Hoe kom je tot een normatief kader voor de sociale wetenschappen en het vak economie, en de politiek, als je je nog niet kunt baseren op wetenschappelijke inzichten in de menselijke sociale natuur? Dus niet op evolutionaire inzichten en op neurofysiologische en sociaalwetenschappelijke onderzoeksbevindingen.
Voor die uitdaging stonden al die denkers in de negentiende en twintigste eeuw die zich afvroegen waar het met de maatschappij naar toe moest. In een tijd waarin de Industriële Revolutie de overgang naar de maatschappijvorm van het kapitalisme in gang had gezet:
the new form of society in which acquisitive instincts long deemed vicious and countermanded by legal and cultural strictures came to be seen as virtuous and beneficent.
Zie het vorige bericht. Als je vond dat het met dat kapitalisme niet de goede kant op ging, omdat het niet goed tegemoetkwam aan wat mensen nodig hebben, aan wat ze willen en kunnen, waar kon je je dan op baseren?
Wat die evolutionaire inzichten betreft, was er al wel sinds 1859 de evolutietheorie, toen Charles Darwin zijn On the Origin of Species publiceerde, in 1871 gevolgd door The Descent of Man, and Selection in Relation to Sex, (Precies vandaag, 12 februari 1809, werd Darwin geboren.)
Maar de invloed daarvan op de sociale wetenschappen is tot diep in de twintigste eeuw verwaarloosbaar geweest. Er heerste daar nog lang de opvatting dat je sociologie kon bedrijven met als uitgangspunt dat de mens aan de evolutie was ontstegen. Denk aan het citaat van de vooraanstaande Nederlandse socioloog Kees Schuyt dat ik aanhaalde in Een sociologie die ertoe doet:
Men moet oppassen te zeggen dat mensen van nature gelijk zijn of van nature ongelijk zijn. Beide stellingen kan men betrekken, maar ze suggereren dat bij de discussie over gelijkheid teruggegrepen moet of kan worden op zoiets onbekends als ‘de natuur’ of ‘de menselijke natuur’.
Pas in het vierde kwart van de vorige eeuw kwam daar verandering in, met de opkomst van de evolutionaire psychologie, evolutionaire psychiatrie, de gene-culture coevolutionary theory en de human behavioural ecology. En niet te vergeten, met het ook bij het brede publiek bekende werk van Frans de Waal, dat begon met zijn Chimpanseepolitiek. Macht en seks bij mensapen in 1982. Waarbij je meteen moet aantekenen dat de meeste sociologen zich van die ontwikkelingen nog steeds weinig aantrekken.
Maar goed. Waar moest je een normatief kader op baseren zonder een evolutionair onderbouwde theorie van de menselijke sociale natuur en neurofysiologisch en sociaalwetenschappelijk onderzoek?
We zagen in het vorige bericht dat R.H. Tawney zijn morele intuïtie van de opperste waarde van elke persoon, dus van het "iedereen telt mee", religieus rechtvaardigde. Omdat God mens werd in de persoon van Jesus Christus, is elk mens "the most divine thing we know". Omdat het bestaan van die intuïtie nog niet onderwerp was geweest van wetenschappelijk onderzoek, was er een andere rechtvaardiging nodig en dat was voor Tawney het Christelijk geloof. En dat was dus de grondslag voor maatschappijkritiek, kritiek op een maatschappelijk stelsel van ongelijkheid, uitbuiting en onderdrukking.
Daarmee werd het gewicht van die kritiek ervan afhankelijk hoe serieus religie werd genomen in intellectuele kringen. En met de doorgaande secularisering nam dat gewicht dus af. Polanyi en Thomson, allebei met een christelijke achtergrond, stonden aanvankelijk onder invloed van Tawney, maar kwamen later bij het vroege werk van Karl Marx (1818-1883) terecht en Polanyi nog later bij Adam Smith (!723-1790).
Daarmee wordt al duidelijk dat als een wetenschappelijke onderbouwing ontbreekt, het met de geloofwaardigheid van maatschappijkritiek alle kanten op kan. Want in de tweede helft van de twintigste eeuw was er niet alleen de doorgaande secularisering, maar raakte ook het werk van Marx in diskrediet en werd Adam Smith meer gezien als de schrijver van The Wealth of Nations dan die van The Theory of Moral Sentments. De voorman van het neoliberalisme Milton Friedman dacht bij Smith meer aan het eerste dan aan het tweede boek.
Waar dus bijkwam dat het in de sociale wetenschappen not done was om het over evolutie te hebben en dus ook niet over een menselijke sociale natuur. Zie nog eens dat citaat van Kees Schuyt.
Zoals ik in Een sociologie die ertoe doet uiteenzette, zal dat alles er de oorzaak van geweest zijn dat de sociologie, zonder een eigen normatief kader, vanaf 1980 zo weinig weerwerk te bieden had tegen het opkomende neoliberalisme en tegen de overheersende politiek van "economische hervormingen". Met alle negatieve gevolgen die we daarvan hebben ondervonden en waarvoor we nu eindelijk oog beginnen te krijgen.
Wordt vervolgd. Met zoals beloofd aandacht voor Willem Banning. Ik besloot vanochtend dat nog even uit te stellen nadat ik het vorig jaar verschenen Willem Banning and the Reform of Socialism in the Netherlands van Arie L. Molendijk ontdekte. Dat moet ik eerst eens gaan lezen. Zie hier het vervolg.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten