In mijn realistisch normatieve kader voor sociale hervormingen gaat het er om dat het met elke groep of samenleving twee tegengestelde kanten uit kan, die van het gemeenschapsevenwicht of die van het statuscompetitie-evenwicht en dat van die twee het gemeenschapsevenwicht naar menselijk welzijn en naar menselijke morele intuïties te prefereren valt.
De inzichten waarop dat kader is gebaseerd, vinden empirische onderbouwing in overwegend recent onderzoek. Maar, zo betoogde ik in het vorige bericht, het gaat niet om inzichten die heel verrassend zijn. Dat de menselijke sociale natuur zowel goedaardigheid als kwaadaardigheid kent, dat mensen gemakkelijk beïnvloed worden door het gedrag dat ze in hun omgeving waarnemen en dat mensen meer floreren in een goedaardige sociale omgeving dan in een kwaadaardige, dat zijn inzichten die niet pas in de eenentwintigste eeuw door onderzoekers zijn ontdekt. Elementen ervan zullen we daarom naar verwachting ook kunnen tegenkomen in vroegere aanzetten tot een normatief kader voor sociale wetenschap.
In dat verband noemde ik al het boek The Moral Economists van Tim Rogan, dat handelt over R.H. Tawney (1880-1962), Karl Polanyi (1886-1964) en E.P. Thompson (1924-1993). En ik noemde Kenneth Boulding (1910-1993 en Willem Banning (1888-1971). Wat die vijf gemeenschappelijk hebben is hun kritiek op "het kapitalisme" en het vak economie dat dat maatschappelijk stelsel niet alleen bestudeert, maar ook als wenselijk aanprijst. Tim Rogan over die term kapitalisme (p.1):
The term "capitalism" was coined by social critics in nineteenth century Germany and Britain apprehensive about the nature and tempo of social change in the era of the French Revolution and the Industrial Revolution. It described the new form of society in which acquisitive instincts long deemed vicious and countermanded by legal and cultural strictures came to be seen as virtuous and beneficent.
En hoewel de formuleringen soms verschillen, is gemeenschappelijk aan die kritiek dat er in die economische aanprijzing van het kapitalisme een mensbeeld vervat is dat zowel empirisch als moreel ondeugdelijk is. Ik citeer nog even Tim Rogan (p.7-8):
The centerpiece of Tawney's critique of capitalism and of Polanyi's and Thompson's after him was a concept of human personality. Belittlement of utilitarian conceptions of humanity - of the idea of economic man - was common in the Victorian literature. But Tawney and then Polanyi and Thompson carried this a step further, making this criticism of utilitarian concepts of the human more constructive, destabilizing utilitarian orthodoxy by insinuating alternative understandings of what ir means to be human in its place.
(...) Tawney made his position clear: because it made considerations of economic expediency pivotal, utilitarianism (...) could not condemn exploitative labor practices; if the misery of the few enriched the many, it was defensible. Tawney insisted that each "human personality" was invaluable, irreducible to the terms of the utilitarian calculus. 'There was a law higher than the well-being of the majority," namely "the supreme value of every human personality as such."
Anders gezegd, in het kapitalisme en in het gangbare economisch denken daarover, het utilitarisme, hoeft niet iedereen gelijk mee te tellen. Als het totale geluk vergroot wordt door de ellende van enkelingen, dan zou dat een wenselijke toestand zijn. Daartegen brengt Tawney in dat ieder mens als unieke persoon even waardevol is.
Daarin is gemakkelijk de morele gemeenschapsintuïtie van het "iedereen telt mee" te herkennen. Van het elkaar geen schade toebrengen en het elkaar ondersteunen. De intuïtie dus die tot het gemeenschapspatroon behoort.
Dat die intuïtie tot het menszijn behoort, kunnen we nu, in 2021, baseren op empirisch onderzoek. Dat kon Tawney natuurlijk niet. In plaats daarvan had hij een religieuze onderbouwing (Rogan, p.8):
was in theological argument (...) that Tawney grounded his "higher law" of "the supreme value of every human personality as such": because God became man in the person of Jesus Christ, 'the personality of man is the most divine thing we know." Utilitarians held that human beings were self-interested, utility-maximizing agents, so that their needs and desires were fungible, and such that promoting the well-being of the majority makes for the best of al possible worlds. Tawney held that since each human being is some sense embodies the divine, their needs and desires are radically "incommensurable", so that "no amount of convenience" to the majority "can justify any injustice" to the minority.
Maar het bestaan van die religieuze "higher law" komt er natuurlijk uit voort dat die morele gemeenschapsintuïtie tot de menselijke sociale natuur behoort.
Net zo als de gedachte dat de ellende van de minderheid oké is als de meerderheid daarvan profiteert, gerekend kan worden tot het statuscompetitiepatroon.
Dat er zowel de rechtvaardiging van het kapitalisme als de kritiek erop bestaan, moet er wel uit voortkomen dat de menselijke sociale natuur innerlijk tegenstrijdig is.
In het volgende bericht meer over die andere "moral economists" en hun aanzetten tot een normatief kader. Ook over Willem Banning, die gisteren 75 jaar geleden voorzitter was van het oprichtingscongres van de Partij van de Arbeid. Hier het volgende bericht.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten