het sociaalwetenschappelijk onderzoek waarop
dit antwoord is gebaseerd. Om te beginnen met de aanwijzingen dat
rechts-extremisme inderdaad een uitingsvorm is van het
statuscompetitiepatroon.
2. Rechts-extremisme is statuscompetitie
Is rechts-extremisme inderdaad een uitingsvorm van het statuscompetitiepatroon?
Een
serieus antwoord begint uiteraard met de bepaling van wat we onder
rechts-extremisme verstaan. Ik kan natuurlijk zelf een definitie geven,
maar daarin schuilt het gevaar dat ik daarin al meteen elementen van het
statuscompetitiepatroon binnensmokkel. Ik moet dus een definitie
gebruiken die al bestaat en die niet controversieel lijkt.
Daarvoor
ga ik te rade bij de AIVD, de Algemene Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties. Die heeft tot taak:
het verrichten van onderzoek met betrekking tot organisaties en personen
die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten
aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen
voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de
nationale veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat.
De AIVD omschrijft eerst wat onder extremisme verstaan wordt en daarna wat de betekenis is van rechts-extremisme.
Onder extremisme wordt verstaan "het uit ideologische motieven bereid zijn om niet-gewelddadige en/of
gewelddadige activiteiten te verrichten die de democratische rechtsorde
ondermijnen". En als voorbeelden van zulke activiteiten worden genoemd:
- systematisch haatzaaien;
- angst verspreiden;
- doelbewust desinformatie verspreiden;
- demoniseren en intimideren;
-
verwerpen van wet en regelgeving;
- pogingen om een parallelle samenleving tot stand te brengen waarbij
het gezag van de Nederlandse overheid en het rechtssysteem wordt
afgewezen;
- geweldplegingen;
- mishandelingen;
- of ernstiger vormen van geweld.
En als het om rechts-extremisme gaat, komen daarbij:
- vreemdelingenhaat (inclusief antisemitisme en antimoslims);
- haat jegens vreemde (cultuur)elementen;
- ultranationalisme.
Kortom
in het rechts-extremistische wereldbeeld is er de eigen groep, het
eigen volk, dat verheven is boven andere groepen (vreemdelingen, andere
culturen, buitenlanders). Zolang dat wereldbeeld nog niet algemeen
aanvaard wordt, zijn anderen die het niet aanhangen vijanden die moeten
worden bestreden. Net zo als die andere groepen. Door haat, angst en
desinformatie te verspreiden, door demoniseren en intimideren, door de
democratie, waarin immers iedereen hoort mee te tellen, te verwerpen en
te ondermijnen en door gebruik van geweld. Dat laatste wijst erop dat
vijanden niet alleen horen te worden onderdrukt en overheerst of
"gedeporteerd", maar zo nodig ook horen te worden "uitgeroeid" of
'geëlimineerd".
Het is niet moeilijk om hier het
statuscompetitiepatroon in te herkennen. De wereld is een strijd tussen
groepen, waarin de eigen groep hoort te overwinnen. En bedenk dat als
mensen door dat statuscompetitiepatroon geleid worden, dat de uitwerking
daarvan allesoverheersend is. Al het denken en al het gedrag staat in
het teken van de strijd en het behalen van de eindoverwinning. Een of
ander verder weg gelegen doel waaraan het eigen handelen nog beoordeeld
zou kunnen worden, ontbreekt. Een externe begrenzing door zoiets als
objectieve waarheid is niet langer aanwezig. Vandaar dat samenzweringstheorieën zo gemakkelijk ontstaan en worden omarmd.
In
het sociaalwetenschappelijk onderzoek komen we het
rechts-extremistische en dus statuscompetitieve wereldbeeld tegen in de
Sociale Dominantie Oriëntatie (SDO). Als je daar hoog op scoort,
dan ben je gefascineerd door de gedachte dat de samenleving een
statushiërarchie is van groepen en door de innerlijke behoefte om jezelf
en je groepsgenoten (het eigen volk) aan de top daarvan te zien. Je
bent het dan opvallend veel eens met uitspraken als:
- Sommige groepen mensen zijn gewoon inferieur aan andere groepen
- Het is oké als sommige groepen betere levenskansen hebben dan andere
- Als bepaalde groepen meer hun plaats kenden, dan hadden we minder problemen
Hier kun je je eigen SDO-score te weten komen.
Hebben
stemmers op rechts-extremistische partijen dan ook een hogere
SDO-score? Ja, dat weten we al sinds 2014. Toen verscheen namelijk de
studie Extreme-Right Voting in Western Europe: The Role of Social-Cultural and Antiegalitarian Attitudes, die dat laat zien.
In
zeven Europese landen (Oostenrijk, België, Denemarken, Frankrijk,
Nederland, Noorwegen en Zwitserland) bleek het
stemmen op rechts-extremistische partijen samen te hangen met het
afwijzen
van gelijkheid (anti-egalitarisme), dus met het omarmen van de
statushiërarchie. En uit een vervolgonderzoek in Nederland bleek dat het
stemmen op de PVV
gepaard ging met een hogere SDO-score. Dat verband bleef bestaan bij
controle voor geslacht, leeftijd en opleiding. In het eerste geval
verloopt het verband via vijandigheid tegenover immigranten en in het
Nederlandse onderzoek via etnisch vooroordeel, zeg maar racisme.
Die uitkomsten zijn vooral ook interessant omdat je vaak hoort dat
vijandigheid tegenover immigranten met een andere cultuur voortkomt uit
gevoelens van culturele bedreiging. Sociaal-culturele onzekerheid zou
dan het probleem zijn. Maar volgens dit onderzoek is dat juist niet het
geval. Het gaat om de neiging tot sociale dominantie.
Wilders-aanhangers zijn dus volgens dit onderzoek niet degenen die zich cultureel bedreigd
voelen, die hun eigenheid willen beschermen tegenover vreemde uitingen
en gewoonten die zich aan hen opdringen. Nee, het zijn degenen van het
"Eigen volk eerst", van het zichzelf superieur voelen boven anderen en
het willen overheersen van die anderen. Het lijkt een soort collectief
narcisme dat hier werkzaam is.
Of die resultaten uit 2014
onverkort gelden voor de huidige stemmers op de PVV weten we natuurlijk
niet. Wel weten we dat de PVV nu net zo rechts-extremistisch is als de
partij in 2014 was.
3. De gevaarlijke wereld en de wereld als een amorele jungle
Sociaalwetenschappelijk gezien is rechts-extremisme gemakkelijk te
herkennen als een uitingsvorm van het statuscompetitiepatroon. In dat
patroon is er altijd een strijd tussen groepen en is er het
allesbepalende streven om de eigen groep te laten domineren over andere
groepen. We zagen een en ander tevoorschijn komen in het verband tussen
het stemmen op de rechts-extremistische PVV en het hoog scoren op de
Sociale Dominantie Oriëntatie (SDO).
In het sociaalwetenschappelijk onderzoek is er naast die SDO ook nog het meetinstrument van het Right-Wing Authoritarianism
(RWA), dat met die SDO overlapt, maar waarmee een ander aspect van het
rechts-extremisme aan het licht komt. Valt dat ook te herkennen als
behorend tot het statuscompetitiepatroon?
Dat andere aspect bestaat uit het onderschrijven en
aanhangen van traditionele normen en waarden, het je zelf daaraan
onderwerpen en het opleggen ervan aan anderen, als het moet met geweld.
Zie The Authoritarians van Bob Altemeyer. Je RWA-score is hoger als je het meer eens bent met uitspraken als:
- Our country desperately needs a mighty leader who will do what has
to be done to destroy the radical new ways and sinfulness that are
ruining us.
- The only way our country can get through the crisis ahead is to get
back to our traditional values, put some tough leaders in power, and
silence the troublemakers spreading bad ideas.
- It is always better to trust the judgement of the proper authorities
in government and religion than to listen to the noisy rabble-rousers
in our society who are trying to create doubt in people's minds.
In de studie Dangerous
and competitive worldviews: A meta-analysis of their associations with
Social Dominance Orientation and Right-Wing Authoritarianism uit 2013 concluderen de onderzoekers uit een meta-analyse van eerdere studies dat
degenen die hoog scoren op RWA meer het beeld hebben van een
gevaarlijke wereld en degenen die hoog scoren op SDO meer het beeld van
een competitieve wereld.
De mate waarin je een gevaarlijk wereldbeeld hebt, werd vastgesteld met de Belief in a Dangerous World Scale, waarin
het gaat om het wel of niet onderschrijven van uitspraken als: "Any day
now chaos and anarchy could erupt around us..." en "There are many
dangerous people in our society who will attack someone out of pure
meanness, for no reason at all."
En bij het aanhangen van een competitief wereldbeeld gaat het om
uitspraken als “It’s a dog-eat-dog world where
you have to be ruthless at times” en "There is really no such thing as
“right” and “wrong.” It all boils down to what you can get away with."
De
onderzoekers vatten de gevonden samenhangen samen in het onderstaande
plaatje, Je ziet dat de sterkste verbanden (de dikkere lijnen) worden
gevonden tussen het beeld van een gevaarlijke wereld (DW) en RWA en
tussen het beeld van een competitieve wereld (CW) en SDO. Je kunt dus
het
rechts-extremisme onderverdelen in Right-Wing Authoritarianism,
dat nauw samenhangt met een gevaarlijk wereldbeeld, en de Sociale
Dominantie Oriëntatie, die nauw samenhangt met een competitief
wereldbeeld.
In de eerste variant zijn er altijd gevaarlijke lieden en moet je dus
altijd op je hoede zijn en in de tweede variant is de wereld een amorele
jungle van strijd en statuscompetitie. In beide varianten gaat het om
een wereld bestaande uit groepen. Andere groepen die gevaarlijk zijn. Of
groepen waartegen de eigen superieure groep met hand en tand dient te
worden verdedigd.
Maar je ziet ook dat het rechts-extremisme een samenhangend geheel is,
want er zijn dwarse samenhangen. Zo is de correlatie tussen de beide
wereldbeelden behoorlijk groot, wat erop wijst dat als je de wereld als
gevaarlijk ziet, de kans behoorlijk groot is dat je hem ook als een
amorele jungle ziet. En andersom.
En wat natuurlijk opvalt is dat
beide wereldbeelden gemakkelijk zijn onder te brengen in dat
statuscompetitiepatroon. Het gemeenschapspatroon van de morele intuïtie
van iedereen-telt-mee en van onderling vertrouwen is in geen velden of
wegen te bekennen.
Laten we zeggen dat het sociaalwetenschappelijk onderzoek enig inzicht
verschaft in het denken van de rechts-extremisten die nu al tientallen jaren deel uitmaken van het politieke landschap.
En die natuurlijk hun
voorlopers hadden.
De allergrootste aanhanger van dat beeld van de wereld als een amorele
jungle was wel Adolf Hitler. Sebastian Haffner geeft in zijn Kanttekeningen bij Hitler het volgende citaat (zonder bronvermelding, maar ik neem aan uit Mein Kampf):
Wie wil leven, welaan, die moet strijden, en wie in deze wereld van
eeuwige worsteling niet wil strijden, verdient het leven niet.
Toen, en nu nog steeds, huiveringwekkend.
4. Sociale veiligheid voor en na de neoliberale wending.
Hoe valt nu te verklaren dat we nu in de politiek wel met een flinke
dosis rechts-extremisme te maken hebben, terwijl dat in de twee à drie
decennia na de Tweede Wereldoorlog niet het geval was? Wat is er in zo
ongeveer de jaren 70 en 80 veranderd waardoor dat rechts-extremisme de
wind in de zeilen heeft gekregen? Niet alleen in Nederland, maar ook in
al die andere landen waar het rechts-extremisme gegroeid is. Denk aan
Trump en de Republikeinen in de Verenigde Staten, Johnson en de
Conservatieven in Groot Brittannië, het Front National in Frankrijk, het Vlaams Belang in België, Fratelli d'Italia en Forza Italia in Italië, de AfD in Duitsland en de PiS in Polen.
Een
sociaalwetenschappelijk inzicht is dat het statuscompetitiepatroon
wordt uitgelokt door een toename van sociale onveiligheidsgevoelens. Dan
kan het gaan om sociale onveiligheid in de persoonlijke levenssfeer,
maar ook sociale onveiligheid in de meer onpersoonlijke sfeer die daar
boven uitgaat en die beïnvloed wordt door het door de overheid gevoerde
sociaal-economische beleid.
Als dat beleid er op gericht is en
erin slaagt om voor de bevolking bestaanszekerheid tot stand te brengen,
dan zal dat bijdragen tot gevoelens van sociale veiligheid onder de
bevolking. Niet alleen als gevolg van die bestaanszekerheid op zich, de
eigen inkomens- en baanzekerheid, maar ook door het besef in een
democratie te leven waarin medeburgers erop uit zijn om niet alleen
zichzelf, maar ook elkaar die bestaanszekerheid te verschaffen. In een
land waarin "de gemeenschap georganiseerd is in de staat", waarin
iedereen meetelt.
Hoewel er geen sociaalwetenschappelijk
onderzoek bestaat waarin precies dat is aangetoond, al was het maar
doordat voor "sociale onveiligheidsgevoelens" nimmer een meetinstrument
is ontwikkeld, is het wel zeer aannemelijk dat de eigen
bestaanszekerheid plus het besef van iedereen-telt-hier-mee sterk tot
sociale veiligheid bijdragen. Persoonlijke en maatschappelijke condities
dus die (1) sociale veiligheidsgevoelens bevorderen, en daardoor (2)
gemeenschapsgedrag bevorderen en statuscompetitiegedrag tegengaan,
waardoor (3) rechts-extremisme in de politiek onwaarschijnlijk is. Zo
ongeveer de condities die in de eerste twee à drie decennia na de Tweede
Wereldoorlog bestonden, de periode van de opbouw van de sociale
zekerheid en de verzorgingsstaat. En van het macro-economische streven
naar volledige werkgelegenheid om zo de werknemers te beschermen tegen
met elkaar op de arbeidsmarkt concurrerende werkgevers.
Maar toen
kwam de wending naar de neoliberale sociaal-economische politiek. Waarin
het geloof zich verbreidde dat alles zoveel mogelijk aan de markt
diende te worden overgelaten en waarin de overheid zich vooral zoveel
mogelijk moest beperken tot het ruim baan geven aan marktwerking. In dat
geloof moest het verschaffen van bestaanszekerheid juist niet het
eerste doel zijn. Voorop moest staan dat economische groei werd
bevorderd en dat kon alleen met meer marktwerking. En mensen die aan de
markt deelnemen, moeten worden geprikkeld om zich in te spannen.
Ze behoren dus de positieve en negatieve gevolgen van hun gedrag voor
zichzelf te voelen en te ondergaan. Ze moeten met een "prikkelstructuur"
geconfronteerd worden die hen aanzet tot dat gedrag dat het meeste
bijdraagt aan economische welvaart. Dat is voor iedereen het beste.
Dat
is in een notendop het neoliberale denken over menselijk gedrag. In dat
denken is er eigenlijk geen motivering voor sociale zekerheidswetgeving
of meer algemeen voor al die wetgeving die beoogt om iedereen te laten
meetellen. Voor een bodem waar niemand door heen zou mogen zakken. Die
zou immers afbreuk doen aan die prikkelstructuur. Er is één "poort"'
waar doorheen alles wat we "welvaart" vinden, tot stand komt en dat is
de markt. Met aan de ingang dat door marktprikkels gestuurde gedrag van
'de hardwerkende Nederlanders" en aan de uitgang de zo groot mogelijke
economische welvaart. Merk op dat er in die manier van denken geen
gemeenschapsgedrag bestaat, noch statuscompetitiegedrag. En merk op dat
alles wat mensen willen door economische welvaart wordt afgedekt, dus
door wat je met geld kunt kopen. Dus ontbreekt ook dat mensen behoefte
hebben aan sociale veiligheid.
Wat zijn de gevolgen geweest van die neoliberale wending en hoe hebben die bijgedragen aan de opkomst van het rechts-extremisme?
5. De toename van bestaansonzekerheid
Nam door de neoliberale wending in de politiek in de jaren 70 en 80
van de vorige eeuw inderdaad de bestaansonzekerheid toe?
Hoewel
dat natuurlijk nooit met zoveel woorden gezegd is, was het de opzet van
dat neoliberale beleid om de bestaansonzekerheid onder de bevolking te
laten toenemen. Dat zou immers nodig zijn om mensen, die dat van nature
niet willen, zich te laten inspannen. Daar zijn "prikkels" voor nodig en
dan in het bijzonder financiële prikkels. En die zijn er natuurlijk
meer, en ze werken beter, als er ook de reële dreiging bestaat om tot
armoede te vervallen. En ze werken beter als er meer rijkdom valt te
behalen, dus als de inkomensongelijkheid groter is.
En om die
dreiging voldoende tot stand te brengen, moesten de sociale zekerheid en
de bescherming op de arbeidsmarkt worden teruggedrongen. Mensen moest
geleerd worden om minder van de overheid te verwachten. Ze moesten
zelfredzamer worden. Minder het iedereen-telt-mee van de "gemeenschap
georganiseerd in de staat" en meer van het ieder-voor-zich van het
statuscompetitiepatroon.
Kregen de opeenvolgende regeringen het voor elkaar om die bestaansonzekerheid te vergroten?
Jazeker. Ik citeer nu even uit mijn De lokale verzorgingsstaat: bestaanszekerheid in het geding? uit 2017, met enkele toevoegingen tussen haakjes.
Deze hier
ultrakort aangeduide ontwikkelingen (van de neoliberale wending) bleken al spoedig gevolgen te hebben voor
de bestaanszekerheid van burgers. Vrooman
boog zich daarover en laat zien dat na 1980 voor de bevolking tussen 18 en 64
jaar de inkomensbescherming door middel van socialezekerheidsregelingen sterk
is afgenomen. In rapportcijfers uitgedrukt daalde die van 7,1 in 1980 naar 4,7
in 2015. Met als gevolg dat de inkomenszekerheid met 34 procent daalde.
Bovendien daalde de werkzekerheid met 27 procent (Vrooman 2016). Een element in
de toename van onzekerheid was ook de introductie en stapsgewijze verhoging van
het eigen risico in de gezondheidszorg. Door deze en andere maatregelen hebben
chronisch zieken en gehandicapten hun eigen betalingen sterk zien stijgen.
Die
algehele toename van onzekerheid werd mede veroorzaakt
door het, tegen het neoliberale optimisme in, (maar veroorzaakt door
deregulering van de financiële sector,) frequenter optreden van
economische en financiële crises, een ontwikkeling die culmineerde in de
financiële crisis van 2008. Hoewel de oorzaak van die crisis daarin niet
gelegen was, reageerden overheden daarop met beleid om het
overheidstekort
terug te dringen.
In ons land betekende dat onder het verder versoberen van
de verzorgingsstaat en het meer bezuinigen en decentraliseren op de gebieden
van werk en inkomen, langdurig zieken, ouderen en de jeugdzorg. Qua wetgeving
hield dit onder meer in dat de Participatiewet in de plaats kwam van de Wet
Werk en Bijstand en de Wet Sociale Werkvoorziening (en deels de Wajong).
Onderdeel van een en ander is een strenger sanctiebeleid, met weinig aandacht
voor het verschil tussen opzettelijke en onbedoelde overtredingen, en de
controversiële verplichting voor gemeenten om van uitkeringstrekkers een
tegenprestatie te verlangen. De vraag dringt zich op of een en ander nog wel
valt binnen “het redelijke” dat van burgers verwacht mag worden. Hoe ook
ingekleed, opent dit beleid de weg voor gevoelens van vernedering en
versterking van vooroordelen tegenover uitkeringstrekkers. In dezelfde lijn
ligt dat we de vernederende afhankelijkheid van voedselbanken normaal zijn gaan
vinden.
Dat de afstand tot de naoorlogse bedoelingen van de
verzorgingsstaat daarmee wel erg groot is geworden, komt tot uitdrukking in het
opduiken van termen als repressieve verzorgingsstaat (Vonk 2014), “buiten het
recht treden” (Vonk 2016) en punishing the poor (Wacquant 2009). De
vraag dient zich aan of het evenwicht tussen opgelegde verplichtingen en
rechten nog wel bestaat en zelfs of het nog wel wordt nagestreefd (Vonk 2014). De
weg van genade naar recht (Klompé) lijkt in omgekeerde richting te zijn
ingeslagen. Het belang van het verschaffen van bestaanszekerheid moet onderweg uit
het oog zijn verloren.
Dat
was in 2017. Daar is sindsdien wel het een en ander bijgekomen, waar ik
in een reeks berichten over de Nederlandse polycrisis bij stilstond,
waarvan hier het eerste bericht. In het laatste bericht, waarin ik me afvroeg waar al die crises toch vandaan komen, gaf ik de volgende opsomming, in willekeurige volgorde.
De
rechtspraak kampt met grote problemen door te grote werkdruk. Als gevolg van
bezuinigingen door de eerste twee kabinetten-Rutte werden jarenlang geen nieuwe
rechters aangenomen. De kwaliteit van de rechtspraak komt in het geding.
Instellingen
voor de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) sloten in 2022 vanwege geldgebrek en
personeelstekorten een derde van de klinische behandelplekken voor volwassenen
met ernstige persoonlijkheidsstoornissen, terwijl de wachtlijsten voor deze
plekken al jaren toenemen. Volgens de Nederlandse Zorgautoriteit zou de
zorgplicht niet worden geschonden omdat
vervangende zorg beschikbaar is. Maar die behandelplekken zijn juist nodig
omdat die vervangende, ambulante zorg onvoldoende is.
Mede door
die wachtlijsten in de GGZ, maar ook door vergrijzing van de bevolking en het
beleid van ziekenhuizen, is de werkdruk van huisartsen zo sterk toegenomen dat
60 procent van de praktijken een patiëntenstop heeft. Het Capaciteitsorgaan
adviseert het aantal opleidingsplekken te verhogen van 921, het vorige advies,
naar 1190. Het huidige aantal is 850.
Mensen in een lagere
sociaaleconomische positie overlijden gemiddeld acht jaar eerder dan mensen in
een hogere sociaaleconomische positie. Ook leven ze gemiddeld drieëntwintig
jaar in minder goed ervaren gezondheid. De gezondheidsverschillen tussen mensen
nemen niet af, maar juist toe. De Artsenfederatie KNMG
pleit met 85 vertegenwoordigers van partijen van binnen en buiten de zorg voor structurele
verbetering van de bestaanszekerheid van mensen: een stabiel en voldoende besteedbaar inkomen
en de mogelijkheden tot gezond eten, onderwijs, gezond en veilig wonen.
De toestand
bij de Belastingdienst is kritiek, door sterk verouderde computersystemen en
ernstige personeelstekorten. De belastingheffing loopt gevaar en invoeren van
nieuwe wetgeving is onmogelijk. Tijdige vervanging van de computersystemen was
door jarenlange bezuinigingen niet mogelijk. Door een uit de hand gelopen
vertrekregeling vertrokken duizenden medewerkers, veelal de beste mensen.
Er is
achterstallig onderhoud aan de infrastructuur: bruggen, sluizen en
viaducten, met veiligheidsrisico's en toenemend oponthoud op de weg als gevolg.
Er zijn in het verleden te weinig middelen beschikbaar
gesteld.
Er is al
jaren een groot woningtekort door bewust overheidsbeleid om zich van de
woningmarkt terug te trekken. Tegelijk legde de overheid in 2013 de
woningcorporaties een forse verhuurderheffing op om de overheidsfinanciën weer
op orde te brengen. De huursector is doelbewust verwaarloosd. Nadat er sinds
2010 niet meer een ministerie voor “volkshuisvesting” bestond, is het in het
huidige kabinet teruggekeerd.
We hebben een stikstof- en een mestcrisis doordat de overheid hoognodige
uitvoering van wetgeving op gebied van natuur, biodiversiteit en klimaatverandering
voor zich uit schuift en aanhoudend juridische "geitenpaadjes"
bedenkt. De veel te grote landbouwsector en grote bedrijven als Schiphol en
TataSteel veroorzaken grote milieu- en
gezondheidsschade en dragen in vergelijking daarmee maar weinig bij aan het bbp.
In het huidige kabinet is er een minister zonder portefeuille voor Natuur en
Stikstof gecreëerd, vallend onder het ministerie van Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit. Door het op zijn beloop laten van de stikstofcrisis lopen
bouwprojecten grote vertraging op. Ongeveer 2500 veehouders blijken na de uitspraak
van de Raad van State in 2019 in feite illegaal stikstof uit te stoten. Een
oplossing laat maar op zich wachten.
Er is een crisis in de jeugdzorg, die in 2015 werd overgeheveld naar de
gemeenten. Toen was er al een tekort en daar kwam een korting bovenop, omdat werd
aangenomen dat gemeenten het met minder geld zouden kunnen doen. Dat blijkt
niet het geval. De ingestelde "Commissie van wijzen" concludeert dat
er meer geld bij moet.
Gemeenten kregen extra taken, maar krijgen structureel te weinig geld, waardoor
investeringen in wegen, scholen en andere essentiële zaken achterblijven. Er
wordt bezuinigd op sportvoorzieningen, buurthuizen en bibliotheken. Volgens de
VNG zijn noodzakelijke investeringen van
gemeenten al ruim een decennium onder de maat.
De Nationale Ombudsman waarschuwt dat de overheid tekortschiet in het
verschaffen van een sociaal minimum. In het algemeen geldt dat het sociale
minimum ontoereikend is, dat het doenvermogen van burgers onrealistisch wordt
ingeschat en dat er een gebrek aan geld, tijd en deskundigheid is bij
gemeentelijke dienstverleners. Volgens de Arbeidsinspectie is de
bestaanszekerheid onvoldoende geborgd bij het huidige bijstandsniveau. Bijstandsgerechtigden
kunnen, als ‘”tegenprestatie”, ingevoerd door het kabinet Rutte-2, of als
onderdeel van de re-integratie, gedwongen tewerk worden gesteld. Dit leidde tot
uitwassen, zoals blootstelling van werklozen aan giftig chroom-6 door de
gemeente Tilburg en de Nederlandse Spoorwegen. Het tekortschietende sociaal
minimum heeft ervoor gezorgd dat het bestaan van voedselbanken werd
genormaliseerd. In het huidige kabinet-Rutte is er voor het eerst een
ministerie voor Armoedebestrijding. Als de grondwettelijk vastgelegde zorg voor bestaanszekerheid eerder serieus was
genomen, dan was zo’n ministerie niet nodig geweest.
De Belastingdienst heeft duizenden ouders die toeslagen voor de kinderopvang
ontvingen ten onrechte bestempeld en behandeld als fraudeurs. Sandra Palmen,
ambtenaar bij de Belastingdienst, waarschuwde al in 2017 dat dit fraudebeleid
in strijd was met de beginselen van behoorlijk bestuur, rechtszekerheid,
gelijkheid en evenredigheid. Haar adviezen werden niet alleen niet opgevolgd,
het “memo-Palmen” werd lang buiten de openbaarheid gehouden. Het kabinet
beloofde een ruimhartige vergoeding, maar de afhandeling daarvan kan nog wel
tot 2030 duren. Er is onvoldoende capaciteit om alle aanmeldingen binnen de
wettelijke termijn te beoordelen.
Er is een crisis in de asielopvang doordat de overheid de uitgaven
structureel te laag inschat. Dat leidde niet alleen vaak tot problemen in de
opvang, asielzoekers die de nacht in de buitenlucht moesten doorbrengen, maar
ook tot hogere uitgaven omdat de opvangkosten hoger zijn als eerder gesloten
locaties heropend moeten worden of als noodopvang nodig is. Het huidige kabinet
besloot tot de juridisch (en moreel) onhoudbare opschorting van de uitvoering
van de nareisregeling.
De overheid heeft te weinig oog gehad voor de nadelige gevolgen van de
aardgaswinning voor de tweehonderdduizend Groningse inwoners van het winningsgebied.
Volgens de parlementaire Commissie Aardgaswinning zijn de belangen van de
Groninger structureel genegeerd. De Staat is "ernstig
tekortgeschoten" in het behartigen van de publieke belangen, zoals de
veiligheid en gezondheid van Groningers. Er was jarenlang onwil om te erkennen
dat gaswinning aardbevingen kan veroorzaken. Onderzoeken van de risico’s op
zwaardere aardbevingen werden „niet nauwkeurig gelezen”. Het argument dat de
“leveringszekerheid” in gevaar dreigde te komen bij vermindering van gaswinning
kenschetst de Commissie als een opgetrokken “rookgordijn”.
Het
is een opsomming van crises die voor een deel heel rechtstreeks in
verband kunnen worden gebracht met een toename van bestaansonzekerheid.
En voor een ander deel bij een groot deel van de bevolking de indruk
moet hebben gewekt van een overheid die zijn bestaan als hoeder van het
iedereen-telt-mee niet langer serieus neemt. Van een luchthartige
overheid, die de "marktvuistregel" hanteert, zelfredzaamheid predikt en
zijn handen in onschuld wast.
Leidde die toename van bestaansonzekerheid ook inderdaad tot een toename van rechts-extremisme?6. Neo-liberalisme, bestaansonzekerheid en psychische aandoeningen
Kan
die toegenomen bestaansonzekerheid er voor verantwoordelijk worden
gehouden dat mettertijd het rechts-extremisme in de politiek toenam? De
redenering zou zijn dat die toename van bestaansonzekerheid sociale
onveiligheidsgevoelens vergroot en dat sociale onveiligheidsgevoelens
het statuscompetitiepatroon aanwakkeren, waar rechts-extremistische
politieke partijen op kunnen inspelen met hun boodschap dat er interne
en externe vijanden zijn die bestreden dienen te worden. De
tussenliggende schakel is dus die van de toename van sociale
onveiligheidsgevoelens. Zijn er aanwijzingen voor die toename?
Ja,
die zijn er. Want we weten ook dat gevoelens van sociale onveiligheid
een aan vrijwel alle psychische aandoeningen gemeenschappelijke factor
is. Zie Psychische aandoeningen en de mismatch tussen aanleg en omgeving - 1 en de daaropvolgende berichten. Die gemeenschappelijke factor wordt omschreven als "verlies, geïntimideerd en/of vernederd en/of verraden worden -
fundamentele bedreigingen van iemands fysieke en psychologische
veiligheid". Die sociale onveiligheid
kan zoals gezegd voortkomen uit de persoonlijke levenssfeer, maar ook
uit het meer onpersoonlijke, maatschappelijke domein.
Dat
zou dan moeten betekenen dat er in diezelfde periode waarin de
bestaansonzekerheid toenam, ook een toename moet zijn geweest van het
lijden aan psychische aandoeningen. Het ontwikkelen van een psychische
aandoening op sociale onveiligheid (zoals depressie of een
angststoornis) komt overeen met de immobilisatiereactie-met-angst,
terwijl politiek rechts-extremisme overeenkomt met de vechtreactie. Zie Over de biologievrije sociale wetenschap. En over Charles Darwin, de Polyvagaaltheorie en het werk van Bessel van der Kolk.
Als we verwachten dat de toename van bestaansonzekerheid via sociale
onveiligheid het rechts-extremisme vergroot, dan zouden we dus
tegelijkertijd ook een toename van psychische aandoeningen moeten zien.
En
voor dat laatste is een duidelijke aanwijzing. We hebben geen gegevens
voor de gehele periode, maar een flink deel ervan, de periode tussen 2007-2009 en 2019-2022 wordt bestreken door de Netherlands Mental Health Survey and Incidence Studies (NEMESIS), waarover verslag wordt gedaan in het rapport Prevalence
and trends of common mental disorders from 2007-2009 to 2019-2022:
results from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Studies
(NEMESIS). Als er inderdaad een toename is geweest van psychische aandoeningen, dan zou je die ook in deze periode moeten waarnemen.
En
dat blijkt inderdaad het geval te zijn. In zowel 2007-2009 als
2019-2022 werd een gestratificeerde toevalssteekproef van de Nederlandse
bevolking van 18 tot 64 jaar oud gevraagd of men in het voorafgaande
jaar had geleden aan een psychische aandoening. Het bleek dat de groep
die daar bevestigend op antwoordde, in die periode was toegenomen van
17,4 procent naar 26,1 procent. Die toename was sterker bij studenten en
18 tot 34-jarigen dan bij betaald werkenden en degenen van 35 jaar of
ouder.
Als je dus de bestaansonzekerheid onder de bevolking laat
toenemen, omdat je denkt dat zulks voor de economie een goed idee is,
dan vergroot dat de sociale onveiligheidsgevoelens zodanig dat je dat
terugziet in een forse toename van het deel van de bevolking dat lijdt
aan een psychische aandoening.
Het is interessant om te kijken naar de mogelijke verklaringen voor deze trend die de onderzoekers naar voren brengen:
In recent decades, young adults may have been more adversely affected by the further individualization of society26, the rise of social media54, 55, and the increasing pressure to succeed56.
They may also be more adversely affected by current social problems
(e.g., shortage of affordable housing, climate change concerns), or have
more difficulty coping with setbacks, such as not immediately having a
successful job or owner-occupied home.
Daarin vallen gemakkelijk
de ontwikkelingen te herkennen die de bestaansonzekerheid, vooral voor
jongeren, hebben vergroot: druk om te presteren, problemen op de
arbeidsmarkt, tekort aan woningen.
Het herinnert ons er nog eens
aan hoe kortzichtig het is als regeringen zich bij hun beleid eenzijdig
laten leiden door wat economen (of eigenlijk: de verkeerde economen) hen
toeroepen en geen oog hebben voor sociaalwetenschappelijke inzichten.
Dat
komt natuurlijk nog sterker naar voren als we gaan kijken naar de
aanwijzingen dat datzelfde neoliberale beleid het rechts-extremisme in
de politiek heeft aangewakkerd.
7. Meer bestaansonzekerheid? Dan meer rechts-extremisme
Welke aanwijzingen kennen we dat een toename van bestaansonzekerheid
bijdraagt aan de aanhang van rechts-extremistische politieke partijen?
Op dit blog ben ik vanaf eind 2016 alle onderzoek gaan bijhouden dat
voorbijkwam en dat daarover uitsluitsel verschaft. In dat onderzoek gaat
het over werkloosheid, baanonzekerheid, statusverlies of het meemaken
van een financiële crisis als indicatoren voor bestaansonzekerheid. Hier
de korte samenvattingen van de in totaal 11 studies.
De studie Going to extremes: Politics after financial crises, 1870–2014
uit 2016 onderzocht 800 verkiezingsresultaten in 20 ontwikkelde landen
gedurende de periode 1870 - 2014. Het bleek dat nadat er een financiële
crisis was geweest, de aanhang van rechts-extremistische politieke
partijen met gemiddeld 30 procent toenam. Er was geen verband met
economische recessies of crises. Het doet vermoeden dat juist financiële
crises als bedreigend voor de bestaanszekerheid worden ervaren omdat
niet alleen de inkomenspositie, maar ook de waarde van en de
toegankelijkheid tot het geld in het geding zijn. En omdat er meer de
indruk kan ontstaan dat er "duistere krachten" de crisis hebben
veroorzaakt.
De studie
Baanonzekerheid en sympathie voor extreemrechtse partijen laten
de Vlaamse onderzoekers Dave Stynen en Hans De Witte zien dat de
ervaren baanonzekerheid
samenhangt met de mate van sympathie voor het extreemrechtse Vlaams
Belang. Dat verband komt tot stand doordat baanonzekerheid samenhangt
met angst voor statusverlies en die hangt weer samen met zich bedreigd
voelen door migranten en wantrouwen in de politiek.
Op grond van een online vragenlijst onder een representatieve steekproef
van tegen de 5000 inwoners van Duitsland in 2017 kwamen onderzoekers tot de
conclusie dat het niet zozeer de objectieve economische positie is die
de sympathie voor de rechts-extremistische AfD verklaart, maar veeleer de angst voor sociale
daling (statusangst). En die blijkt samen te hangen met de indruk dat
men er in vergelijking met de eigen ouders op achteruit is gegaan. Daar
komen grotere zorgen bij over de eigen toekomstige financiële positie en
die van de kinderen.
Die onzekerheid gaat bovendien samen met meer egoïsme, minder vertrouwen
in anderen, een autoritair wereldbeeld en een
anti-vreemdelingensentiment.(Einstellung
und sozialeLebenslage. Eine Spurensuche nach Gründen
fürrechtspopulistische Orientierung,auch unter Gewerkschaftsmitgliedern).
Het onderzoek The politics of social status: economic and cultural roots of the populist right uit 2017 wijst erop dat de toename het aandeel in de bevolking dat zichzelf een lage sociale status toekent (de zogenaamde subjectieve sociale status)
een bijdrage heeft geleverd aan de toegenomen aanhang van populistisch
rechtse partijen. De onderzoekers analyseerden de gegevens van het International Social Survey Program (ISSP) over de jaren 1987, 1992, 1999, 2004,
2009 en 2014 voor het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Zwitserland,
Oostenrijk, Verenigde Staten, Australië, Polen, Zweden, Noorwegen,
Slovenië, Tsjechië en Hongarije.
De Zweedse studie Economic Distress and Support for Far-right Parties – Evidence from Sweden uit 2021 laat zien dat 31 procent van de toename van stemmers op de rechts-extremistische Swedish Democrats tussen
2006 en 2010 toegeschreven kon worden aan de toename van ontslagen
onder laaggeschoolde, in Zweden geboren, werknemers. De onderzoeker
maakte gebruik van data over de aantallen ontslagen per
kiesdistrict.
Catherine E. de Vries liet in 2017 in de studie The cosmopolitan-parochial divide: changing patterns of party and electoral competition in the Netherlands and beyond zien dat de meer "parochiale" kiezers, die de grenzen dicht willen en tegen verdere Europese integratie zijn, meer last
hadden gehad van de Grote Financiële Crisis, zich uitend in werkloosheid
of werkloos geweest zijn en/of in een achteruitgang van het
gezinsinkomen.
De onderzoekers van de studie Economic Insecurity and the Rise of the Right uit 2019 gebruikten als maat voor bestaansonzekerheid de
combinatie van door een individu ervaren afname of toename van
financiële middelen en de tijd die sinds die verandering is verstreken.
Hoe meer iemand financiële verslechteringen had meegemaakt en hoe
recenter die hadden plaatsgevonden, hoe groter iemands
bestaansonzekerheid.
Met gebruikmaking van de British Household Panel Survey kwamen ze
tot de conclusie dat een grotere
bestaansonzekerheid de kans op een stem voor de rechtse Conservatieven
vergrootte. (De Conservatieve partij mag je na Boris Johnson, Lizz
Truss, Suella Braverman en Rishi Sunak wel extreem-rechts noemen.) Voor
Duitsland en de Verenigde Staten werden overeenkomstige resultaten
gevonden: toename van bestaansonzekerheid maakte de kans op het stemmen
voor de CSU/CDU en voor Donald Trump groter.
In The European Trust Crisis and the Rise of Populism
uit 2017 doet Evgenia Passari verslag van een analyse van veranderingen
in
werkloosheid en veranderingen in de aanhang van populistische partijen
in 220 regio's in 26 Europese landen tussen 2000 en 2017. Het blijkt dat
een werkloosheidstoename in een land van een procent wordt gevolgd door
een groei
van stemmen op populistische partijen van een procent. Toenames van
werkloosheid gaan ook gepaard met een negatievere houding tegenover
immigranten.
In de studie What’s Work Got to Do with It? How Precarity Influences Radical Party Support in France and the Netherlands,
met André Krouwel van de Vrije Universiteit Amsterdam als een van de
auteurs, wordt bestaansonzekerheid, precariteit genoemd, in twee
dimensies onderscheiden: onzekerheid over het behoud van
de baan en de onzekerheid binnen de huidige baan. Het blijkt dat zowel
in Frankrijk
als in Nederland in 2017 de mate van bestaansonzekerheid samenhing met
het stemmen op een rechts-extremistische partij (Front National
in Frankrijk en de PVV in Nederland). Onzekerheid binnen de huidige baan hing in
beide landen samen met een twee tot drie keer grotere kans op zowel het
stemmen op een rechts-extremistische partij als op een
populistisch-linkse partij (La France insoumise in Frankrijk en de SP in Nederland). Terwijl
de onzekerheid over het behoud van de baan samenhing met een grotere
kans op het stemmen op een rechts-extremistische partij. In Frankrijk
was die kans 7,5 maal zo groot.
De zeer recente studie Geographies of Discontent: Public Service Deprivation and the Rise of the Far Right in Italy,
met Catherine E. De Vries als een van de onderzoekers, laat zien dat in
gebieden in Italië waar de lokale publieke voorzieningen (zoals politie
en vuilnisophaal) als gevolg van beleid van de nationale overheid meer
achteruitgingen, de steun voor rechts-extremistische partijen (Lega
(Nord) and Fratelli d’Italia) toenam.
Samengevat zien we dat een toename van bestaansonzekerheid als gevolg van passief of actief overheidsbeleid dat:
- de kans op financiële crises doet toenemen,
- dat de individuele inkomens- of arbeidsmarktbescherming doet afnemen
- of dat lokale publieke voorzieningen afbreekt,
de steun voor rechts-extremistische partijen vergroot.
Daarmee
hebben we alle mij bekende empirische aanwijzingen bij elkaar die de
"verklaring in een notendop" ondersteunen waarmee deze reeks berichten
begon. Overheidsbeleid dat de bestaansonzekerheid voor zijn burgers
vergroot, draagt bij aan de opkomst van rechts-extremisme in de
politiek. En andersom, overheidsbeleid dat de bestaansonzekerheid
verkleint, zal bijdragen aan de neergang van rechts-extremisme in de
politiek.
8. Bestaansonzekerheid als oorzaak, niet als motief
In het Nationaal kiezersonderzoek (NKO) werd een open vraag gesteld
naar de motieven voor het stemmen op een partij. Mensen konden daar "in
hun eigen woorden" op antwoorden. Wat antwoordden de PVV-stemmers? Ik
citeer uit het verslag van de onderzoekers:
De trouwe PVV-stemmers en de
nieuwe PVV-stemmer noemden over het algemeen dezelfde punten. Vaak wordt
gesteld dat de PVV het beste programma heeft en het dichtst bij de
mening of standpunten staat. Daarbij wordt migratie en asiel veruit het
meest genoemd. Ook wordt gesteld dat de PVV ervoor zorgt dat Nederland
weer voor de Nederlanders wordt en dat de PVV, anders dan de andere
partijen, de waarheid durft te benoemen. De PVV wordt gezien als de
partij die ervoor kan zorgen dat er verandering komt. Kiezers benoemen
dat ze protesteren tegen het gevoerde beleid.
In de media is er
ophef over dat zaken als bestaansonzekerheid en woningnood niet als
belangrijke motieven wordt genoemd. Die zouden immers naar verwachting
in de verkiezingen een belangrijke rol spelen. En we zagen in de vorige
berichten dat sociaalwetenschappelijk gezien toegenomen
bestaansonzekerheid een belangrijke verklaring is voor de toename van
rechts-extremisme in de politiek. In plaats daarvan worden migratie en asiel en "Nederland weer voor de Nederlanders" het meest genoemd.
Klopt het dan wel dat toenemend rechts-extremisme wordt veroorzaakt door meer bestaansonzekerheid?
Ja, dat klopt wel degelijk. Sterker, dit resultaat is precies wat sociaalwetenschappelijk viel te voorspellen.
Die
voorspelling is namelijk niet dat rechts-extremistische kiezers vooral
gemotiveerd worden door hun bestaansonzekerheid. Nee, voorspeld wordt
dat toename van bestaansonzekerheid sociale onveiligheidsgevoelens doet
toenemen en dat daardoor het statuscompetitieve wereldbeeld wordt
aangewakkerd. Het wereldbeeld van vijandigheid en bedreiging, waarin de
eigen groep zich moet verdedigen. Het wereldbeeld dat je aantreft in die Sociale Dominantie Oriëntatie en het Rightwing Authoritarianism.
De wereld is gevaarlijk, dus moeten we ons verdedigen tegen vijanden en
moeten we terug naar de veilige vertrouwdheid van de traditionele
waarden en het traditionele gezag van vroeger.
En het is
natuurlijk precies dat wereldbeeld dat maakt dat die PVV-stemmers als
eerste motief verwijzen naar "migratie en asiel" en naar "Nederland weer
voor de Nederlanders". Bestaansonzekerheid is niet het motief voor hun
stem, maar de oorzaak. Het is het wereldbeeld van gevaar en bedreiging,
waarin migranten en vluchtelingen en "de linkse elite" die hen
verwelkomt, de vijanden zijn die moeten worden buitengehouden en die
moeten worden bestreden. Het beeld dat rechts-extremistische politici zo
graag aanwakkeren en waar ze zo enthousiast van profiteren om aan de
macht te komen.
Er is nog een resultaat van dat NKO dat ook
volledig met die sociaalwetenschappelijke verklaring overeenkomt.
Volgens die verklaring zijn het bij uitstek de mensen die het meest te
lijden hebben gehad onder de toegenomen bestaansonzekerheid, dus de
lager opgeleiden en de lagere inkomensgroepen, die rechts-extremistisch
zullen stemmen. En wat zien we?
... onder stemmers met een VMBO-t/k of MBO-1, 2
of 3 opleiding stemde zo’n 40% op de PVV. Onder de stemmers die aangaven
als opleiding een universitaire master te hebben afgerond stemde zo’n
5% op de PVV.
En:
De oververtegenwoordiging van de PVV vinden we verder vooral ook onder
kiezers die zich rekenen tot de arbeidersklasse. Bijna een derde stemde
PVV. In de middenklasse was het aandeel stemmers op de PVV ongeveer
gelijk aan de landelijke uitslag: 25%. De hogere (midden) klasse stemde
beduidend minder op de PVV (3% respectievelijk 11%).
Dat
bestaansonzekerheid rechts-extremisme veroorzaakt, wordt er dus door
bevestigd dat je rechts-extremistische kiezers het meest aantreft onder
degenen die het meest de bestaansonzekerheid hebben ervaren.