In de tijd dat ik studeerde werd het structureel-functionalisme wel zo ongeveer als mainstream sociologie beschouwd. Niet in de zin dat het een theorie te bieden had die gemakkelijk onderzoekbare vragen genereerde. Zoals gezegd, veel van het sociologisch onderzoek werd gekenmerkt door het "zo veel mogelijk empirie en zo weinig mogelijk theorie" van de variabelensociologie. Maar stel dat iemand destijds gevraagd had "Heeft jullie vak eigenlijk ook theorie?", dan was de kans groot dat er in het antwoord werd verwezen naar het structureel-functionalisme. Als de voornaamste poging om een macrosociologie tot stand te brengen. Hier het vorige bericht.
Waaruit bestond die poging? Kort gezegd uit het opvatten van de maatschappij als een systeem. Een systeem met onderdelen die een functie hebben in de instandhouding ervan. Als er van buiten een veranderende kracht optreedt die het systeem bedreigt, dan worden een of meer van de onderdelen actief, die die verandering neutraliseren. Met onderdelen wordt in dat structureel-functionalisme dan gedoeld op "instituties", zoals de economie, het onderwijs, het gezin, de religie en de media.
Zie Functionalist Perspective & Theory in Sociology voor een eerste kennismaking met het structureel-functionalisme. En sta even stil bij het tweede "main idea":
Sociologists should study society scientifically in a way that looks for the general laws explaining human action on a macro level.
En merk op dat de eis van wetenschappelijkheid meteen ermee wordt verbonden dat je moet zoeken naar algemene wetten die "menselijk gedrag op een macroniveau" verklaren.
Wat? Ja, wat daar gebeurt is dat de maatschappelijke (macro) uitkomsten van menselijk gedrag, zoals die tot stand komen door mensen die met elkaar samenwerken of juist onderling concurreren en die elkaar beïnvloeden, aan dat gedrag gelijkgesteld worden. Waarmee dus de onderliggende sociale processen geen deel uit mogen maken van de analyse, in een black box verborgen dienen te blijven. Het is inderdaad een curieuze opvatting van wetenschappelijkheid. Curieus, maar door vele generaties sociologen als een soort vanzelfsprekendheid, als zoete koek, geslikt. (Ik behoor natuurlijk zelf tot een van die generaties, maar daarover later meer.)
Dat systeemdenken kreeg in die tijd veel aandacht. Het stond ook wel bekend als cybernetica, de term die Norbert Wiener (1894 - 1964) introduceerde in zijn Cybernetics: Or Control and Communication in the Animal and the Machine uit 1948. Daarin gaat het over van alles, maar ook over organismen en machines als zichzelf in stand houdende systemen. (Als je de link aanklikt, kun je een synopsis lezen.) Het werk van Wiener wordt gezien als een voorloper van het onderzoek naar kunstmatige intelligentie: From Cybernetics to AI: the pioneering work of Norbert Wiener.
In Nederland was er in 1958 het boek Cybernetica. Hoe sturen wij ons leven, ons werk en onze machines? van S.T. Bok, dat de aandacht trok. Ik kreeg die Aula pocket destijds door oudere broer Wobbe, die scheikunde studeerde, in de handen geduwd. "Moet je lezen. Interessant." Ik heb het kennelijk niet bewaard, want ik kan het in mijn boekenkasten niet terugvinden. Bok was neurobioloog en was door zijn onderzoek naar het menselijke zenuwstelsel bij de cybernetica, terechtgekomen.
Het systeemdenken hing dus in de lucht en het structureel-functionalisme in de sociologie zal daar van hebben geprofiteerd. Maar de directe oorsprong ervan ging terug naar het werk van Emile Durkheim, die weer beïnvloed was door August Comte (1798 - 1857). In zijn The division of labor in society betoogt Durkheim dat we de arbeidsverdeling niet alleen in het licht van het economische effect, toename van welvaart, maar ook in het licht van "het morele effect" moeten zien. En dat effect is de functie ervan, namelijk het zorgen voor de onderlinge solidariteit die voor het voortbestaan van een maatschappij nodig is.
Zijn redenering is dat die solidariteit in een eerder stadium van de mensheidsgeschiedenis tot stand kwam doordat mensen in grote mate aan elkaar gelijk waren. Ze leidden hetzelfde soort leven en konden daardoor goed met elkaar overweg. Dat was de tijd van wat Durkheim "mechanische solidariteit" noemde. Maar toen kwam de arbeidsverdeling en die ging ermee gepaard dat de levens die mensen leidden uit elkaar gingen groeien. De een werd schoenmaker, een ander bakker en nog een ander slager. Ik noem maar wat. Daardoor begonnen ze vreemden voor elkaar te worden en dat bemoeilijkte de onderlinge solidariteit en bedreigde dus het voortbestaan van het maatschappelijke systeem.
Maar doordat die maatschappij trekken heeft van een systeem, was er ook meteen een terugkoppeling. Want wat is het geval? Die arbeidsverdeling zorgt zelf ook meteen voor een nieuwe vorm van solidariteit, die Durkheim "organische solidariteit" noemt. Net zo als vriendschap kan berusten op onderlinge overeenkomst, kan hij dat ook op onderlinge verschillen als die elkaar aanvullen. Ik citeer even uit mijn (stukgelezen) editie uit 1964 (p.55-6):
If one of two people has what the other has not, but desires, in that fact lies the point of departure for a positive attraction. Thus it is that a theorist, a subtle and reasoning individual, often has a very special sympathy for practical men, with their quick sense and rapid intuitions; the timid for the firm and resolute, the weak for the strong, and conversely. As richly endowed as we may be, we always lack something, and the best of us realize our own insufficiency. That is why we seek in our friends the qualities that we lack, since in joining them, we particpate in some measure in their nature and thus feel less incomplete. So it is that small friendly associations are formed wherein each one plays a role conformable to his character, where there is a true exchange of services. One urges on , another consoles; this one advises, that one follows the advice, and it is this apportionment of functions or, to use the usual expression, this division of labor, which determines the relations of friendship.
En daar hebben we die morele functie van de arbeidsverdeling: juist ook door verschillen trekken mensen elkaar aan. Er vindt een ingrijpende verandering plaats, de groei van de arbeidsverdeling, maar het maatschappelijk systeem houdt zichzelf in stand. (Merk op dat Durkheim ten behoeve van deze onderbouwing even het wetenschappelijke domein van de sociale feiten verlaat en gebruik maakt van onwetenschappelijke, alledaagse ideeën over vriendschap. Hij heeft dat nodig om van de onafhankelijke variabele "mate van arbeidsverdeling" tot de afhankelijke variabele "onderlinge solidariteit" te komen. Daar kom ik nog op terug.)
Dat Durkheim deze nieuwe vorm van solidariteit "organisch" noemt, ligt eraan dat hij, in navolging van de al genoemde August Comte, van mening is dat je de maatschappij kunt beschouwen naar analogie met een biologisch organisme. Net zo als een organisme organen heeft (hart, longen, maag, lever, zenuwstelsel, etc.), die elk een bijdrage leveren aan de instandhouding ervan, heeft het maatschappelijk systeem "instituties".
Durkheim verwijst 17 keer naar Comte, de eerste keer op p.62-3, waar hij het heeft over de maatschappij als "een sociaal lichaam", dat door de specialisering van taken, de arbeidsverdeling, in evenwicht blijft. En waar Comte wordt opgevoerd als de eerste socioloog die dat inzicht verwoordde. Met deze zin uit een citaat van Comte uit 1830:
It is thus the continuous repartition of different human endeavors which especially constitutes social solidarity and which becomes the elementary cause of the extension and growing complication of the social organism."
De maatschappij als een sociaal organisme dat door aanpassing aan veranderingen zich uitbreidt en groeit in complexiteit. Dat denken over de maatschappij als een organisch systeem kwam toen meer voor. Durkheim verwijst in een noot naar Bau und Leben des sozialen Körpers van Albert Schäffle uit 1875. Als je de link aanklikt, kun je de tweede druk daarvan, uit 1895, doorbladeren.
Dat kost enige moeite, maar als je die neemt, krijg je wel een mooie indruk van de manier van denken. Zo kom je al onderaan pagina 1 de redenering tegen dat er een sociologie nodig is omdat de studie van het gedrag van individuen ("de wetenschap van het individuele geestesleven") niet volstaat. Omdat immers het individu zonder maatschappij niets is. Het individu, "de individuele geest", ontstaat in en door de maatschappij. "Die Gesellschaft ist keineswegs blosz Product des individuellen Geistes."
Natuurlijk is dat zo. De mens is een sociale diersoort. Maar Schäffle, en met hem Comte en Durkheim, trekken daaruit de conclusie dat je met de maatschappij moet beginnen, dat je die als een zelfstandig systeem moet bestuderen en dat je vandaar uit, top down, pas iets te weten kunt komen over mensen en hun gedrag. "Die Gesellschaft ist vielmehr eine selbtständige, die geistige Individualentwicklung bedingende und überragende Tatsache, in welche nicht blosz die individuellen Psychen, sondern alle Körper und Kräfte der Natur einbezogen werden."
Daarmee zijn we bij de oorsprong van die structureel-functionalistische macrosociologie aanbeland. Omdat de mens een sociale diersoort is, kunnen we hem alleen bestuderen als een afgeleide van de groep of maatschappij waar de individuen van die soort deel van uitmaken.
Maar dan komt dus de vraag hoe je die maatschappij moet bestuderen, terwijl je moet doen alsof je nog niets weet over mensen en hun sociale natuur. Door ergens anders een idee vandaan te halen over hoe die maatschappij werkt. En zo kun je bedenken dat die maatschappij wel wat lijkt op een biologisch organisme. Een systeem met organen die elk een functie hebben in de instandhouding ervan.
Terwijl je er dan geheel aan voorbijgaat dat die individuen die bij jou slechts als afgeleide in beeld komen, die je als tabula rasa moet behandelen, precies die biologische organismen zijn die je wel gebruikt als analogie. Wat je weet over de hoedanigheden van organismen, is belangrijk genoeg om als analogie te dienen om de maatschappij te bestuderen, maar niet om vanaf het begin te bepalen hoe de menselijke natuur in elkaar zit.
Anders gezegd, het zal en moet top down. Over wat dat dan betekende voor het sociologisch onderzoek en voor het mensbeeld dat we daar in tegenkomen, en dat ik tegenkwam toen ik studeerde, meer in het volgende bericht.