dinsdag 30 april 2019

De hang naar eerlijkheid berust op wederzijds respect en is verbonden met de noodzaak tot samenwerking

Jan Engelmann en Michael Tomasello vragen zich in het pas verschenen Children’s Sense of Fairness as Equal Respect af hoe en wanneer kinderen leren om eerlijk te zijn en eerlijkheid van anderen te verwachten.

Uit onderzoek is al bekend dat kinderen op vierjarige leeftijd een afkeer van ongelijkheid hebben ontwikkeld in die gevallen waarin zulks in hun nadeel is. En dat rond hun achtste levensjaar die afkeer zich heeft uitgebreid tot de gevallen waarin de ongelijkheid in hun voordeel is. Maar wat is er dan met jongere kinderen aan de hand. Hebben die nog geen besef van eerlijkheid (fairness)? En waarop berust die hang naar eerlijkheid eigenlijk?

In dat onderzoek bij vier- en achtjarige kinderen ging het erom welke verdelingen over zichzelf en een ander eerlijk werden gevonden. En uit recenter onderzoek blijkt dat ook driejarige kinderen al een hang naar eerlijkheid  hebben, maar alleen in die gevallen waarin ze samenwerken. In die context van samenwerking vinden ze zowel het minder krijgen dan de ander als het meer krijgen dan de ander onprettig.

En dat komt precies overeen met wat je vanuit een evolutionair gezichtspunt zou verwachten. Want onze morele intuïties vinden hun oorsprong in de lange periode waarin onze verre voorouders door samenwerking en (eerlijk) delen wisten te overleven en zich zelfs over de aardbol wisten te verspreiden. Die intuïtie van wat eerlijk is, veronderstelt dus een context van samenwerking.

Dat komt overeen met wat ander recent onderzoek laat zien, namelijk dat driejarigen niet zozeer gedreven worden door gelijkheid, maar door zoiets als wederzijds respect. Zo protesteren ze tegen een ongelijke verdeling niet omdat die ongelijk is, maar met een moreel oordeel, met een verwijzing naar een morele regel: omdat "het niet zo hoort". En ze gaan akkoord met een ongelijke verdeling ten gunste van iemand die zich meer heeft ingespannen. En met een ongelijke verdeling als de een meer behoeftig (armer) is dan de ander.

Bevestiging dus van het vermoeden dat onze morele gemeenschapsintuïties hun oorsprong vinden in de uitdagingen die voortkomen uit de noodzaak van samenwerking en delen om te overleven. Waardoor het niet verwondert dat je de werking van die intuïties bij jonge kinderen precies ziet in een context van samenwerking.

En het wijst erop dat het dus wel belangrijk is dat kinderen in hun vroege jeugd voldoende kansen krijgen om ervaringen op te doen in zulke samenwerkingscontexten.

Engelmann en Tomasello omschrijven dat wederzijdse respect als bestaande uit drie aspecten van het samenwerkingsproces:
  1. het besef van onderlinge afhankelijkheid
  2. het besef van gelijkwaardigheid, ook inhoudende dat je elkaars plaats kunt innemen
  3. het besef dat samenwerking bepaalde eisen stelt, die onpartijdig zijn.
Ik vind het een diepzinnig resultaat. Ons gevoel van wat eerlijk is, gaat niet over gelijkheid van resultaat, van wat ieder krijgt, maar over wederzijds respect. In de woorden van de auteurs:
The evidence thus suggests that children are not primarily preoccupied with the material ‘stuff’ in distributive contexts; they are concerned instead with the social meaning of the act of distribution, that is, whether they and others are being treated with equal respect. Any account that focuses only on the material stuff, no matter how nuanced, cannot capture this dimension of social meaning. Accounts that invoke a preference for equal distributions as the basic psychological mechanism, insofar as they focus mainly on the material stuff, are therefore descriptive only, not explanatory. The question is what underlies children’s aversion to inequity, and our claim is that the foundation of their aversion is not equality of resources per se, but rather equality of respect.
Misschien hebben we hier precies de essentie te pakken waarin de gemeenschap verschilt van de statuscompetitie en de statushiërarchie. Ooit konden onze verre voorouders ontsnappen aan dat statuscompetitiepatroon doordat ze ervaring opdeden met samenwerking en delen. Waardoor ze "ontdekten" dat daarvoor wederzijds respect nodig was, het besef van onderlinge afhankelijkheid, van gelijkwaardigheid en van onpartijdigheid.

En de geschiedenis daarna, en de actualiteit, leren dat die ontdekking steeds opnieuw moet worden gedaan. En moet worden bevochten.

zondag 28 april 2019

Zondagochtendmuziek - Ralph Vaughan Williams - The Lark Ascending (HD version) - Iona Brown & ...

The Lark Ascending is de ode aan de opstijgende leeuwerik van Ralph Vaughan Williams (1872 - 1958). De veldleeuwerik die je in mijn jeugd, als we met de polsstok het land in gingen, eigenlijk altijd wel kon horen. De Vogelatlas van Nederland van vorig jaar (SOVON):
Medio jaren zeventig was de veldleeuwerik de meest verbreide broedvogel van Nederland (...) De meeste veldleeuweriken nestelden destijds in grasland. Dit is dan ook de meest opvallende en grootschalige verandering tussen toen en nu, met enorme implicaties voor de omvang van de populatie: dat de veldleeuwerik goeddeels is verdwenen uit de Nederlandse graslanden en nu vooral akker- en heidevogel is. Sinds de Atlas van 1998 - 2000, toen de aantallen al waren gedecimeerd, is de veldleeuwerik landelijk verder afgenomen.
Hier een opname van The Lark Ascending uit 1986 door Iona Brown (viool) met The Academy of Saint Martin in the Fields onder leiding van Neville Mariner. Met fraaie foto's van het Peak District, Derbyshire, Engeland.

Ik wist niet dat de muziek geïnspireerd is door het gelijknamige gedicht van George Meredith (1828 - 1909), in het bijzonder op deze strofes:
He rises and begins to round,
He drops the silver chain of sound,
Of many links without a break,
In chirrup, whistle, slur and shake. 
For singing till his heaven fills,
'Tis love of earth that he instils,
And ever winging up and up,
Our valley is his golden cup
And he the wine which overflows
to lift us with him as he goes. 
Till lost on his aerial rings
In light, and then the fancy sings.

vrijdag 26 april 2019

De mensheidsgeschiedenis in drie stappen - 16 - Hoe het Amerikaanse Grote Geld zich verdedigt tegen de democratie

Update. Zie nu ook deel 17 in deze reeks: Over een politieke partij, de Amerikaanse Republikeinen, als verlengstuk van het Grote Geld
Update. Zie nu ook The Republican War on Democracy van Jamelle Bouie in de New York Times. Dat eindigt met:
Americans have long struggled over the scope of voting and representation. Democracy is — and always will be — a fight. And the lines of this particular conflict are clear. Rather than try to expand our democracy or even preserve it as it stands, Republicans are fighting for a smaller, narrower one that favors their voters over all others so that their power and the interests they serve become untouchable.
Zal de democratie, als een poging om de oeroude gemeenschapsintuïties van samenwerken en delen te institutionaliseren in de besluitvorming van nationale staten, zich weten te handhaven?

In het vorige bericht in deze reeks ging het erom dat na de val van de Sovjet-Unie Russische kleptocraten gebruik gingen maken van de westerse bankenwereld om met witwasconstructies hun rijkdommen en hun financiële belangen te beschermen. Waardoor ze er belang in gingen stellen om de politieke gang van zaken in de westerse democratieën in een voor hen gunstige zin te beïnvloeden.

Over de precieze omvang van die beïnvloedingspogingen weten we al iets, maar er zou nog wel eens veel meer aan het licht kunnen komen. In ieder geval weten we nu dat in de Verenigde Staten Donald Trump mede met behulp van de Russen aan de macht is gekomen. En voorlopig nog aan de macht blijft, doordat de Republikeinse partij hem nog steeds blijft steunen. En we hebben inzicht gekregen in de financiële banden tussen de rijke voormannen van die partij en de Russische oligarchen.

Deze ontwikkelingen wijzen op het probleem dat de democratie misschien niet te handhaven is als de verschillen tussen arm en rijk te groot zijn. De hoop dat in het Rusland van na de Val zich een democratie zou kunnen vestigen, ging in rook op nadat een klasse van oligarchen gebruik maakte van de onduidelijke eigendomsverhoudingen en zich meester wist te maken van de van de Sovjet-Unie overgebleven rijkdommen. Met behulp van de geheime dienst (Putin) wisten ze een bewind te vestigen dat alleen in naam een democratie is. En met grote, veelal naar het buitenland overgehevelde, rijkdommen geconcentreerd bij de kleine bovenlaag. Zie The top 1% controls a third of the wealth, and the poor are getting poorer. How Russia became one of the most unequal places on Earth.

En in de Verenigde Staten zien we een grootscheepse poging van de Republikeinen, met Trump als middel, om de democratie ondergeschikt te maken aan hun wens om hun rijkdommen te verdedigen tegen democratische "aanvallen". Met voorlopig als grootste succes de belastinghervorming die de rijken nog meer bevoordeelt dan al het geval was.

Wat zijn de mogelijkheden die de rijken hebben om de democratie, waarin immers ieders stem even zwaar telt, naar hun hand te zetten? Hoe kunnen ze een politiek tot stand brengen die voor hen gunstig is, maar die bij de grote meerderheid van de kiezers impopulair is?

Paul Krugman wees al op de strategie van het liegen over de werkelijke bedoelingen en op de strategie van de witte identiteitspolitiek. Zie The Great Republican Abdication. A party that no longer believes in American values.

Maar er is meer aan de hand. Het zijn bovenal de Republikeinen die er onbeschaamd op uit zijn om de deelname aan de verkiezingen van hen niet goed gezinde kiezers (de arme zwarte bevolking, de Latino's) te verhinderen (door voter suppresion) en die stemmen minder te laten meetellen (door gerrymandering).
Wat gerrymandering betreft, is er nu net het oordeel van federale rechters in Michigan dat de indeling van kiesdistricten zodanig voordelig is voor één partij, de Republikeinen, dat zulks in strijd is met de Grondwet. Er moet dus een herindeling plaatsvinden.
En daarbovenop is er de strategie van het ontnemen van het kiesrecht door mensen op te sluiten. De Verenigde Staten kent een grotere gevangenispopulatie als proportie van de bevolking dan welk land ook ter wereld. Als gevolg van extreem strenge gevangenisstraffen voor relatief onschuldige vergrijpen (zoals drugsbezit) en van het systeem van voorlopige hechtenis waar alleen aan te ontkomen valt tegen hoge borgsommen. Bovendien is de zwarte bevolking sterk oververtegenwoordigd.

Die massale opsluiting (mass incarceration) is in de jaren 70 van de vorige eeuw begonnen, toen beide partijen, de Republikeinen zowel als de Democraten, erop uit waren om met misdaadbestrijding stemmen te winnen (tough-on-crime). Terwijl de misdaadcijfers juist terugliepen. Je ziet die extreme toename van de gevangenispopulatie in het plaatje afgebeeld (overgenomen van The History of Mass Incarceration)..
Wat is nu het geval? In de Verenigde Staten verliezen gedetineerden standaard hun kiesrecht. Zelfs als ze hun gevangenisstraf al achter de rug hebben.

En daarmee dient zich voor een politieke partij die het niet moet hebben van arme en zwarte kiezers een strategie aan om de verkiezingen te winnen: sluit degenen die waarschijnlijk op je tegenstander stemmen, zoveel mogelijk op. Dat lijkt onbestaanbaar, maar is het niet in een land waarin racisme met het afschaffen van de rassenscheiding in 1964 bepaald niet is verdwenen.

Want het is toch veelbetekenend dat die massale opsluiting een aanvang neemt precies nadat het Amerikaanse Hooggerechtshof in 1974 besluit (Richardson v. Ramirez) dat de ontneming van het kiesrecht standaard aan gedetineerden mag worden opgelegd. 

Ik ontleen dat aan Why Mass Incarceration Matters: Rethinking Crisis, Decline, and Transformation in Postwar American History van Heather Ann Thompson verschenen in de Journal of American History. Waaruit ook dit citaat :
Following Richardson v. Ramirez, states across the country began passing laws that disproportionately disfranchised African Americans. By the year 2000, 1.8 million African Americans had been barred from the polls because of felon disfranchisement laws and, as one legal scholar pointed out, “the potential black electorate” had been “decimated.”
 En lees daar ook hoe dit bij verkiezingen in het voordeel werkte van de Republikeinen:
Felon disfranchisement laws and the rules governing census population eventually underminded the Democratic party well beyond the state level. According to research by Christopher Uggen and Jeff Manza, disfranchisement policies “affected the outcome of seven U.S. Senate races from 1970 to 1998 … [and] in each case the Democratic candidate would have won rather than the Republican victor.” The distorted outcomes of these elections, in turn, “prevented Democratic control of the Senate from 1986 to 2000.” Disfranchisement legislation also benefitted Republicans over Democrats in major contests such as the presidential elections of 2000 and 2004 because a full ten states “had African American disenfranchisement rates above 15%” by those years. Excluding Americans with criminal records from the democratic process seems to have provided “a small but clear advantage to Republican candidates in every presidential and senatorial election from 1972 to 2000.”
En:
Historians, therefore, need to reckon with the myriad consequences of mass incarceration, including its less obvious political fallout. There is little question that the rise of the carceral state over the last forty years eroded the political power of the Democratic party and fueled the rise of the Right, in ways structural, and thus, changes in American justice policy did not just reflect the nation's move rightward after 1968; they actually fueled it to an extent that liberal leaders at the time never predicted and scholars today have yet to appreciate
We zien dus hoe kwetsbaar de democratie is voor de invloed van het Grote Geld, dat alle beschikbare wegen benut om de hun welgevallige politieke partij aan de macht te brengen en te houden. Voorlopig is dat hele proces uitgelopen op het verschijnsel Trump. Zie nog eens Trump is dat waar de invloed van het Grote Geld op is uitgelopen.

Democratie en grote ongelijkheid, nee, die gaan niet goed samen.

dinsdag 23 april 2019

Wie ben ik eigenlijk? Waarom stellen we ons die vraag zo vaak en waardoor is het vinden van een antwoord zo moeilijk?

Morgen naar Nijmegen om voor Quo Vadis, dispuut van C.S.F.R. Nijmegen, een lezing te geven over:
Wie ben ik eigenlijk? Waarom stellen we ons die vraag zo vaak en waardoor is het vinden van een antwoord zo moeilijk?
De powerpoint-presentatie is hier te bekijken. 

zondag 21 april 2019

Zondagochtendmuziek - J.S. Bach - Cantata BWV 92 "Ich hab in Gottes Herz und Sinn" (J.S. Bach ...

Nu eens niet de Matthäus of de Johannes, maar een prachtige uitvoering van Bachs Cantata BWV 92 "Ich hab in Gottes Herz und Sinn" vanuit de kerk van Troger in Zwitserland door de J.S. Bach Foundation.

Op de website van Eduard van Hengel lees je over die cantate:
Het koraal Ich hab in Gottes Herz und Sinn mein Herz und Sinn ergeben, waarop de cantate is gebaseerd en waaraan zij haar titel ontleent, werd in 1647, kort voor het einde van de verwoestende Dertigjarige Oorlog (1618-1648) gepubliceerd door de liederendichter en predikant Paul Gerhardt. (...)
Paul Gerhardts lied telt twaalf tienregelige coupletten, waarvan Bachs tekstdichter de eerste en de laatste gewoontegetrouw ongewijzigd bestemt voor een openingskoor en een slotkoraal. Maar in zijn parafrases van de tussenliggende coupletten citeert de tekstdichter ook Gerhardts coupletten 2, 5 en 10 in extenso. Zo ontstond een maar liefst negendelige koraalcantate: de langste van de serie koraalcantates, die meestal slechts zes delen omvatten. En bovendien met in de delen 2, 7 en 8 uitzonderlijk lange lappen tekst, waarvan je je kunt afvragen hoe blij de componist daarmee is geweest.

vrijdag 19 april 2019

Hoe kan de sociologie een maatschappelijk belangrijker vak worden? En over wat de Dual Mode-theorie te bieden heeft - deel 4

Update. Zie nu ook deel 5 van deze reeks: Het gemeenschapsevenwicht en het statuscompetitie-evenwicht op het niveau van nationale staten.
Volgens de Dual Mode-theorie zijn er in het sociale leven twee evenwichten mogelijk: het gemeenschapsevenwicht en het statuscompetitie-evenwicht, en verschaft het gemeenschapsevenwicht van die twee het hoogste welzijn. Zie hier het vorige bericht in deze reeks over hoe het maatschappelijk belang van het vak sociologie kan worden vergroot.

Cruciaal in het tot stand komen van het ene dan wel het andere evenwicht is dat mensen zich in hun eigen gedrag sterk laten leiden door welk gedrag ze in hun omgeving het meeste waarnemen. Afhankelijk van de omvang van de groep, is die waarneming meer of minder direct.

In een kleine groep kunnen mensen elkaars gedrag direct waarnemen. In dat geval is de kans groot dat een van de twee evenwichten snel tot stand komt. Ik denk even aan Michael Tomasello, die in een interview naar aanleiding van het verschijnen van zijn nieuwe boek Becoming Human. A Theory of Ontogeny opmerkt:
When people are in a small group of people they know – family, friends, small communities – they're incredibly cooperative compared to other apes. When people tell me how uncooperative humans are, I say, "You have the wrong baseline. You should hang around chimpanzees sometime!"
Anders gezegd: in kleine groepen van familie, van vrienden en in kleine gemeenschappen (het woord is veelbetekenend) gedragen mensen zich niet alleen gemakkelijk gemeenschapsgericht, maar nemen ze dat ook gemakkelijk van elkaar waar. Waardoor het gemeenschapsevenwicht snel tot stand komt en stabiel is, dus inderdaad een evenwicht is.

Maar ik moet er ook aan denken dat het vandaag de Landelijke Dag tegen het Pesten is. En bij dat pesten gaat het vaak over een heel andere groep, die van de schoolklas. Dat is ook een kleine groep, maar hij is kunstmatig samengesteld. Met leerlingen van dezelfde leeftijd, die elkaar bij de aanvang van het schooljaar vaak nog niet goed kennen.

We hebben dan te maken met een toestand van sociale vluchtigheid, die gemakkelijk statuscompetitie uitlokt. Leerlingen weten nog niet wat ze aan elkaar hebben en willen vermijden om als zwak en als loser te worden gezien. Dat leidt tot stoerdoenerij en tot jezelf verheffen ten koste van de ander.

En voor je het doorhebt, ontstaat er een schoolklas met een statushiërarchie, met de meest populaire(n) aan de top en een rangordening naar status van de rest. Iedereen zit dan in de statuscompetitiemodus. Met pestgedrag van boven naar beneden en ondergeschiktheid en berusting van beneden naar boven.

Daarbij "helpt" dat ieders gedrag meestal heel goed waarneembaar is. Meestal direct, maar vaak ook via geroddel. Er kan dus snel een statuscompetitie-evenwicht ontstaan, waaruit maar moeilijk valt te ontsnappen. Denk even aan het onderzoek waar het over ging in het bericht Meer statushiërarchie in de schoolklas leidt tot meer strijd om populariteit en daarmee tot meer agressie en pesterij.

En sta er ook even bij stil dat het ontstaan van dat "pestevenwicht" kan worden tegengegaan door de schoolklas minder kunstmatig samen te stellen. Want het blijkt dat een natuurlijker samenstelling, dus leeftijdsgemengd, gunstiger is voor het uitlokken van gemeenschapsgedrag. Dat vervolgens ook gemakkelijk waarneembaar en dus snel tot een gemeenschapsevenwicht kan leiden.

Dat zou op de Landelijke Dag tegen het pesten wel wat meer aandacht mogen krijgen: dat in leeftijdsgemengde klassen pesten de helft minder voorkomt dan in leeftijdshomogene klassen. Zie het bericht van nu al weer meer dan twee jaar geleden: Pesten moet je niet door leraren laten oplossen. Doe aan leeftijdsmenging.

En het vak sociologie zou dus maatschappelijk belangrijker kunnen worden door meer oog te ontwikkelen voor de voorwaarden waaronder het ene dan wel het andere evenwicht tot stand komt.

dinsdag 16 april 2019

Hoe kan de sociologie een maatschappelijk belangrijker vak worden? En over wat de Dual Mode-theorie te bieden heeft - deel 3

In deel 2 van deze reeks ging het om de derde stelling van de Dual Mode-theorie, die inhoudt dat:
  1. de eerste twee stellingen samen impliceren dat er in het menselijke sociale leven twee evenwichten kunnen bestaan, een waarin allen gemeenschapsgedrag en een waarin allen statuscompetitiegedrag vertonen
  2. het gemeenschapsevenwicht een hoger welzijn verschaft dan het statuscompetitie-evenwicht.
Uiteraard vormen de drie stellingen samen, en de figuur waarmee ze kunnen worden afgebeeld (zie deel 2), een sterke stilering van de sociale werkelijkheid. Maar de kern ervan is dat de twee welzijnscurven elkaar kruisen, dat de G-curve op de welzijnsas lager begint dan de S-curve en dat het statuscompetitie-evenwicht (B) op diezelfde welzijnsas lager ligt dan het gemeenschapsevenwicht (A). Als maar aan die eisen is voldaan, is verder alles mogelijk.

Net zo als voor de eerste twee stellingen, mogen we ook van de derde stelling eisen dat er empirische evidentie voor bestaat.

Als je daarnaar op zoek gaat, dan vind je wel veel onderzoek dat laat zien dat gemeenschapsgedrag (pro-sociaal gedrag) welzijnsverhogend en dat statuscompetitiegedrag welzijnsverlagend is, maar weinig onderzoek waarin daarbij rekening is gehouden met de sociale omgeving . In het bijzonder met hoeveel anderen hetzelfde of juist het tegengestelde gedrag vertonen.

Denk enerzijds aan het onderzoek waaruit blijkt dat pro-sociaal gedrag gelukkiger maakt (Door pro-sociaal gedrag gelukkiger - nieuwe aanwijzingen) en et onderzoek naar de positieve gezondheidseffecten van het verlenen van sociale steun (Zijn mensen van nature zorgverleners? Waarom voor een ander zorgen goed voor je is).

En anderzijds aan de aanwijzingen dat statuscompetitiegedrag stressverhogend is. Zie de berichten
Gezondheid en sociale omgeving (7): de stress van statuscompetitie en eenzaamheid en Prestatiedruk, competitie, stress en ziek worden. Over de amygdala en het voortdurend alert moeten zijn.

Maar daarnaast is er ook het onderzoek naar de welzijnseffecten van het verkeren in een meer gemeenschapsgerichte omgeving dan wel in een meer statuscompetitiegerichte omgeving. Zie bijvoorbeeld In een veilige sociale omgeving, waarin mensen elkaar vertrouwen, leven mensen langer en Hoe meer gemeenschap en hoe minder statuscompetitie, hoe gezonder we zijn en hoe langer we leven. O ja, zie ook De weg van eenzaamheid en sociale stress via verhoogde ontstekingsactiviteit naar gezondheidsproblemen.

Al dat onderzoek vergelijkt individuen op hun gedrag dan wel op hun sociale omgeving. Je zou natuurlijk onderzoek willen waarin gedrag en omgeving allebei zijn meegenomen, zodat je zou kunnen toetsen of welzijnseffecten van gedrag inderdaad afhankelijk zijn van de aard van de sociale omgeving. Maar tot nu toe komen onderzoekers niet op het idee om zulk onderzoek te gaan doen. Of ik zie het nu even helemaal over het hoofd.

Tenslotte heb je het onderzoek waarin niet individuen, maar samenlevingen worden vergeleken. Ik denk dan aan studies die laten zien dat burgers van verzorgingsstaten, samenlevingen dus waarin de gemeenschapsintuïties meer zijn geïnstitutionaliseerd in wetgeving, gelukkiger zijn dan burgers van andere landen. Denk aan Verzorgingsstaat, welvaart en geluk / Het World Happiness Report 2013 en De verzorgingsstaat verhoogt de tevredenheid met het leven. En niet een klein beetje!

Al met al veel aanwijzingen die sterk doen vermoeden dat het gemeenschapsevenwicht naar welzijn te prefereren valt boven het statuscompetitie-evenwicht. 

Dat is een belangrijk inzicht, omdat het een richting wijst waarin een maatschappelijk belangrijker vak sociologie zich zou kunnen ontwikkelen. Ontwikkel je tot een vak met empirisch onderbouwde deskundigheid op het terrein van de voordelen en van de bevordering van gemeenschapsgerichtheid. 

Natuurlijk valt hier meer over te zeggen. En is er dus een kans dat deze reeks wordt voortgezet. Update. Zie nu ook deel 4.

zondag 14 april 2019

Zondagochtendmuziek - Karol Mossakowski improvises on Le Chemin de la Croix, Paul Claudel (Saint Sulpice)...

De film Lazzaro Felice van Alice Rohrwachrer, die ik gisteravond zag, is een magisch-realistisch drama, waarin alles draait om uitbuiting en, in contrast daarmee, onschuld. Het is ook een actuele film en het is navrant dat er kennelijk nu, in 2019, voldoende aanleidingen bestaan om zo'n film te maken.

Uitbuiting was toch iets van het verleden? Van de negentiende eeuw, waar Marx en Engels zo indringend over schreven? Een mooie bespreking van de film vind je in het Belgische FILMMAGIE. En hier is het interview dat de Volkskrant had met Rohrwacher.

In de film komt een scene voor waarin de hoofdrolspeler, de onschuldige en dus onwereldse Lazzaro, tijdens een dienst de kerk uit wordt gestuurd, waarna hij de orgelmuziek met zich mee naar buiten neemt. Die blijft hem daar magisch vergezellen.

Na wat zoeken vond ik hier, Full Cast & Crew, de naam van de organist, die in beeld komt als hij tevergeefs de toetsen aanslaat om de muziek in de kerk te laten klinken. Die muziek klinkt wel, maar volgt het spoor van Lazzaro. Die organist blijkt Karol Mossakowski te zijn, die organist is van de kathedraal van Lille.

Hier improviseert hij op het orgel van de Saint Sulpice in Parijs op het gedicht Le Chemin de la Croix van Paul Claudel. De improvisatie begint na 25 minuten.

vrijdag 12 april 2019

Hoe kan de sociologie een maatschappelijk belangrijker vak worden? En over wat de Dual Mode-theorie te bieden heeft - deel 2

Dit is deel 2 van een reeks berichten over het vak sociologie. Hier lees je deel 1.
En hier lees je deel 3 en hier deel 4
Het vorige bericht besloot ik met de constatering dat de twee stellingen van de Dual Mode-theorie aanvulling behoeven met een derde stelling. Dit bericht gaat over die derde stelling.

Maar eerst maar even voor het gemak die eerste twee stellingen aangehaald:
Stelling 1. In hun sociale gedrag (d.i. gedrag ten opzichte van anderen) zijn er twee aan elkaar tegengestelde bundels van gedragspatronen die mensen vaak onbewust en ongepland uitvoeren of gaan uitvoeren: het statuscompetitiepatroon en het gemeenschapspatroon.
Stelling 2. Mensen worden bij het aanleren en uitvoeren van deze gedragspatronen sterk beïnvloed door de mate waarin ze met het ene dan wel het andere gedragspatroon in hun sociale omgeving in aanraking komen.
Die twee gaan over wat mensen wat hun sociale gedrag betreft kunnen. Maar wil de theorie dienstig zijn aan het vergroten van het maatschappelijk belang van het vak sociologie, dan moet hij ook iets te zeggen hebben over wat mensen willen, over hun behoeften. Daarover gaat de derde stelling;
Stelling 3. De combinatie van de twee vorige stellingen impliceert dat er in een menselijke samenleving twee evenwichten mogelijk zijn: een waarin iedereen handelt volgens het gemeenschapspatroon en een waarin iedereen handelt volgens het statuscompetitiepatroon. Van die twee evenwichten komt het gemeenschapsevenwicht beter tegemoet aan de menselijke behoeften dan het statuscompetitie-evenwicht.
De rest van dit bericht en de berichten die er nog wel op zullen volgen, dienen om deze derde stelling toe te lichten.

Eerst maar even over dat begrip evenwicht. Dat slaat op een toestand waarin niemand het een goed idee vindt om voor het andere gedragspatroon te kiezen dan wat hij nu uitvoert. Dat is hetzelfde evenwichtsbegrip als dat van de economie en de speltheorie. Een toestand dus waarin alleen exogene factoren, dus invloeden van buitenaf, kunnen zorgen voor veranderingen.

Waarom dat zo is, blijkt uit Stelling 2. Als iedereen alleen maar in aanraking komt met het gemeenschapspatroon, dan zal iedereen precies daarvoor kiezen. En als iedereen alleen maar in aanraking komt met het statuscompetitiepatroon, dan zal iedereen ook daarvoor kiezen. (Kiezen steeds tussen aanhalingstekens, want veel van de invloed die anderen uitoefenen, voltrekt zich onbewust.)

Van die twee evenwichten die mogelijk zijn, is dus het gemeenschapsevenwicht het beste. In de zin dat het beter tegemoetkomt aan de menselijke behoeften. En dus een hoger welzijn verschaft.

Dat betekent dat we Stelling 3, sterk gestileerd, in het plaatje hieronder kunnen afbeelden. Lees door onder het plaatje.
Het plaatje beeldt de situatie af waarin een persoon i, een lid van een groep of samenleving, zich bevindt. Vanaf het punt linksonder zie je op de horizontale as het aantal andere personen van die groep of samenleving die kiezen voor het gemeenschapspatroon (NG - 1). Stel dat we het hebben over de Nederlandse samenleving, dan staat N - i dus voor alle Nederlanders behalve de persoon i. Helemaal rechts kiezen alle andere Nederlanders voor gemeenschapsgedrag en helemaal links kiezen nul andere Nederlanders voor gemeenschapsgedrag, en dus voor statuscompetitiegedrag.

Op de verticale as is afgebeeld hoeveel welzijn de persoon i ontleent aan oftewel de keuze voor het  gemeenschapspatroon (G) oftewel de keuze voor het statuscompetitiepatroon (S). We zien dat het welzijn heel laag is (C) als i de enige is die kiest voor gemeenschapsgedrag, maar toeneemt met het aantal anderen dat voor het gemeenschapspatroon kiest. Het maximale welzijn (A) is bereikt als alle anderen dat doen.

En we zien dat het welzijn dat i zou ontlenen aan statuscompetitiegedrag (B) behoorlijk hoog is als alle anderen voor datzelfde gedrag kiezen, maar afneemt met het aantal anderen dat kiest voor gemeenschapsgedrag. i komt dan steeds meer in aanraking met gemeenschapsgedrag en heeft dan steeds minder een goed gevoel als hij doorgaat met statuscompetitiegedrag (en dus een lager welzijn) en/of krijgt steeds meer te maken met sociale afwijzing en afkeuring (en dus een lager welzijn).

Wat Stelling 3 zegt is dat punt A hoger ligt op de welzijnsas dan punt B. Het gemeenschapsevenwicht A komt meer tegemoet aan de menselijke behoeften dan het statuscompetitie-evenwicht B. A is het optimale evenwicht en B het sub-optimale evenwicht. Bedenk dat wat in het plaatje voor persoon i wordt afgebeeld, net zo geldt voor alle andere personen.
Ingewijden in de speltheorie zullen het plaatje hebben herkend als een variant van het plaatje waarmee het N-persoons gevangenendilemma vaak wordt afgebeeld. In dat dilemma gaat het om de keuze tussen Cooperate en Defect (vergelijkbaar met gemeenschapsgedrag en statuscompetitiegedrag), waarbij Defect altijd een hoger welzijn (in de speltheorie "nut") oplevert dan Cooperate. In dat geval is er dus alleen meer het sub-optimale evenwicht waarin iedereen kiest voor Defect. We zagen al dat proefpersonen zich niet zo goed houden aan de voorspelling van de speltheorie dat iedereen kiest voor Defect. Zie het bericht Pro-sociaal gedrag en sociale omgeving (2): samenwerking, competitie en het gedrag van anderen
Natuurlijk geeft het plaatje een sterk gestileerd beeld van een heel ingewikkelde sociale situatie. Het is ook niet meer dan een geraamte dat voor concrete toepassingen veel vlees en bloed nodig heeft. Zoals inzichten in de geïnformeerdheid van mensen over het gedrag van anderen. En dus in welke signalen ze daarvan krijgen, zoals via de media. En inzicht in mogelijke verschillen tussen mensen in hun geneigdheid tot het ene dan wel het andere patroon en verschillen in hun beïnvloedbaarheid door wat anderen doen.

En het cruciale punt is dus de "welzijnswinst" die geboekt wordt bij een verschuiving van evenwicht B naar evenwicht A. In het volgende bericht ga ik in op alle empirische aanwijzingen die we hebben voor de stelling dat die welzijnswinst er inderdaad is.

woensdag 10 april 2019

Hoe kan de sociologie een maatschappelijk belangrijker vak worden? En over wat de Dual Mode-theorie te bieden heeft- deel 1

Dit is deel 1 van wat een reeks berichten lijkt te gaan worden.
Vorige week werd ik in het kader van het oral history-project over de geschiedenis van de sociologie aan de Rijksuniversiteit Groningen geïnterviewd door Arie Glebbeek. Het ging onder meer over mijn verwachtingen van het vak sociologie toen ik dat in 1965 begon te studeren. En over wat er van die verwachtingen is terechtgekomen nu ik daar in 2019 op terugkijk.

Heel in het kort: sociologie stelde toen, qua theorie en qua onderzoek, nog maar heel weinig voor. Maar het leek het vak van de toekomst te gaan worden. En ik hoopte en verwachtte dat het zou gaan uitgroeien tot een discipline die naar omvang en maatschappelijke invloed vergelijkbaar zou zijn met economie, rechten en psychologie.

Die verwachting is niet uitgekomen. Daarover schreven Arie en ik ooit: Heeft de sociologie een toekomst? Over de hardnekkige onvolledigheid van de sociologische beroepsopvatting. Dat was al in 2000, maar ook daarna is er weinig veranderd. Sociologie leidt eerst en vooral onderzoekers op, terwijl verreweg de meeste afgestudeerden niet in het onderzoek terechtkomen. Dat sociologie een vak zou moeten zijn dat leert systematisch na te denken over beleidsverbetering, en dus voorbereidt op beleidsfuncties, dat is een gedachte die je nog steeds maar weinig tegenkomt.

Wat mijn eigen sociologiebeoefening betreft, ben ik na verschillende omzwervingen, zoals die in de rationele keuzetheorie en de public choice, wel ergens terechtgekomen. De volgers van dit blog hebben daarvan een idee. Wil de sociologie een maatschappelijk belangrijk vak zijn, dan moet het kort gezegd beschikken over empirisch onderbouwde inzichten in wat mensen kunnen (hun gedrag) en in wat ze willen (hun behoeften).

Die empirische onderbouwing bestaat er enerzijds uit dat die inzichten plausibel moeten zijn vanuit het gezichtspunt van wat we weten over de menselijke evolutie, in het bijzonder van de evolutionaire achtergronden van de menselijke sociale natuur. En anderzijds uit het in overeenstemming zijn met sociaalwetenschappelijk onderzoek dat aanwijzingen verschaft over dat gedrag en die behoeften.

Mij lijkt dat "mijn" Dual Mode-theorie behoorlijk aan deze eisen tegemoetkomt. Die theorie houdt in dat de menselijke sociale natuur ambivalent is, in de zin dat mensen in hun onderlinge verhoudingen  over twee gedragspatronen beschikken, gemeenschapsgedrag en statuscompetitiegedrag, die aan elkaar tegengesteld zijn. Zie voor toelichting de berichten achter het label Dual Mode-theorie, in het bijzonder
Op zijn kortst kan die Dual Mode-theorie in de volgende twee stellingen worden samengevat:
Stelling 1. In hun sociale gedrag (d.i. gedrag ten opzichte van anderen) zijn er twee aan elkaar tegengestelde bundels van gedragspatronen die mensen vaak onbewust en ongepland uitvoeren of gaan uitvoeren: het statuscompetitiepatroon en het gemeenschapspatroon.
Stelling 2. Mensen worden bij het aanleren en uitvoeren van deze gedragspatronen sterk beïnvloed door de mate waarin ze met het ene dan wel het andere gedragspatroon in hun sociale omgeving in aanraking komen.
Stelling 1 heeft dus een plausibele evolutionaire achtergrond. In dat verband is het niet toevallig dat hij sterk overlapt met de evolutionair onderbouwde inzichten van de life history theory. Zie voor een recent overzicht daarvan Developmental Adaptation to Stress: An Evolutionary Perspective van Bruce Ellis en Marco Del Giudice.

Daarnaast is er overeenkomst met verschillende sociaalwetenschappelijke onderzoekslijnen. Zoals met het onderzoek naar agency (statuscompetitiegedrag) en communion (gemeenschapsgedrag) als dimensies van menselijk gedrag, dat teruggaat tot The duality of human existence: An essay on psychology and religion van David Bakan uit 1966. Zie de studie Agency and communion attributes in adults’ spontaneous self-representations voor een recenter overzicht.

Naast die onderzoekslijn is er ook die van de relational models theory van Alan P. Fiske. Daarin worden er vier gedragspatronen onderscheiden, te weten communal sharing, authority ranking, equality matching en market pricing. Maar die theorie ontbeert een evolutionaire onderbouwing. En uit een factoranalyse van door proefpersonen beschreven relaties komen uitgerekend alleen communal sharing (overeenkomend met gemeenschapsgedrag) en authority ranking (overeenkomend met statuscompetitiegedrag) naar voren. Zie Relational models theory: A confirmatory factor analysis.

Stelling 2 komt behoorlijk overeen met de aanwijzingen die er bestaan voor de life history theory. Volgens die aanwijzingen komen mensen terecht in een snelle levensstrategie (statuscompetitiegedrag) als ze in een onveilige sociale omgeving opgroeien, dat wil zeggen in een omgeving met veel statuscompetitiegedrag. Daarentegen "kiezen" ze voor een langzame levensstrategie (gemeenschapsgedrag) als ze opgroeien in een veilige sociale omgeving, dat wil zeggen een omgeving met veel gemeenschapsgedrag.

Verder is er het onderzoek dat aanwijzingen verschaft dat pro-sociaal gedrag aanstekelijk is en dat het in aanraking komen met statuscompetitie datzelfde gedrag uitlokt. Denk ook aan het vele onderzoek naar de effecten van de peer group op het gedrag van adolescenten en aan het recente onderzoek dat pesten (een vorm van statuscompetitie) meer voorkomt in schoolklassen die meer een statushiërarchie kennen.

Oké. Maar dan hebben we het vooral gehad over wat mensen kunnen. Dat wil zeggen, tot welk gedrag of tot welke gedragspatronen ze in staat zijn. Het gaat er ook om wat mensen willen. Anders gezegd, om wat ze het liefste zouden willen, wat het meest met hun behoeften overeenkomt.

En daar valt meer over te zeggen dan wat uit die twee stellingen naar voren komt. Sterker, er is een derde stelling nodig. Daarover meer in deel 2, dat morgen of overmorgen zal verschijnen.
Update. Lees hier verder voor deel 2.

dinsdag 9 april 2019

Sociale media en de angst te worden buitengesloten

We weten dat de generatie die opgegroeid is met de sociale media in vergelijking met vorige generaties meer tijd doorbrengt op die sociale media en daar tijdsbesteding aan face-to-face contacten voor heeft ingeleverd. Uit onderzoek van Jean Twenge in de Verenigde Staten kwam naar voren dat:
Tussen 2000 en 2015 nam het aantal adolescenten dat bijna elke dag vrienden ontmoet met meer dan 40 procent af. Rondhangen met vrienden is sterk afgenomen. In plaats daarvan hangen ze meer rond op de sociale media.
Met negatieve gevolgen:
Bovendien zijn de adolescenten die elke dag op de sociale media actief zijn en minder vrienden in het echt ontmoeten, precies degenen die zich vaker eenzaam en buitengesloten voelen. En ze hebben een grotere kans op symptomen van depressie en op zelfmoordgedachten.
Een deel van de verklaring daarvoor kan zijn dat je via die sociale media voortdurend wordt geïnformeerd over hoe leuk anderen het samen hebben, terwijl jij dan alleen thuis zit. En niemand informeert anderen over hoe het is om alleen thuis te zitten.

Het zou dus kunnen dat die nieuwe technologische ontwikkeling van de sociale media met zich mee brengt dat we vaker ten prooi vallen aan de vrees te worden buitengesloten. Dat zou dan staan tegenover het voordeel dat je gemakkelijker contact houdt.

Die vrees te worden buitengesloten is so wie so al groter onder de condities van sociale vluchtigheid, die zo kenmerkend zijn voor onze huidige manier van samenleven. We zijn er als groepsdier op ingesteld om relaties te hebben die zo vanzelfsprekend zijn dat je zelden of nooit bang hoeft te zijn dat anderen jou buitensluiten. Nu we veel meer vluchtige contacten hebben, ontbreekt vaak die vanzelfsprekendheid. En dat stelt ons voor uitdagingen.

Hoe ermee om te gaan dat die vrees voor uitsluiting vaker de kop opsteekt?

De nieuwe studie Why Do People Experience the Fear of Missing Out (FoMO)? Exposing the Link Between the Self and the FoMO Through Self-Construal wijst erop dat je minder last hebt van die vrees voor uitsluiting als je jezelf meer ziet als een onafhankelijk iemand.

Zo'n zelfbeeld van een onafhankelijk iemand betekent dat je jezelf meer ziet als een autonoom en op zichzelf staand individu. Dat aan zichzelf genoeg heeft. Daartegenover kun je jezelf ook zien als iemand die zich door onderlinge afhankelijkheid sterk met anderen verbonden voelt. In het sociaalwetenschappelijk onderzoek kom je die tegenstelling tegen als die tussen een independent en een interdependent self-construal. Een baanbrekend artikel is Culture and the Self. Implications for Cognition, Emotion, and Motivation van Markus en Kitayama uit 1991. Zie ook Wat is geluk? Culturele verschillen.

Volgens die nieuwe studie kun je de uitdaging van hoe om te gaan met het op de loer liggen van buitengesloten te worden dus beter aan als je je maar niet teveel verbonden voelt met anderen. Zie jezelf als onafhankelijk en autonoom, als iemand die anderen niet nodig heeft, en dan vermijd je dat vervelende gevoel van er niet bij te horen.

Daar zit wat in. Maar toch. Misschien lukt het je om dat autonome zelfbeeld in de lucht te houden. Als een aanpassing aan de sociale vluchtigheid waar we nu eenmaal mee te maken hebben.

Maar zou het dan ook lukken om eenzaamheid buiten de deur te houden? En om een zinvol leven te leiden?

zondag 7 april 2019

Zondagochtendmuziek - Beatrice Rana records Bach: The Goldberg Variations (Aria) BWV 988

De jonge Italiaanse pianiste Beatrice Rana verovert de wereld. Dat lees je her en der naar aanleiding van de concerten die ze in Nederland heeft gegeven. Zoals het concert eergisteren in TivoliVredenburg met Amsterdam Sinfonietta, waar ze Bach en Bartok speelde. En waar ik helaas, helaas, niet bij was.

Dat Rana nog jong is, ze is van 1993, zou niet moeten uitmaken. Maar het is toch opmerkelijk als je luistert naar hoe ze Bachs Goldbergvariaties speelt. Jong zijn blijkt heel goed te kunnen samengaan met "calm maturity" (Le Monde). Hier kun je een filmpje zien over de opname die ze van de Goldbergvariaties maakte.

dinsdag 2 april 2019

Maatschappelijke en persoonlijkheidsfactoren die van invloed zijn op het aanhangen van een rechts-extremistisch wereldbeeld

We zagen dat er aan de rechts-extremistische kant van het politieke spectrum twee wereldbeelden worden aangehangen: een beeld dat de wereld gevaarlijk is en een beeld dat de wereld een strijdtoneel is.

Het beeld dat de wereld gevaarlijk is, dat chaos, anarchie en kwaadwillende lieden elk moment kunnen opduiken, blijkt vooral samen te hangen met het hoog scoren op Right-Wing Authoritarianism (RWA), dat wil zeggen met het onderschrijven en aanhangen van traditionele normen en waarden, het je zelf daaraan onderwerpen en het opleggen ervan aan anderen, als het moet met geweld.

Terwijl het beeld dat de wereld een strijdtoneel is, een amorele jungle, vooral samenhangt met hoge scores op de Sociale Dominantie Oriëntatie (SDO), dat wil zeggen met gefascineerd zijn door de gedachte dat de samenleving een statushiërarchie is van groepen en met de innerlijke behoefte om jezelf en je groepsgenoten (het eigen volk) aan de top daarvan te zien.

Maar weten we meer over de factoren die van invloed zijn op de kans dat mensen zulke wereldbeelden gaan aanhangen?

Jazeker. Via de studie uit 2013 waar ik in het vorige bericht naar verwees, kwam ik terecht bij
Personality, Ideology, Prejudice, and Politics: A Dual‐Process Motivational Model uit 2010. Daarin wordt onderzoek aangehaald en besproken dat wijst op maatschappelijke en persoonlijkheidsfactoren die mensen doen neigen naar een rechts-extremistisch wereldbeeld.

Je ziet die factoren links in het plaatje hieronder, dat een uitbreiding is van het plaatje dat je in het vorige bericht tegenkwam. (Lees door onder het plaatje.)


Wat persoonlijkheid betreft, blijken er twee van de Big Five-persoonlijkheidsdimensies voorspellend te zijn voor een rechts-extremistisch wereldbeeld.

Als je lager scoort op de dimensie Openheid voor nieuwe ervaringen, dan voorspelt dat het meer aanhangen van een gevaarlijk wereldbeeld. Anders gezegd, mensen die zo hangen aan hun overtuigingen dat ze zich liever afsluiten voor nieuwe, mogelijk tegengestelde informatie, neigen er meer toe om de wereld als gevaarlijk te zien. Dezelfde, maar zwakkere, samenhang is er met de dimensie Zorgvuldigheid (zelfdiscipline, plichtsbesef, betrouwbaarheid, ordelijkheid).

En een lage score op de persoonlijkheidsdimensie Aangenaamheid (Agreeabkeness) blijkt voorspellend te zijn voor het aanhangen van het competitieve wereldbeeld, de wereld als een amorele jungle. Het gaat dan om mensen die afstandelijk zijn, onvriendelijk, weinig coöperatief en die hun eigen belangen boven die van anderen stellen.
Dat degenen die zelf onvriendelijk zijn en weinig coöperatief ook een wereldbeeld hebben waarin anderen competitief zijn, is geheel in overeenstemming met de studie van Kelley en Stahelski uit 1970 die ik besprak in Pro-sociaal gedrag en sociale omgeving (2): samenwerking, competitie en het gedrag van anderen.
De rechts-extremistische medemens blijkt dus gemiddeld genomen een minder aangenaam mens te zijn, die minder open staat voor nieuwe informatie.

Tenslotte zijn er ook aanwijzingen dat maatschappelijke factoren de kans op het aanhangen van een rechts-extremistisch wereldbeeld vergroten.

In lijn met het onderzoek dat een grotere economische bestaansonzekerheid het succes van rechts-extremistische politieke partijen vergroot, zien we dat het zich bedreigd voelen het gevaarlijke wereldbeeld doet ontstaan en dat ongelijkheid en conflict het competitieve wereldbeeld uitlokt.