De sociologie, of breder de sociale wetenschappen, zouden zich moeten laten leiden door twee fundamentele inzichten:
- het empirisch onderbouwde inzicht dat mensen met elkaar twee "sociale evenwichten" tot stand kunnen brengen: het gemeenschapsevenwicht en het statuscompetitie-evenwicht,
- en het evenzeer empirisch onderbouwde, maar tevens normatieve, inzicht dat van die twee het gemeenschapsevenwicht beter is voor mensen dan het statuscompetitie-evenwicht.
Zoals ik uiteenzette in Een sociologie die ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen.
Maar tot nu toe hebben de sociale wetenschappen zich zo ontwikkeld dat deze twee inzichten niet als richtinggevend worden beschouwd. Een enigszins vergelijkbare ontwikkeling heeft het vak economie doorgemaakt, waarin het moreel luchtledige marktevenwicht als wenselijkheid fungeert. Zie daarover De pogingen om het economieonderwijs te hervormen zijn nog niet zo succesvol - En dus over de morele luchtledigheid van het vak.
Dat die inzichten hun empirische onderbouwing en normatieve lading hebben, wekt de verwachting dat mensen er ook zelf weet van hebben. Dat ze inzien dat mensen enerzijds tot gemeenschapsgedrag geneigd zijn, maar anderzijds ook tot het daaraan tegengestelde statuscompetitiegedrag, maar ook dat het beter zou zijn als het gemeenschapsgedrag zou overheersen.
Dat lijkt inderdaad het geval te zijn. Zo blijkt uit de CBS-publicatie Sentimenten over de samenleving en tevredenheid met het eigen leven dat mensen oordelen dat in Nederland de statuscompetitie toeneemt: 70 procent is van mening dat "het in Nederland steeds meer ieder voor zich wordt" en dat "mensen steeds minder met respect met elkaar omgaan". En 85 procent vindt "de mentaliteit van de bevolking" een probleem. Mensen nemen dus statuscompetitiegedrag waar en beoordelen dat als negatief. Maar daartegenover staat weer dat een grote meerderheid (88 procent) vindt dat "er nog altijd veel mensen zijn die bereid zijn om een ander te helpen" en dat "over het algemeen de meeste mensen wel zijn te vertrouwen" (Burgerperspectieven 2020 | 2). Ook gemeenschapsgedrag wordt dus waargenomen en als positief beoordeeld, hoewel strikt genomen naar dat laatste niet gevraagd is.
En als je kijkt naar hoe mensen de institutionele vormgeving van gemeenschapsgedrag in de regelingen van de verzorgingsstaat beoordelen, dan zie je een hoog niveau van instemming met sociale zekerheid, publieke voorzieningen en verkleining van inkomensverschillen. Zie Hoe groot is de steun voor de verzorgingsstaat? en Zijn de kiezers linkser dan de politici?
Kortom, mensen hebben wel degelijk inzicht in de innerlijke tegenstrijdigheid van de menselijke sociale natuur en in de wenselijkheid van gemeenschapsgedrag boven statuscompetitiegedrag.
Dat doet vermoeden dat je dat zult terugvinden in de populair-sociaalwetenschappelijke literatuur. En daarmee in de vraag daarnaar. Net zo als er die populair-sociaalwetenschappelijke literatuur bestaat over het bestaan van statuscompetitiegedrag (zie het vorige bericht) en de onwenselijkheid daarvan. In het volgende bericht gaat het over dat vermoeden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten