Zolang leven bestaat, zijn organismen geselecteerd op het goed gebruik maken van de omgeving waarin ze zich bevinden, als het om planten gaat, en om het zich in een gunstige omgeving te bevinden, als het om dieren gaat. Dat betekent dat ze geselecteerd zijn op het goed kunnen waarnemen van de omgeving en op het in staat zijn te leren van die opgedane "ervaringen". Daar is weer voor nodig dat ze een geheugen hebben, waarin die ervaringen worden opgeslagen.
Om inzicht te krijgen in wat het betekent om, als mensen, naast dat geheugen ook taal en zelfbewustzijn te hebben, lijkt het goed om eerst zo goed mogelijk te begrijpen wat de afwezigheid daarvan betekent.
Al weer een tijd geleden las ik Plantenrevolutie. Hoe planten onze toekomst bepalen van Stefano Mancuso. Ik pakte het er nu weer even bij en sloeg het eerste hoofdstuk, met de titel Geheugen zonder brein. Het eerste van de twee delen van dat hoofdstuk is getiteld "Dieren of planten: de ervaring leert" en dat begint met:
Ik heb me altijd al beziggehouden met de intelligentie van planten, dus het was onvermijdelijk dat ik ook hun geheugen zou bestuderen. Dat klinkt misschien vreemd. Maar als je erover nadenkt, kun je je makkelijk voorstellen dat intelligentie niet het product is van het werk van slechts één orgaan, maar dat ze inherent is aan leven, ongeacht of er wel of geen brein is. Vanuit dit gezichtspunt zij planten het duidelijkste bewijs dat hersenen 'toeval' zijn, een eigenschap die slechts in een gering aantal levende wezens, namelijk de dieren, is geëvolueerd, terwijl in het overgrote deel van de levende wezens, namelijk de plantaardige organismen, intelligentie zich heeft ontwikkeld zonder een gespecialiseerd orgaan. Ik kan me echter geen enkel type intelligentie voorstellen dat geen eigen vorm van geheugen heeft, hoe merkwaardig die vorm misschien ook is.
(...) zonder geheugen is het onmogelijk om te leren en leren is een van de vereisten voor intelligentie. We kunnen ons geen intelligent wezen voorstellen dat de doeltreffendheid van zijn reactie niet verbetert wanneer hij herhaaldelijk te maken heeft met hetzelfde soort problemen. (...)
Deze gouden regel gaat ook op voor planten: wanneer bekende problemen zich in de loop van hun leven herhalen, reageren zij altijd op de efficiëntste manier. Dit zou niet mogelijk zijn zonder het vermogen om de informatie de relevant is om die specifieke obstakels te overwinnen, ergens op te slaan. Oftewel: dit zou niet mogelijk zijn zonder geheugen.
Mancuso geeft dan het voorbeeld van de olijfboom. ( Hij is Italiaan en hoogleraar aan de universiteit van Florence.)
Als die wordt blootgesteld aan stress, zoals droogte, een hoog zoutgehalte in de bodem of iets dergelijks, zal hij in reactie hierop zijn eigen anatomie en metabolisme zodanig aanpassen dat hij kan overleven. Tot nu toe ie hier niets vreemds aan de hand. Maar als diezelfde boom na verloop van tijd opnieuw wordt blootgesteld aan dezelfde prikkel, misschien zelfs met een hogere intensiteit, zien we dat er iets verrassend gebeurt: de plant reageert beter op de stress. Hij heeft dus een les geleerd! Ergens heeft hij sporen opgeslagen van de oplossingen die hij de eerste keer heeft gebruikt, en heeft die snel opgehaald toen ze nodig waren om zo efficiënt en nauwkeurig mogelijk te reageren. Kortom, hij heeft van de beste reacties geleerd, ze in zijn geheugen opgeslagen en daarmee zijn overlevingskansen vergroot.
Geheugen moet er dus al heel snel in de evolutie zijn geweest. Wat is daar later allemaal bijgekomen? En hoe?
Geheugen moet er dus al heel snel in de evolutie zijn geweest. Dat is niet verwonderlijk, want leven en vooral in leven blijven veronderstelt dat je van ervaringen kunt leren. Leren om omgevingsgevaren af te wenden en om te profiteren van de mogelijkheden die de omgeving biedt.
Die "intelligentie" was er zodra het leven ontstond. Wij denken bij intelligentie al snel aan die van onszelf, dus aan een organisme met een centraal zenuwstelsel. Maar intelligentie is er zodra er gedrag is en gedrag zonder tenminste enige mate van intelligentie verdient de naam gedrag niet.
Geheugen staat dus in dienst van het leven. Niet zozeer om dat leven "in stand te houden", maar om het voortdurend "weder op te bouwen". Dat laatste ontleen ik aan Vanuit de plant gezien. Pleidooi voor een plantaardige planeet van Arjen Mulder, dat ik nu bijna uit heb. Een mooie aanvulling op Plantenrevolutie. Hoe planten onze toekomst bepalen van Stefano Mancuso. Daar kom ik zo op terug, maar eerst even over Arjen Mulder.
Tussen haakjes: het zal te maken hebben met de dreigingen van de klimaatverandering dat er weer zo veel aandacht is voor het plantenleven. Weer, want die aandacht was er al wel in de negentiende eeuw, met het botanische werk van Charles Darwin (1809 - 1882). Darwin was met On the Origin of Species (1859) en The Descent of Man (1871) niet alleen de grondlegger van de evolutietheorie, hij was ook en vooral een groot botanicus. Daarover is er het prachtige boek Botanische revolutie. De plantenleer van Charles Darwin van Norbert Peeters. Tussen nog weer andere haakjes: mijn interesse in planten zal er ook mee te maken hebben dat ik samen met Nicoline een moestuin heb. De voorgezaaide kapucijners staan sinds eergisteren in de volle grond. Morgen volgen de tuinbonen.
Het mooie van Arjen Mulder is dat hij op allerlei zaken wijst die je eigenlijk zou moeten weten, maar waar je meestal niet bij stilstaat. Zoals dat inzicht dat leven zichzelf niet "in stand houdt", maar zichzelf voortdurend opnieuw opbouwt. Op p. 133-135 lees je:
Alle bouwstenen van levende lichamen, alle organen en cellen en moleculen hebben de neiging na enige tijd spontaan uit elkaar te vallen. Biochemische krachten zijn niet zo sterk (...) Lichamen houden niet zichzelf in stand, dat kan niet, leven is vergankelijk. Wat ze wel doen, is zichzelf continu wederopbouwen, tegen elk onvermijdelijk verval in. Een lichaam onderhoudt zichzelf, vervangt wat kapotgaat en maakt nieuw wat verdwijnt. Leven is instabiel en is daardoor in staat ook de elementen instabiel te houden, bereid het leven te dragen. Levende organismen onderscheiden zich van dode dingen doordat ze - letterlijk - onophoudelijk zichzelf voortbrengen. Productieproces en product vallen samen.
Dit voor alle leven kenmerkende voortdurende herstelproces heet autopoiesis, zelfmaking. De term is in 1984 bedacht door de Chilenen Humberto Matuarana en Francesco Varela, die verduidelijkten:
Autopoiesis is het mechanisme dat levende wezens tot autonome systemen maakt.
Autonoom wil zeggen: op eigen kracht levend. (...)
Ooit meende men dat de drager van de erfelijke code een molecuul moest zijn dat miljoenen jaren meegaat en ongewijzigd van generatie op generatie wordt doorgegeven. Het idee dat dit molecuul zou kunnen breken en weer aan elkaar worden geplakt, al dan niet op dezelfde plek, deed men af als onzin, eerder horror dan humor. En toch is dat wat er de hele tijd gebeurt. Zelfs moleculen die aan alle kanten zijn ingepakt en afgeschermd, zoals het DNA in zijn chromosoom, blijken niet bestand tegen de man met de zeis. De basenparen en fosfaatgroepen in de dubbele helix laten spontaan los en moeten telkens opnieuw aan elkaar worden gekoppeld, wil de keten niet bezwijken. En dat is nog maar een molecuul. Kun je nagaan hoe groot de verwoestingen en reconstructiewerken een niveau hoger moeten zijn, in de cel als geheel, of de organen, of de lichamen. (...) En dan gaan plantencellen nog lang mee, weken tot maanden. Cellen in de darmwand van een mens sterven al na een etmaal en drijven dan weg richting de uitgang.
Zodra het eerste leven ontstond, was er meteen het probleem van de instandhouding ervan. Of beter gezegd, het handhaven van de voorwaarden waaronder leven zichzelf voortdurend opnieuw opbouwt. De eerste eencelligen grensden zich met een membraan van de buitenwereld af, maar waren voor hun voortdurende heropbouw van die buitenwereld afhankelijk.
Dat betekende dat die aangrenzende buitenwereld
gunstig of ongunstig kon zijn. Gunstig in de zin van de energie
verschaffend die voor dat leven nodig was. En ongunstig in de zin van
voor dat leven bedreigend. Daarmee lag de aanvangsvoorwaarde klaar voor
het zich in de loop van de evolutie ontwikkelen van intelligentie, van
het vermogen om de omgeving te leren kennen, ervan te profiteren en om
bedreigingen en gevaren het hoofd te bieden. Hoe meer ontwikkeld dat
vermogen, hoe groter de kans op "gedrag" dat bijdraagt aan overleving en
vermenigvuldiging.
Een cruciaal element van intelligentie is het kunnen leren van wat er in het verleden is voorgevallen, dus van "ervaringen". En daar is weer voor nodig dat je die ervaringen op kunt slaan. Dat je kunt onthouden. Een geheugen hebt. Een geheugen moet er dus al heel vroeg in de evolutie zijn geweest.
De bioloog Stefano Mancuso vertelt over de interesse van Jean-Baptiste de Lamarck (1744 - 1829), die van de theorie van de overerving van verworven eigenschappen (het Lamarckisme), in het gedrag van het kruidje-roer-mij-niet (Mimosa pudica). Het was Lamarck opgevallen dat dat plantje na herhaalde aanrakingen stopte met het sluiten van zijn blaadjes, terwijl er weinig redenen waren aan te nemen dat dat kwam door een te laag energieniveau ("vermoeidheid"). Samen met een collega schreef hij een artikel voor de Botanische Sociëteit over een onderzoek dat was uitgevoerd door René Desfontaines (1750 - 1833), dat eruit bestond dat met een flink aantal plantjes een koetsrit door de hobbelige straten van Parijs werd gemaakt. De student die het onderzoek uitvoerde, zag dat de plantjes bij de eerste trillingen van de koets hun blaadjes sloten. Maar ook zag hij dat ze na verloop van enige tijd hun blaadjes weer openden, terwijl de straten even hobbelig bleven. De student noteerde dat de plantjes begonnen te wennen (Mancuso, Plantenrevolutie, p. 21-2).
Dat wees dus op het bestaan van geheugen. Die eerste trillingen wezen op gevaar, op de mogelijkheid van beschadiging, maar toen zich die na verloop van tijd niet voordeed, "besloten" de plantjes dat deze nieuwe omstandigheden niet langer als gevaarlijk hoefden te worden "beoordeeld".
Hoe kon dat? Dat was een interessante vraag, maar dat artikeltje van Lamarck en collega werd al gauw weer vergeten. Totdat Mancuso het opdiepte en in zijn laboratorium een proefopstelling maakte om het experiment te herhalen. Preciezer: om na te gaan of het kruidje-roer-mij-niet in staat was om een bekend geworden prikkel te onderscheiden van een nieuwe prikkel. De onderzoekers maakten een apparaat waarmee de plantjes konden worden onderworpen aan een val van ongeveer tien centimeter. De blaadjes sloten zich, maar stopten daarmee na ongeveer zeven, acht herhalingen. Elke volgende val werd "met vorstelijke onverschilligheid" (p. 24) genegeerd.
Maar was dat alleen maar "vermoeidheid" of "hadden de planten werkelijk begrepen dat er niets te vrezen was"? Om dat na te gaan werden ze vervolgens in horizontale richting heen en weer geschud. Een nieuwe onbekende prikkel dus. Dat er geen vermoeidheid in het spel was, bleek er uit dat ze onmiddellijk hun blaadjes sloten. Er dreigde een nieuw gevaar. Ze waren in staat om een bekende, vertrouwd geworden prikkel te onderscheiden van een nieuwe.
Werden die "ervaringen" opgeslagen? Was er een geheugen? Jazeker, want nadat de plantjes veertig dagen met rust waren gelaten, reageerden ze nog steeds niet op de val, maar wel op de horizontale trilling. Ze hadden kennis over de werkelijkheid opgeslagen in hun geheugen. Die veertig dagen is volgens Mancuso "heel lang vergeleken met de standaardduur van het geheugen van veel insecten, en even lang als het geheugen van verschillende hogere diersoorten"(p.25).
Mancuso: "Hoe zo'n mechanisme functioneert in breinloze wezens als planten is nog steeds een mysterie." (p.25).
Een mysterie waarmee de evolutie een aanvang nam. Op de basis waarvan veel later wij mensen op het toneel verschenen, toegerust met taal en zelfbewustzijn. Eigenlijk is die eerste stap, die van het mysterie van het geheugen, een veel grotere stap dan die van taal en zelfbewustzijn. Dat zijn maar recente toevoegingen, waarvan we het belang geneigd zijn te overschatten.
Het belang van vertrouwdheid werd mij duidelijk als een afgeleide van het cruciale belang van veiligheid of onveiligheid van de omgeving waarin een organisme zich bevindt. Ik redeneerde dat levende wezens altijd veiligheid zoeken en onveiligheid uit de weg proberen te gaan en dat vertrouwdheid van de omgeving een aanwijzing is voor veiligheid. Als je je in een vertrouwde omgeving bevindt en je je dat realiseert, dan ben je nog in leven en is die omgeving kennelijk veilig.
We zien dat hier het geheugen al in werking is. Doordat ervaringen kunnen worden bewaard, kan de vertrouwdheid met een omgeving (of met een soortgenoot) groeien en opgemerkt worden.
Denk aan de eerdere berichten over vertrouwdheid als de proximate verklaring voor pro-sociaal gedrag (gemeenschapsgedrag) in verband met de ultimate verklaringen van wederkerigheidsaltruïsme en verwantschapsaltruïsme. Zie Draait alles om vertrouwdheid? en Berust wederkerigheid op vertrouwdheid of op berekening? en Over vertrouwdheid en het verschil tussen een ultimate en een proximate verklaring.
De neiging tot gemeenschapsgedrag kan worden doorgegeven aan volgende generaties als er een genetische grondslag voor is en als dat gedrag ten goede komt aan anderen met diezelfde genetische grondslag. Dus aan verwanten of aan anderen waarmee gemeenschapsgedrag wordt uitgewisseld. Maar daarvoor is niet nodig dat die verwantschap of die uitwisseling perfect worden herkend, vertrouwdheid volstaat. Verwanten groeien meestal samen op en zijn dus elkaar vertrouwd. En uitwisselingspartners ('vrienden") zijn elkaar vertrouwd door die geschiedenis van uitwisseling. Vandaar die vraag: Draait alles om vertrouwdheid?
Daar op terugkijkend, moet ik mezelf op een punt corrigeren. Want ik nam aan dat die hang naar vertrouwdheid de evolutie binnenkwam op het moment dat organismen zich "uit zichzelf" gingen voortbewegen, op het moment dus dat wat wij dieren noemen ontstonden. In het bericht Ontstond de hang naar vertrouwdheid op het moment in de evolutie dat levende wezens zich gingen voortbewegen? stelde ik dat weliswaar als vraag, maar ik ging er gemakshalve maar vanuit dat het antwoord bevestigend was.
Daar had ik wat dieper over moeten nadenken. Want wat blijkt dus,
ook planten, althans zoals vastgesteld bij het kruidje-roer-mij-niet,
hebben een geheugen en zijn dus in staat om een vertrouwde, en dus
veilige, prikkel te onderscheiden van een nieuwe. Planten kunnen zich
weliswaar niet verplaatsen, maar ze kunnen wel omgevingsveranderingen
(prikkels) registreren en die registraties ("ervaringen") opslaan. Ze
hebben dus, geheel bij afwezigheid van een zenuwstelsel, wel zoiets als
een geheugen en dus het vermogen om vertrouwd te onderscheiden van
nieuw.
Dus: draait alles in de evolutie om vertrouwdheid? Jazeker, niet alleen bij dieren, maar ook al bij planten.
Dat maakt de vraag naar dat "mysterie" van het mechanisme achter het geheugen des te dringender.
Hoe zit dat met het mysterie van het functioneren van het geheugen in breinloze wezens als planten? We kwamen al tot de conclusie dat geheugen of zoiets als wat wij geheugen noemen er al vanaf het begin van de evolutie moet zijn geweest. Omdat elk organisme voor zijn voortbestaan afhankelijk is van zijn omgeving, van het gebruik maken van wat de omgeving te bieden heeft en van het zich wapenen tegen de gevaren die zich voordoen. Anders gezegd, het gaat om het kunnen onderscheiden tussen een veilige omgeving en een onveilige omgeving en daar is waarneming, opslag van ervaringen (geheugen) en gebruik maken daarvan (leren, intelligentie) voor nodig.
Dat wijzelf en algemener: dieren met een centraal zenuwstelsel, geheugen hebben, vinden we niet gek. Maar planten? Hoe doen die dat dan?
Dat is een belangrijke vraag omdat het geheugen van dieren ergens in de loop van de evolutie is ontstaan en dat zal, zoals altijd in de evolutie, gebeurd zijn op de basis van wat er al was. En dat wat er al was, is misschien het mechanisme van dat geheugen van planten.
Stefano Mancuso schrijft daarover in Plantenrevolutie. Hoe planten onze toekomst bepalen op p. 25-6:
Talloze onderzoeken, met name op het gebied van de invloed van stress op het geheugen, lijken aan te tonen dat epigenetica van essentieel belang is bij het ontstaan van stressgerelateerde herinneringen. Epigenetica beschrijft de erfelijkheid van variaties die niet zijn toe te schrijven aan veranderingen in de DNA-sequentie. Het gaat dus om veranderingen - zoals die van de histonen, eiwitten met als voornaamste taak het organiseren an het DNA, of methylering, de verbinding van een methylgroep (CH3-groep) met een nucleobase van het DNA - waardoor de genexpressie wel verandert maar de gensequentie niet.
Zie over epigenetica de webpagina van erfelijkheid.nl. Daar lees je dat
genen door bijvoorbeeld stress, roken of eetgewoontes aan of juist uit worden gezet. Op een gen ligt de informatie om een eiwit aan te maken. Al deze eiwitten hebben een taak in het lichaam. Als een gen actief is, kan eiwit kan zijn werk doen. Als het gen inactief wordt, wordt het eiwit niet meer gemaakt en kan het eiwit zijn taak niet meer uitvoeren. Gaat het bijvoorbeeld om een eiwit dat een rol speelt bij de ontwikkeling van de hersenen? Dan kan het inactief maken van dit eiwit er voor zorgen dat er iets mis gaat met de ontwikkeling van de hersenen.
Terwijl het DNA vastligt, kunnen ervaringen (stress, roken, eetgewoontes) er dus voor zorgen dat genen aan of uit worden gezet. Als voorbeeld worden de epigenetische veranderingen genoemd die optraden bij kinderen die tijdens de Hongerwinter van 1944-45 werden verwekt. Het Leids Universitair Medisch Centrum vertelt over het onderzoek dat werd gedaan naar die kinderen toen ze rond de zestig jaar waren.
Doordat in de Hongerwinter maar een kwart van de hoeveelheid voedsel beschikbaar was van wat een mens nodig heeft, werden de groeigenen van de nog ongeboren kinderen anders afgesteld. Dit zorgde ervoor dat ze toch met een normaal lichaamsgewicht geboren werden. (Er zal zich een parent-offspring conflict hebben voorgedaan.) Maar die andere afstelling bleef na de geboorte en in hun latere leven bestaan (geheugen!), waardoor ze in een omgeving met meer dan genoeg voedsel een grotere kans op gezondheidsproblemen kregen (een hogere cholesterolspiegel in het bloed). Doordat die afstelling van genen voor een groot deel gebeurt in de eerste weken na de bevruchting, kan het dus gebeuren dat een epigenetische aanpassing aan de omgeving die op korte termijn gunstig is, denk aan dat normale geboortegewicht, dat op langere termijn niet is.
Hier
zien we dus een mogelijk mechanisme van geheugen dat zijn werk doet via
epigenetische veranderingen. Naar ik aanneem een mechanisme dat
gemiddeld genomen in het evolutionaire verleden heeft bijgedragen aan
overleving. Want tegenover die grotere kans op gezondheidsproblemen op
latere leeftijd in een omgeving met meer dan genoeg voedsel, staat naar
alle waarschijnlijkheid dat die Hongerwinterkinderen beter voorbereid
waren op nieuwe hongerperiodes. Dat epigenetische geheugen "gaat ervan
uit" dat wat nu gebeurt, later nog een keer kan gebeuren. (Ik ben zelf
in juni 1943 geboren, eerder dus dan de Hongerwinter, maar bovendien in
Friesland, waar ook in 1944-45 genoeg voedsel beschikbaar was.)
Zien
we dan datzelfde epigenetische geheugen bij planten?
The Ca2+/CaM signalling system controls the expression of genes whether their transcription occurs in the neurons of a big-brained animal (Limback-Stokin et al. 2004) or in the root apex cells of a plant (Kim et al. 2009). This might be the starting point from which a minute, yet measurable Ca2+/CaM signal acting on voltage-gated ion channels (Halling et al. 2005) and their production of electrical waves (Yellen 1998), culminates in the formation of memories and expression of the most remarkable behaviours in animals [e.g. Aplysia (Esdin et al. 2010)] and plants alike.
Wat we vermoedden, dat ook zonder een zenuwstelsel, leren en geheugen, en dus intelligentie, mogelijk is, dat klopt. Er voltrekt zich in planten, maar ook in ons, een proces van calciumsignalering dat een intelligentie mogelijk maakt die analoog is aan onze "zenuwstelsel-intelligentie".
Conclusie van de onderzoekers:
Voor leren en geheugen, en dus voor intelligentie, is niet een zenuwstelsel nodig. Dat je dat als een verrassend inzicht kunt ervaren, zal er aan liggen dat wij ons maar moeilijk kunnen losmaken van hoe wij met onze intelligentie in de wereld staan.
Als intelligentie zo onlosmakelijk is verbonden met alle leven, dan zou het dus ook moeten zijn aan te wijzen bij evolutionair oudere organismen, zoals bacteriën. Dan zouden die op zijn minst geheugen moeten hebben en dat is volgens de studie Memory in bacteria and phage van Josep Casadesús en Richard D’Ari inderdaad het geval.