Rond 1970 begon de neoliberale ideologie de politiek in zijn greep te krijgen. Een van de kernpunten van die ideologie is dat de inkomens- en vermogensverdeling geen overheidszorg behoort te zijn. Grote ongelijkheid is niet verkeerd, integendeel, juist goed, want hij prikkelt mensen om zich in te spannen. Als je "hard werkt", moet je ook meer kunnen verdienen. Jawel, dat ging uit van het treurige mensbeeld waarin mensen zonder prikkels, financiële prikkels, hun bed niet uitkomen.
Dus moeten hogere inkomens en grotere vermogens minder belast worden. Dat zou ook goed zijn voor de economie, waardoor al die rijkdom aan de top uiteindelijk ook neerdaalt bij de midden- en lagere inkomensgroepen (trickle down).
Vijftig jaar later weten we dat dat hele verhaal voor geen meter klopt. Het gaat inderdaad om een ideologie, die geheel in dienst staat van de belangen van de superrijken. Het argument dat meer ongelijkheid goed zou zijn voor de economie, is onderuitgehaald. Grote ongelijkheid heeft niet alleen grote negatieve sociale en welzijnsgevolgen, maar is ook slecht voor stabiele economische groei. Volgens IMF-berekeningen gaat een daling van de Gini-coëfficiënt (een maat voor ongelijkheid) van 40 naar 37 samen met een verlenging van 50 procent van de te verwachten periode van economische groei. En Robert H. Frank liet zien dat landen met meer inkomensongelijkheid gemiddeld een lagere economische groei vertoonden. Bovendien was per land de economische groei lager in periodes met grotere inkomensongelijkheid dan in periodes met lagere inkomensongelijkheid.
Maar daar nog bovenop zijn er de negatieve gevolgen van grote ongelijkheid voor de democratie. Als je superrijk bent, is de kans groot dat je de democratie, waarin immers iedereen - rijk en arm - gelijk meetelt, ziet als een bedreiging. Je wordt geacht je neer te leggen bij meerderheidsbesluiten, maar die kunnen slecht uitpakken voor jouw rijkdom. En superrijken hebben doorgaans de neiging om te denken dat ze hun rijkdom geheel door eigen inspanningen verdiend hebben en dat die hen dus toekomt. Die gedachte is een uitvloeisel van datzelfde mensbeeld: iedereen die arm is, heeft dat aan zichzelf te wijten. En moet dus niet, via de democratie, de kans krijgen om zich te vergrijpen aan de rijkdommen van degenen die wel hard gewerkt hebben.
Wat daaruit volgt, is gemakkelijk in te zien. De superrijken zullen hun middelen aanwenden om de democratie te beïnvloeden (zoals door het opkopen van de media), in te perken of zelfs af te schaffen. Dat begon dus al rond 1970, toen in allerlei landen politici ertoe gebracht werden om ineens te gaan denken dat het een goed idee was om de toptarieven in de inkomsten-, vermogens- en erfbelastingen sterk te laten dalen.
Maar dat was nog niet genoeg. Het Grote Geld slaagde erin om de politiek zo te beïnvloeden dat het niet of nauwelijks belasting betalen door de superrijken - door mogelijkheden tot belastingontwijking - meer of minder openlijk werd toegestaan. Denk aan wat door de Pandora-papers aan het licht werd gebracht. Of denk aan de Republikeinse partij in de Verenigde Staten, die zichzelf volledig transformeerde tot een anti-belastingpartij en die fel gekant is tegen het voornemen van de Biden-regering om de Belastingdienst (de Internal Revenue Service) eindelijk eens van voldoende middelen te voorzien om belastingontduikers en -ontwijkers aan te pakken (Biden’s Proposal to Empower I.R.S. Rattles Banks and Their Customers en The Rotten Core of the Republican Party).
En dan is er als laatste de stap om te proberen de democratie dan maar helemaal af te schaffen. Dat is de stap die de superrijken in de Verenigde Staten via die Republikeinse partij in feite al gezet hebben. Ze hebben de, op zich juiste, conclusie getrokken dat de instandhouding en uitbreiding van hun rijkdom zich niet verdraagt met de democratie. En we moeten nog maar afwachten wie er wint, het Grote Geld of de democratie.
Dat alles wijst erop hoezeer democratie en belastingheffing met elkaar samenhangen. We zien nu dat het verzet van de superrijken tegen het heffen van belasting op hun rijkdom naadloos overgaat in het verzet tegen de democratie. Maar we zagen ook, terug in de geschiedenis, hoezeer de vestiging van de democratie, en dus de introductie van het algemeen kiesrecht, en de (progressieve) belastingheffing met elkaar samenhingen. Thomas Piketty liet dat fraai zien in zijn Capital and Ideology (zie nog eens Over de strijd tussen de morele gemeenschapsintuïties van de sociaaldemocratie en het amorele vak economie).
Precies over dat verband tussen democratie en progressieve belastingheffing was er vorig jaar de studie Democracy and the global spread of progressive taxes in het tijdschrift Global Social Policy, die ik nog maar kort geleden onder ogen kreeg. De onderzoekers laten daarin zien dat voor 131 landen in de periode tussen 1800 en 2015 geldt dat de landen die op dat moment meer democratisch waren meer overgingen op progressieve belastingheffing (inkomstenbelasting en erfbelasting) dan de landen die toen minder democratisch waren. En dat verschil was er niet als het ging om indirecte, en dus niet progressieve, belastingen, zoals omzetbelasting en BTW).
De strijd om de democratie is dus een strijd tegen excessieve rijkdom en wel door middel van progressieve belastingheffing. Dat was toen zo, ruim een eeuw geleden, en het is nu weer zo.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten