dinsdag 29 december 2020

Aan het eind van 2020 veel redenen voor bezorgdheid en pessimisme. Maar er zijn er ook lichtpuntjes

We hadden al de Grote Financiële Crisis van 2008-2010, met een lange nasleep veroorzaakt door politici die dachten dat zo veel en zo snel mogelijk bezuinigen de beste manier was om op die crisis te reageren. Dat maakte de toch al bestaande problemen van groeiende bestaansonzekerheid onder de bevolking, veroorzaakt door tientallen jaren van neoliberaal beleid, alleen maar groter. 

Toen kwam daar in het nu bijna afgelopen 2020 nog eens de coronacrisis bij. Met naast de grote economische schade en dus nog meer bestaansonzekerheid, veel menselijk leed als gevolg van ziekte en oversterfte en sociaal isolement. 

En er is natuurlijk levensgroot het probleem van de door menselijk handelen in gang gezette klimaatverandering, waarvan de catastrofale gevolgen al bijna niet neer zijn af te wenden.

Veel reden voor bezorgdheid en pessimisme.

Maar laten we proberen om nu 2020 ten einde loopt wat lichtpuntjes te zien. Zijn er niet ook aanleidingen voor enig optimisme?

Natuurlijk zijn die er ook. Neem nu hoe regeringen gereageerd hebben op de economische gevolgen van de coronapandemie. Die reactie was een heel andere dan die van het bezuinigen na de kredietcrisis. Zonder enige, misplaatste, angst voor begrotingstekorten, werden grote sommen geld uitgetrokken om levensvatbare ondernemingen te ondersteunen bij het in dienst houden van werknemers of om hen voor faillissement te behoeden. Er werd alles aan gedaan om de ellende die werd veroorzaakt door de noodzakelijke economische stilstand, zoveel mogelijk te verzachten. 

Er was zo maar ineens de algemeen gedeelde overtuiging dat de overheid er is om mensen te hulp te schieten als de nood aan de man is. Zelfs in de Verenigde Staten, waar de Republikeinen in de vorm van het Trump-bewind aan de macht zijn. Met de bekende trickle down-ideologie die eigenlijk voorschrijft zoveel mogelijk te herverdelen van arm naar rijk. Die perfide politiek gold even niet. Paul Krugman daarover:

Over all, however — and somewhat shockingly — U.S. economic policy actually responded fairly well to the real needs of a nation forced into lockdown by a deadly virus. Aid to the unemployed and business loans that were forgiven if they were used to maintain payrolls limited the suffering. Direct checks sent to most adults weren’t the best targeted policy ever, but they boosted personal incomes.
All this big-government intervention worked. Despite a lockdown that temporarily eliminated 22 million jobs, poverty actually fell while the assistance lasted.

In Nederland gold ineens dat "het macro-economische belang van volstrekt andere orde is dan het smalle belang van de schatkist en de overheidsfinanciën", zoals onze minister van Financiën Wopke Hoekstra op 12 maart uitriep. Hetzelfde zagen we in andere Europese landen en op het niveau van de Europese Unie. László Andor omschreef dat als een progressief momentum (The EU from crisis to crisis: Post‐Polanyian questions for social democracy).

Het blijkt dat het in tijden van rampspoed zo maar kan gebeuren dat de gemeenschapsvisie op de democratische overheid ineens weer als vanzelfsprekend wordt geaccepteerd. De democratische overheid als de maatschappelijke uitingsvorm van de menselijke gemeenschapsintuïties. Van het met elkaar rekening houden en elkaar ondersteunen en van de rechtvaardigheid van de onderlinge verhoudingen. Iedereen telt mee en mensen in nood horen we met zijn allen te helpen. Dat was immers ook de visie die na de rampspoed van de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust leidde tot de opbouw van de verzorgingsstaat.

Dat die gemeenschapsvisie ineens weer aan terrein lijkt te winnen, blijkt er ook uit dat nu in de politiek en in de maatschappij de verontwaardiging de kop opsteekt over hoe de neoliberale maatregelen van de kabinetten-Rutte hebben uitgewerkt op de zwakkeren en de kwetsbaren. Neem de Toeslagenaffaire. En neem nu ineens de verontwaardiging over hoe bijstandsontvangers worden behandeld: Politiek slaat alarm over strenge bijstandsregels. Maatregelen die eerder willens en wetens door meerderheden in de Tweede en Eerste Kamer werden omarmd. Het lijkt erop dat we met zijn allen toch onze bedenkingen hebben bij de statuscompetitiecultuur van vernedering.

Er zijn dus ook wel wat aanleidingen voor optimisme. 

En dan hebben we het er nog niet eens over dat in de Verenigde Staten, met de overtuigende nederlaag van Donald Trump, de democratie is gered: The Best Thing That Happened in 2020? American Voters Saved Our Democracy.

zondag 27 december 2020

Zondagochtendmuziek - Ingo Metzmacher | Béla Bartók / John Adams | SWR Symphonieorchester

Ook in donkere tijden, zonder publiek en op afstand wordt er muziek gemaakt. Dit staat sinds vandaag op YouTube: het SWR Symphonieorchester musiceerde vorige maand onder leiding van Ingo Metzmacher in de Liederhalle in Stuttgart. Met een wel heel mooie combinatie. Eerst het Concert voor snaarinstrumenten, slagwerk en celesta van Bela Bartok (1881-1945) en daarna Grand Pianola Music voor twee piano's, kamerorkest en drie vrouwenstemmen van John Adams (1947-).

Het lijkt wel alsof er met extra toewijding wordt gemusiceerd.

maandag 21 december 2020

De Toeslagenaffaire is waar de statuscompetitiecultuur van vernedering in is geculmineerd

Met de naoorlogse opbouw van de verzorgingsstaat ("De gemeenschap, georganiseerd in de staat ...") zetten we als samenleving grote stappen in de richting van het gemeenschapsevenwicht. De morele gemeenschapsintuïties werden geïnstitutionaliseerd in wetten omtrent sociale zekerheid, volkshuisvesting, onderwijs, inkomensverschillen en werkgelegenheid. 

Die ontwikkeling stagneerde zo rond 1975 met de opkomst van het vulgair-economische, neoliberale denken in de politiek. De morele gemeenschapsintuïties van iedereen telt mee, zorg voor elkaar en rechtvaardigheid werden ingeruild voor het ene morele primaat van vrijwilligheid. Waarmee de markt naar voren werd geschoven als welhaast exclusieve bron van alles wat wenselijk is. 

Niet alleen moest marktwerking zoveel mogelijk worden bevorderd, ook moest de overheid worden teruggedrongen. De sociale zekerheid en sociale voorzieningen moesten versoberd, de inkomensverschillen moesten aan de markt worden overgelaten en werkloosheid moest geaccepteerd worden als middel om de lonen laag te houden en de winsten te laten stijgen. De markt moest zorgen voor voldoende woningen. En in het onderwijs moest het profijtbeginsel worden geïntroduceerd.

Dat alles met de gevolgen die we nu zo goed op ons netvlies hebben. Toegenomen ongelijkheid, stagnerende economische groei, aandeelhouderskapitalisme, economische instabiliteit, toegenomen bestaansonzekerheid. En daardoor politieke instabiliteit, in de vorm van de opkomst van rechtsextremistisch populisme.

Een ontwikkeling die ons overduidelijk heeft weggeleid van het gemeenschapsevenwicht en die dus het statuscompetitie-evenwicht dichterbij heeft gebracht. Denk aan dit bericht uit 2017: We maken een tijd mee waarin het statuscompetitiepatroon gaat overheersen in het publieke domein

Statuscompetitie heeft zoals we zagen een veelheid aan verschijningsvormen. Een daarvan is dat er door de toegenomen ongelijkheid een onderlaag ontstaat van kwetsbaren. De werkende armen, de uitkeringstrekkers, degenen die zijn aangewezen op steun, terwijl die steun van overheidswege is teruggebracht tot het hoogstnoodzakelijke of minder dan dat. Het bestaan van zo'n onderlaag is de bron van machtsongelijkheid. 

Want als je kwetsbaar bent, ben je afhankelijk van anderen, die macht over jou hebben. Die als onderdeel van dat statuscompetitiepatroon geen mededogen hebben, maar integendeel jouw precaire positie toeschrijven aan jouw eigen falen. Waardoor het juist verkeerd zou zijn om jou de helpende hand toe te steken, want daardoor zou je maar afhankelijk worden. Je moet je erbij neerleggen dat er op je wordt neergekeken. De voorwaarden zijn aanwezig voor een oorlog tegen de armen en de kwetsbaren en een cultuur van vernedering.

Als je onzeker werk hebt, met weinig bescherming, dan kan het zijn dat je je vernederende beoordelingen moet laten welgevallen. Als je tot armoede bent vervallen, kan het zijn dat je op de daklozenopvang en op de voedselbank raakt aangewezen. Het is natuurlijk mooi dat die er zijn, maar de afhankelijkheid ervan is vernederend en dus niet in overeenstemming met onze morele gemeenschapsintuïties. Net zo is het vernederend dat er een "tegenprestatie" van je verwacht kan worden als je op bijstand raakt aangewezen. En dat je er mee te maken kunt krijgen dat de Belastingdienst je onder het bestaansminimum duwt door bij loonbeslag (als je schulden hebt gemaakt) geen rekening te houden met de beslagvrije voet. Of dat de uitkeringsinstantie je hoge boetes oplegt als je duidelijk niet verwijtbaar tekort bent geschoten in het tijdig verstrekken van informatie.

En die hele ontwikkeling van een cultuur van vernedering is nu dus geculmineerd in de Toeslagenaffaire. Waar deze regering eigenlijk over zou behoren te vallen. Als overgang naar een periode waarin we weer de weg inslaan in de richting van het gemeenschapsevenwicht.

zondag 20 december 2020

Zondagochtendmuziek - Sonny Rollins "Rollins In Holland" (Mini-Documentary)

De jazzwereld is in rep en roer. Vergeten en/of verloren gewaande opnames van Nederlandse optredens in 1967 van Sonny Rollins, Ruud Jacobs en Han Bennink zijn opgedoken. En nu uitgebracht op de dubbel-CD Rollins in Holland. 

Ik reageerde wat traag en bestelde hem pas nadat de lockdown al was ingegaan. Maar eergisteren fietste Willem de Vries van Plato Utrecht even langs om hem te bezorgen. En gisteren beluisterde ik CD 1, met opnamen gemaakt in de VARAstudio, de Go-Go Club in Loosdrecht en in De Academie voor Beeldende Kunsten in Arnhem. 

Tijd voor repeteren was er niet. Rollins had in zijn hoofd welke nummers gespeeld zouden worden. Toen Frank Jochemsen de opnames vond en beluisterde was hij "completely blown away". Dat is niet overdreven. Ik werd er heel vrolijk van. Alleen al het 22 minuten durende Three Little Words. En nu nog de tweede.

Kijk even deze minidocumentaire die er over is gemaakt. 

donderdag 17 december 2020

De Toeslagenaffaire is "slechts" onderdeel van een omvangrijker probleem - Over rechtszekerheid en bestaanszekerheid

"Snoeihard" en "keihard", zo wordt het Eindverslag van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag in de media gekarakteriseerd. Dat Eindverslag bestaat voor het grootste deel uit de weergave van de ondervragingen. (En uit een interessant paper van Prof. mr. S.E. Zijlstra over de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over de zogeheten ‘alles of niets’ benadering van de terugvordering van kinderopvangtoeslag.) Het Eindverslag is hier te lezen. En hier lees je mijn vorige bericht over de Toeslagenaffaire.

Die harde oordelen velt de commissie op de slechts drie pagina's tekst (p.7-9) met als titel: Constateringen: De rechtsstaat in het geding. Onder het tussenkopje `Grondbeginselen van de rechtsstaat geschonden` lees je daar als eerste alinea:

De commissie constateert dat bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag grondbeginselen van de rechtsstaat zijn geschonden. Dit verwijt treft niet alleen de uitvoering - specifiek de Belastingdienst/Toeslagen - maar ook de wetgever en de rechtspraak.

Dat mag je wel snoeihard noemen. Wat was het probleem? Welnu:

Een grondbeginsel van onze rechtsstaat is dat zowel bij het maken als bij het uitvoeren van wetten zoveel mogelijk rekening gehouden moet worden met de belangen van mensen.

En dat grondbeginsel is uit het oog verloren:

De commissie constateert dat de politieke behoefte om de uitvoering van de toeslagen efficiënt in te richten en de politieke en maatschappelijke wens om fraude te voorkomen, geleid hebben tot wet- en regelgeving en een uitvoering daarvan, die het niet of nauwelijks toeliet om de individuele situatie van mensen recht te doen, bijvoorbeeld als zij zonder kwade opzet een administratieve vergissing begingen. 

De vraag is nu of de politiek de juiste lessen zal trekken. En in dat verband zou het goed zijn als het inzicht veld wint dat deze affaire, hoe groot en ingrijpend ook, niet op zich zelf staat. Er is al gewezen op overeenkomsten met die nog steeds slepende affaire van de schadevergoedingen aan de slachtoffers van de Groningse aardbevingen als gevolg van de gaswinning. Waar de overheid immers ook kan worden verweten, zacht gezegd, niet met de belangen van mensen rekening te hebben gehouden.

Maar ook vallen de overeenkomsten op met de problemen van rechtsonzekerheid en bestaansonzekerheid die de overheid voor zijn burgers creëerde met de decentralisaties van het sociale domein en de "verbouwing van de verzorgingsstaat". Ik stond daar bij stil in De lokale verzorgingsstaat: bestaanszekerheid in het geding? Daaruit citerend:

(De Groningse hoogleraar sociale zekerheidsrecht) Vonk wijst erop dat de uitwerking van deze veranderingen in strijd kan komen met de grondwettelijke zorgplicht van de overheid, de wettelijk gegarandeerde rechtspositie van de kwetsbare burger. De wetgever mag bewust hebben gekozen voor maatwerk en individuele gevalsbehandeling, mede om juridisch claimgedrag te voorkomen, maar bijstand, jeugdzorg en maatschappelijke ondersteuning blijven landelijke regelingen waarvan kaders, gelukkig, nog steeds door de rechter kunnen worden getoetst. Ook het strengere sanctiestelsel met betrekking tot de medewerkingsverplichtingen, dat uitkeringstrekkers in de armoede kan duwen, kan en is door de rechter (de Centrale Raad van Beroep) getoetst en als gevolg daarvan gematigd. Ook met betrekking tot de huishoudelijke hulp in het kader van de WMO heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraken gedaan die de ontstane praktijk hebben gecorrigeerd.

Dat doet vermoeden dat de toeslagenaffaire "slechts" onderdeel is van een omvangrijker probleem. We lijken een overheid te hebben gekregen die zichzelf op belangrijke beleidsterreinen niet langer ziet als hoeder van de belangen van de burger. Die integendeel die burgers vooringenomen als daders beschouwt en hen een lesje wil leren. 

Wel met een belangrijk verschil. Terwijl in het geval van de Toeslagenaffaire, naar het oordeel van de Ondervragingscommissie, ook de rechters faalden, dat wil zeggen de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, komt in het geval van de decentralisaties van het sociale domein de Centrale Raad van Beroep de eer toe corrigerend te hebben opgetreden.

De allesoverheersende vraag is hoe we een overheid terugkrijgen voor wie rechtszekerheid en bestaanszekerheid van zijn burgers de hoogste prioriteit hebben. 

dinsdag 15 december 2020

Door anderen te vertrouwen creëer je voor hen een veilige sociale omgeving, die ook weer vertrouwen uitlokt

We zagen al allerlei aanwijzingen voor Stelling 2 van de Dual Mode-theorie, die inhoudt dat mensen gemakkelijk met gemeenschapsgedrag reageren als ze dat gedrag bij anderen waarnemen. Pro-sociaal gedrag is besmettelijk, zoals trouwens statuscompetitiegedrag dat ook is. Ik noemde die aanwijzingen in de paragraaf Het belang van de sociale omgeving (Stelling 2) van Een sociologie die ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen. Dat mensen zo reageren is begrijpelijk, want gemeenschapsgedrag van anderen schept een sociaal veilige omgeving en als de sociale kust veilig is, dan zijn mensen maar al te graag bereid om met anderen rekening te houden en anderen bij te staan.

Het verschijnen van de studie Trust Does Beget Trustworthiness and Also Begets Trust in Others maakt het mogelijk om daar een aanwijzing aan toe te voegen. Daarin gaat het over het stellen van vertrouwen in anderen en het wel of niet beschamen van dat vertrouwen. Dat gebeurt met het vertrouwensspel, dat in 1995 werd geïntroduceerd in de veel geciteerde studie Trust, Reciprocity, and Social History van Joyce Berg, John Dickhaut en Kevin McCabe. 

In dat spel mag speler A een bedrag verdelen over hemzelf en een anonieme andere persoon (B). Daarna wordt het aan B toegewezen deel van het bedrag verdrievoudigd en kiest B welk deel daarvan hij wil toekennen aan A. Hoe hoger het vertrouwen dat A in B heeft, hoe meer hij aan B zal toekennen. Als B dat vertrouwen waarmaakt, dan zal hij het verdrievoudigde bedrag eerlijk met A delen. Maar hij kan het vertrouwen van A ook beschamen en alles of het meeste voor zichzelf houden. 

Bedenk dat als B zou handelen volgens de rationele keuzetheorie, hij alles voor zichzelf zou houden. En dat A volgens diezelfde theorie dat gedrag zou verwachten en dus het hele beginbedrag voor zichzelf zou houden. Niet een optimale uitkomst, want B ontvangt niets en A minder dan hij zou ontvangen als hij B had vertrouwd en B dat vertrouwen niet had beschaamd.

Er is met dat vertrouwensspel al veel onderzoek gedaan en daaruit komen vrijwel over de hele linie weerleggingen van die rationele keuzetheorie naar voren. Mensen zijn vaak bereid een anonieme andere persoon te vertrouwen en zijn ook vaak bereid om het in hen gestelde vertrouwen niet te beschamen.

Dat "vertrouwensgedrag" behoort natuurlijk tot het gemeenschapsgedrag, tot gedrag zoals in een gemeenschap. Die gemeenschap is immers die veilige sociale omgeving waarin we met elkaar rekening houden en elkaar ondersteunen. En waar we elkaar dus kunnen vertrouwen.

Als persoon A de anonieme andere persoon B vertrouwt, wat dus in onderzoek vaak het geval is, wil dat zeggen dat hij bereid is om een onbekende andere als iemand te beschouwen die tot "de gemeenschap" behoort. Zoals de gemeenschap van alle mensen. Dat wordt ook wel generalized trust genoemd of vertrouwen in mensen in het algemeen. Zie het bericht Meer omgang met vrienden, familie en buren vergroot het algemene vertrouwen in anderen

Wat A dus in dat geval doet, is dat hij voor B een veilige sociale omgeving schept. Hij gedraag zich als in een gemeenschap.

Dat gemeenschapsgedrag van A blijkt voor een deel voort te komen uit het in B gestelde vertrouwen, maar voor een ander deel ook uit goedaardigheid, dus uit de bereidheid iets aan iemand anders af te staan. Dat inzicht komt voort uit het onderzoek waarin mensen naast het vertrouwensspel ook het Dictatorspel spelen. Daarin zagen we immers dat mensen ook bereid zijn om van een bedrag een deel aan iemand anders af te staan, ook zonder dat er een verwachting van wederkerigheid in het spel kan zijn. Uit dat onderzoek blijkt dat wat mensen in het vertrouwensspel aan B afstaan, de "optelsom" is van hun goedaardigheid en hun vertrouwen in B. Zie How to identify trust and reciprocity. Een ander woord voor die optelsom is: gemeenschapsgedrag.

Hoe reageert B op die veilige sociale omgeving die A voor hem creëert? Door het verdrievoudigde van A ontvangen bedrag vervolgens met A eerlijk te delen. Dat wil zeggen, dat gemeenschapsgedrag komt in het onderzoek verreweg het meest voor. Als mensen een signaal krijgen van een veilige sociale omgeving, door het gemeenschapsgedrag van anderen, dan zijn ze ook zelf graag bereid tot datzelfde gemeenschapsgedrag. 

Maar daar komt nog iets bij. Want de onderzoekers van die studie Trust Does Beget Trustworthiness and Also Begets Trust in Others hadden iets bedacht dat nog niet eerder was gedaan. Ze lieten degenen die als speler B hadden gespeeld, in een tweede spel optreden als de speler A. Om na te gaan wat het effect zou zijn van het in het eerste spel wel of niet vertrouwd zijn geweest op het gedrag in het tweede spel. 

En wat bleek? Degenen waarin in het eerste spel vertrouwen was gesteld, waren in het tweede spel meer bereid om zelf ook vertrouwen in de ander te hebben. Het in hen gestelde vertrouwen had iets bijgedragen aan hun beeld van een sociaal veilige wereld. Waardoor ze in het tweede spel ook meer vertrouwen voor de ander konden opbrengen dan wanneer ze dat in hen gestelde vertrouwen niet hadden ervaren.

Dat alles is dus geheel in overeenstemming met Stelling 2 van de Dual Mode-theorie. Gemeenschapsgedrag schept sociale veiligheid. En sociale veiligheid lokt gemeenschapsgedrag uit. En zo komt een gemeenschapsevenwicht dichterbij.

zondag 13 december 2020

Zondagochtendmziek - John Parish, PJ Harvey - Is That All There Is?

Dit kennen we natuurlijk van Peggy Lee. Is dit alles? Dat was in 1969. Maar jee, wat een mooie uitvoering door PJ Harvey, begeleid door John Parish. Bij de reacties is er iemand die het ervaart als een samenvatting van wat Covid met ons doet. Zit wat in.

vrijdag 11 december 2020

Door een sociaal onveiliger jeugd minder pro-sociaal gedrag later - Meer empirische ondersteuning voor het realistische normatieve kader voor sociale hervormingen

Een van de onderzoekslijnen die empirische onderbouwing kunnen verschaffen voor de eerste twee stellingen van de Dual Mode-theorie is het onderzoek onder de vlag van de life history theory. Zie Een sociologie die ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen. 

Volgens die twee stellingen beschikken mensen in hun gedrag tegenover anderen over twee gedragspatronen, het gemeenschapspatroon en het statuscompetitiepatroon, en passen ze hun gedrag aan bij het patroon dat ze in hun sociale omgeving het meest waarnemen of hebben waargenomen. Dus meer gemeenschapsgedrag in een omgeving met meer gemeenschapsgedrag en meer statuscompetitiegedrag in een omgeving met meer statuscompetitiegedrag. Eenvoudig gezegd, mensen willen best wel aardig en goedgeefs zijn, maar alleen als anderen dat ook doen.

En volgens die life history theory vertonen mensen die in hun jeugd meer onveiligheid (early life stress) hebben doorgemaakt (zoals armoede, strenge opvoeding en blootstelling aan geweld, dood en verwondingen) in hun latere leven minder pro-sociaal gedrag (gemeenschapsgedrag).

Voor zover je die stressvolle jeugd kunt opvatten als een jeugd waarin je veel in aanraking komt met statuscompetitie, dus als een sociaal onveilige jeugd, zou onderzoek naar die life history theory dus ook iets te vertellen hebben over de empirische onderbouwing van die eerste twee stellingen van de Dual Mode-theorie.

In de nieuwe studie The relations between early-life stress and risk, time, and prosocial preferences in adulthood: A meta-analytic review is al het bestaande onderzoek bij elkaar gezocht en onderworpen aan een meta-analyse. Voor wat betreft het voorspelde verband tussen early life stress en het latere pro-sociale gedrag ging het om 38 studies met in totaal 120 effectmetingen en 47.614 personen. Pro-sociaal gedrag was gemeten door mensen verdelingskeuzes voor te leggen tussen henzelf en een andere persoon, door hen in het laboratorium keuzes te laten maken, zoals in het Dictatorspel, en door henzelf te laten rapporteren over hun eigen (geneigdheid tot) pro-sociaal gedrag.

En daaruit komt een niet heel sterk, maar wel statistisch significant negatief verband naar voren. Dus hoe meer een sociaal onveilige jeugd, hoe minder pro-sociaal gedrag later in het leven. Er waren geen aanleidingen om aan publication bias te denken, dus aan de mogelijkheid dat alleen studies werden gepubliceerd die de theorie bevestigden.

Dat is dus geheel in overeenstemming met de tweede stelling van de Dual Mode-theorie. De theorie waarmee je een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen kunt ontwikkelen. Zoals in het bericht Een sociologie die ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen.

donderdag 10 december 2020

Montesquieu over de democratie als vormgeving van de morele gemeenschapsintuïties - Fascinerende lectuur

Montesquieu begint Hoofdstuk 2 van Boek V (Wat de deugd in een democratie behelst) met deze anderhalve zin (p.86):

In een republiek is de deugd iets heel eenvoudigs, namelijk de liefde voor de republiek. Het is een gevoel, niet het resultaat van kennis...

En dat licht hij toe in de eerste zin van Hoofdstuk 3 (Wat de liefde voor de republiek in een democratie behelst) (p87):

In een democratie is liefde voor de republiek liefde voor de democratie, en liefde voor de democratie is liefde voor gelijkheid.

Dat kun je wel heel goed lezen als een bondige samenvatting van de gedachte dat de democratie een uitingsvorm is van onze morele gemeenschapsintuïties. Lees hier het vorige bericht. Dat het om morele intuïties gaat blijkt uit het woord deugd. En dat het om intuïties gaat, blijkt eruit dat er liefde in het spel is, dus een gevoel in plaats van verworven kennis. Mensen zijn in staat om van de democratie te houden, omdat die tegemoetkomt aan hun morele intuïties. 

En de kern van de democratie is de gelijkheid tussen mensen. Is dus de afwijzing van de ongelijkheid die ook kan bestaan. Maar dan in een toestand waar we geen liefde voor koesteren, namelijk de toestand van statuscompetitie en statushiërarchie. Die laatste twee termen kom je bij Montesquieu niet tegen, maar wel wat erin besloten ligt. Zoals blijkt uit het vervolg (p.87):

Liefde voor de democratie is ook liefde voor soberheid. Omdat in een democratie iedereen aanspraak mag maken op hetzelfde geluk en dezelfde voordelen, mag iedereen dezelfde genoegens smaken en dezelfde verwachtingen koesteren, en zoiets kan alleen in een situatie van algehele soberheid.

Want wat is het geval?

De liefde voor soberheid perkt de bezitsdrang in tot de aandacht die moet worden besteed aan wat voor de familie noodzakelijk is, in combinatie met de aandacht waar het vaderland aanspraak op maakt voor hetgeen het noodzakelijke ver te boven kan gaan. Rijkdom verleent een macht die de burger niet voor zichzelf mag gebruiken, want dan zou hij niet meer gelijk zijn aan de anderen.

Wat een wonderbaarlijk bondige formulering is (in 1748!) van de gedachte dat in een democratie progressieve belastingheffing hoort te bestaan om grote inkomens- en daarmee machtsongelijkheid te voorkomen. 

En dat is precies het inzicht dat overheerste in de landen waarin twee eeuwen later, na de Tweede Wereldoorlog, de verzorgingsstaat werd opgebouwd. Landen waarin immers inkomens marginaal met tarieven van rond de 90 procent werden belast. Waarin dus stappen werden gezet in de richting van het gemeenschapsevenwicht. Stappen die twintig, dertig jaar later teniet werden gedaan, waarmee ruim baan werd gegeven aan de statuscompetitie, de zelfverrijking en de bonuscultuur.

Opmerkelijk is dat Montesquieu voor precies die gevaren van de statuscompetitie, nogmaals zonder dat woord te gebruiken, waarschuwde. Lees Hoofdstuk 4 van Boek V (Hoe de mensen liefde voor gelijkheid en voor soberheid kan worden bijgebracht) (p.88):

De liefde voor gelijkheid en soberheid wordt sterk gestimuleerd door die gelijkheid en soberheid zelf, voor wie althans leeft in een gemeenschap waarin beide wettelijk zijn geregeld. 

In een monarchie of despotie streeft niemand gelijkheid na, het idee zal niet eens bij iemand opkomen. In die staatsvormen wil iedereen zich verheffen. De onaanzienlijken willen zich alleen maar uit hun situatie omhoogwerken om over anderen te kunnen heersen.

(Merk op dat we in de eerste alinea het gemeenschapsevenwicht herkennen en in de tweede het statuscompetitie-evenwicht.)

Hetzelfde geldt voor de soberheid. Wie de soberheid wil liefhebben, moet erin leven. Wie de verdorven prooi van geneugten is geworden, zal geen prijs stellen op een sober bestaan. (...) Ook zij die anderen benijden of bewonderen om hun weelde, zullen voor zichzelf geen prijs stellen op een eenvoudig leven: wie slechts rijke mensen ziet, of mensen even arm als hijzelf, die zal zijn armoede verfoeien zonder datgene wat aan de armoede een eind zou kunnen maken, te kennen of lief te hebben.

Onomstotelijk waar is dus de stelregel dat in een republiek de gelijkheid en de soberheid wettelijk dienen te zijn voorgeschreven, opdat voor beide liefde kan worden ontwikkeld.

Fascinerende lectuur. Conclusie: jazeker, bij Montesquieu in het midden van de achttiende eeuw treffen we de notie aan van de democratie als een gemeenschapsevenwicht op het niveau van de nationale staat. Als er iets klopt van de stelling dat mensen zijn toegerust met morele gemeenschapsintuïties, dan zouden we die dus ook in het denken van Montesquieu moeten herkennen. En dat is dus ook zo. 

Inclusief het inzicht dat het voor de vormgeving van die intuïties in een democratisch staatsbestel nodig is om de statuscompetitie te onderdrukken. 

dinsdag 8 december 2020

De "financiële markten" zijn terug - Maar niet zoals je zou denken. De jonge honden van Wall Street en de linkse politici zijn het eens: Overheid, maak meer schulden!

Dit bericht stond eergisteren in de Business Insider: Wall Street has always been progressives' 'Big Bad.' But a new generation in the finance industry is starting to sound more like allies than enemies. Na de tientallen jaren dat politici van het vulgair-economische neoliberale denken de "financiële markten" aanhaalden om te waarschuwen tegen overheidsbegrotingstekorten, zijn het nu de jonge financiële analisten die pleiten voor juist grotere begrotingstekorten.

Denk even terug aan het hoogtepunt van de eurocrisis, toen Griekenland terug in het bezuinigingshok werd geduwd. En denk aan onze toenmalige minister van Financiën Jan Kees de Jager die het om de paar zinnen over de financiële markten had die klaar stonden om de "zwakke" eurolanden die maar steeds niet genoeg "hervormden" (lees bezuinigden) om te laten vallen. En denk aan het bezuinigen als antwoord op de Grote Financiële Crisis van 2001-2010. Want ook de financiële markten waren in de ban van het vulgair-economische neoliberale denken dat alles goed zou komen als overheden maar niet teveel geld zouden uitgeven en zoveel mogelijk aan de markt zouden overlaten. 

Waardoor Griekenland, Italië en Spanje steeds maar hogere rentes moesten betalen omdat de fondsbeheerders naar Duitsland en Nederland uitweken. Pas het Whatever it takes van Mario Draghi maakte een einde aan die doodspiraal die met de opzet van de euro in het leven was geroepen. 

We leven nu in een overgangstijd waarin we kennis gemaakt hebben met de reële negatieve gevolgen van het heersen van de fantasiewereld van dat neoliberale denken. Economische stagnatie en instabiliteit, extreme ongelijkheid, klimaatverandering en achteruitgang van biodiversiteit, toegenomen bestaansonzekerheid en rechtsextremistisch populisme. 

Een tijd dus waarin velen zich achter de oren krabben. Want ook als overtuigingen rotsvast en wijdverbreid zijn, gaan ze toch na verloop van tijd botsen met de empirische werkelijkheid. En dan kan blijken dat we met een sociale zeepbel te maken hadden, die ik in 2011 al de bezuinigingszeepbel noemde. Want ook toen al waren er de, meestal academische, economen die waarschuwden voor het neoliberale huishoudboekjesdenken, waarin genegeerd werd dat de overheidsbegroting niet als een huishoudboekje behandeld dient te worden, maar een belangrijke macro-economische functie heeft. Niet de overheidsbegroting hoort in evenwicht te zijn, nee, de economie hoort naar een evenwicht geleid te worden waarin mensen een baan hebben en een dak boven hun hoofd en waarin voedselbanken niet nodig zijn. Een evenwicht dat dus niet als vanzelf tot stand komt.

Afijn, nu in 2020 zijn het dus zelfs de jonge honden op diezelfde financiële markten die in staat zijn om uit die negatieve gevolgen van dat neoliberale denken de juiste conclusies te trekken. Hoe kan dat? Welnu, als je voor je werk afhankelijk bent van het maken van goede voorspellingen over te behalen rendementen, dan helpt het niet als je met het verkeerde economische model werkt. Dat Wall Street-bericht daarover:

A trader developing a forecasting model based on faulty economic assumptions will suffer losses to their bottom line if they are wrong, while academics, especially prominent ones like Harvard austerian Kenneth Rogoff, remain insulated from consequences even when their errors are widely publicized.
As young hedge funder Naufal Sanaullah put it, "Macro guys trade this stuff and if our framework isn't working, it will hurt our [profit and loss]." He said that macro traders — those who trade based primarily on global economic conditions — regardless of their personal politics, get that old concerns about debt-to-GDP don't mean much in 2020, and that the federal government can spend plenty more than it does now.

Als je in de financiële machinekamer werkt, dan merk je het wel als je handboek niet deugdelijk is. Je kunt nog een tijdje meedoen met de piramidespel-achtige vermogensopbouw die we zo goed hebben leren kennen, maar op den duur laat toch de echte economie van zich horen. En als die fundamenteel niet in orde is, dan kun je nog zo'n slimme handelaar zijn, je rendementen zullen tegenvallen.

Die Kenneth Rogoff was een van de weinige academische macro-economen die voeding gaf aan het  huishoudboekjesdenken  Maar in zijn onderzoek, samen met Carmen Reinhart, dat zou moeten hebben aangetoond dat grote begrotingstekorten fatale gevolgen zou hebben, bleek hij majeure fouten te hebben gemaakt. Dat heeft hem zeker reputatieschade berokkend, maar zijn baan aan de universiteit kwam niet in gevaar.

Interessant is dat die jonge financiële honden te rade gingen bij de Modern Monetary Theory (MMT) van Stephany Kelton en anderen, waarover ik het had in het bericht Het economisch wereldbeeld van het huishoudboekjesdenken had al veel eerder overhoop gegooid kunnen worden. 

En dat is misschien niet toevallig, want de grondlegger van de MMT is, zoals je kunt lezen in Keltons The Deficit Myth (p. 23-4), Warren Mossler. En Warren Mossler was geen econoom, maar: een Wall Street-handelaar. En een heel succesvolle handelaar.

Wat we nu zien is dat zowel de jongen honden van Wall Street als de linkse politici, zoals die rond de Amerikaanse Senator Bernie Sanders, overheden oproepen om meer geld uit te geven.

zondag 6 december 2020

Zondagochtendmuziek - LOUIS ANDRIESSEN 80 JAAR! door Bas Andriessen/DE MUZEN DE MUZEN afl 52, ...

Gisteren ging in een extra Zaterdagmatinee het nieuwste werk van Louis Andriessen, May, in première. Er was een livestream, maar die heb ik helaas gemist. 

En er was het bericht dat de 81-jarige Andriessen lijdt aan Alzheimer. Zijn vrouw vertelt dat dat in 2019 begon met vergeetachtigheid en een val en dat er in januari van dit jaar een snelle verslechtering was. Martijn Padding hielp mee met de voltooiing van de compositie.

Dit interview met Louis Andriessen dateert van 28 april 2019. Het geeft een mooi inzicht in zijn manier van denken en werken. En in de omgeving waarin zich dat afspeelde. Hij weet zich soms iets niet te herinneren, maar zo vreemd is dat niet als je bijna 80 wordt. Interessant wat hij vertelt over zijn vader, de componist Hendrik Andriessen (1892-1981), zijn oudere broer, de componist Jurriaan Andriessen (1925-1996) en zijn oom, de beeldhouwer Mari Andriessen (1897-1979).

vrijdag 4 december 2020

Montesquieu over de democratie van "de vrije burgers" - en dus niet voor het gewone volk dat de arbeid verricht

Voor zijn karakterisering van de staatsvorm van de democratische republiek kon Montesquieu zich uiteraard niet baseren op de democratieën die zo'n anderhalve eeuw later ontstonden met het algemeen kiesrecht. Hij deed het met wat hij wist over de democratie in "de oudheid", dus die van de oude Grieken. Zie hier het vorige bericht.

Wat hij daarover te melden heeft, begint met een klein betoog over het "verschil tussen de effecten van de opvoeding in de Oudheid en die van ons" (p.77-8). Daarin verwoordt hij een maatschappijdiagnose die heel modern aandoet en die je op dit blog tegenkomt als het probleem van het sociale isolement van gezinnen. Het probleem namelijk dat kinderen binnen het gezin waarin ze opgroeien over het algemeen wel de morele gemeenschapsintuïties van het samenwerken en delen aanleren, maar dat ze daarbuiten, bij de overgang naar school en volwassenheid ook te maken krijgen met de daar heersende statuscompetitie. Waar die gemeenschapsintuïties hen niet zo goed op voorbereiden. Ik citeer het even in zijn geheel:

De meeste volken van de Oudheid leefden in een staatsbestel waarin de deugd als beginsel gold. Was die deugd er krachtig ontwikkeld, dan werden er dingen tot stand gebracht zoals we die tegenwoordig niet meer zien, en die onze kleine zielen verbazen.

Hun opvoeding had in vergelijking met die van ons nog een voordeel: ze werd nooit verloochend. In zijn laatste levensjaar zei, hoorde, zag en deed Epaminondas nog dezelfde dingen als toen hij in zijn jongensjaren zijn eerste onderwijs kreeg.

Tegenwoordig ontvangen we drie verschillende of zelfs tegenstrijdige opvoedingen: de opvoeding van onze ouders, die van onze leermesters en die van de samenleving. Door wat die laatste opvoeding ons leert, begint alles te wankelen wat ons in de eerste twee is bijgebracht. Dat komt voor een deel doordat er bij ons een tegenstelling bestaat tussen de eisen van de godsdienst en die van de samenleving. In de Oudheid was deze tegenstelling onbekend.

Die laatste twee zinnen, die niet verder worden toegelicht, zullen er op slaan dat ouders en leermeesters nog die delen van de Bijbelverhalen bijbrachten waarin de (jagers-verzamelaars)moraal van samenwerken en delen wordt aanbevolen, terwijl "de samenleving" leerde dat er daar ook nog de statuscompetitie en de statushiërarchie bestaan. Waar andere delen van de Bijbelverhalen over gaan, die dienden ter legitimering van de ongelijkheid. Denk terug aan Het Oerboek van de mens. Montesquieu had voor die andere delen kennelijk weinig oog.

Hoe dan ook, waar hij op wijst is dat wat je in "de Oudheid" van je ouders en van je leermeesters leerde, dat was waarmee je je hele leven verder kon. De morele intuïties van elkaar steunen, elkaar niet willen overheersen en rechtvaardigheid waren de intuïties die nodig waren om in de democratische republiek te functioneren en om die democratie in stand te houden. Montesquieu omschrijft die intuïties als "de deugd", die inhoudt (p.78):

liefde voor de wetten en voor het land. Een dergelijke liefde, die wil dat het algemeen belang voortdurend voorrang krijgt op het eigen belang, voert aldus tot alle specifieke deugden, die niets anders zijn dan het geven van die voorrang.

Deze liefde hoort heel in het bijzonder bij een democratie, want alleen daar neemt iedere burger deel aan het bestuur. En met een bestuur is het zoals met alles op de wereld: het blijft slechts in stand als het liefdevol wordt gekoesterd.

Bij dit alles ware natuurlijk te bedenken dat dat Griekse democratische bestuur alleen de "vrije burgers" als deelnemers kenden. Die het verrichten van arbeid, het uitoefenen van ambachten en van landbouw,,  overlieten aan de onvrijen, de slaven. Montesquieu (p. 83):

We moeten ons realiseren dat in de Griekse stadstaten, vooral in die waar de hoogste prioriteit werd gegeven aan het krijgsbedrijf, alle arbeid en elk beroep waarmee geld kon worden verdiend, werden beschouwd als een vrij man onwaardig. 'De meeste ambachten, 'schrijft Xenophon, 'hebben een schadelijke invloed op het lichaam van degene die het ambacht uitoefent, want zo iemand moet in het donker of in de nabijheid van vuur werken, en heeft geen tijd voor zijn vrienden of voor de republiek.' Ambachtslieden bereikten de burgerstatus uitsluitend in enkele democratieën die reeds in verval waren geraakt. We kunnen dit lezen in het werk van Aristoteles, die verder nog stelt dat ze in een goede republiek nooit burgerrechten zouden krijgen.

Dat er ook de slaven waren, die dus niet deelhadden aan de democratie, dat vermeldt Montesquieu als een vanzelfsprekendheid. Een vanzelfsprekendheid die eruit zal zijn voortgekomen dat je in de monarchie immers ook het onderscheid had tussen de elite, waar Montesquieu zelf toe behoorde, en "het gewone volk". Waar verder niet veel woorden aan vuil hoefden te worden gemaakt. 

In het volgende bericht meer over de deugden van de democratie van die vrije burgers. Maar wat we hier al wel zien, is dat Montesquieu zich een democratie zonder een onderlaag van slaven die de arbeid verrichten, kennelijk niet goed kon voorstellen. Hij had nog geen vermoeden van de opkomst van het algemeen kiesrecht.

Het is overigens wel navrant dat we nu, in 2020, zoals in de Verenigde Staten, pogingen zien om de democratie weer terug te brengen tot een bestuur door de rijken, de miljardairs, met uitsluiting van de arme onderlaag die zoveel mogelijk van de stembus dient te worden weggehouden. En wier stemmen, als ze onverhoopt toch worden uitgebracht, als "onwettig" niet zouden behoren te worden meegeteld. Het voortbestaan van de democratie is niet zomaar gegarandeerd. Lees hier het volgende bericht.

dinsdag 1 december 2020

Montesquieu over de begrensde statuscompetitie van de monarchie en de onbegrensde statuscompetitie van de despotie

Wat was de visie van Montesquieu op de democratie en is daar iets in terug te vinden van wat ik de gemeenschapsvisie noemde? De democratische republiek is een van de drie staatsvormen die Montesquieu onderscheidt. Om zijn visie op de democratie op waarde te kunnen schatten, leek het me interessant om eerst te kijken naar hoe hij de andere twee staatsvormen, de monarchie en de despotie, karakteriseert.

We zagen in het vorige bericht dat je Montesquieu's visie op de monarchie kunt opvatten als een tweeledige statushiërarchie. Er is allereerst de grote kloof tussen de rijke bovenlaag, de elite, waar Montesquieu zelf toe behoorde, en de grote, arme onderlaag, het gewone volk. 

Aan die kloof besteedt Montesquieu weinig woorden. Als het gaat om hoe de burgers in een monarchie moeten worden opgevoed, dat hen eer, hoffelijkheid en beschaving dient te worden bijgebracht, dan betreft dat alleen de leden van de bovenlaag. Zonder dat met zoveel woorden te zeggen, komt her erop neer dat het gewone volk gewoon "zijn eigen ding doet". Dus bezig is met van dag tot dag in het levensonderhoud te voorzien en de middelen op te brengen die de rijke bovenlaag een comfortabel leven verschaffen. Hoe ze zich gedragen, is nagenoeg van geen belang, omdat de contacten met de bovenlaag so wie so minimaal zijn. Als ze maar hard genoeg werken en zich onderdanig genoeg gedragen, dan is er verder niets aan de hand. Maar zelfs dat is voor Montesquieu niet interessant genoeg om aandacht aan te besteden.

Bedenk dat het hier gaat om de achttiende-eeuwse landbouwsamenleving, waarin de statuscompetitie is uitgekristalliseerd in de stabiele hiërarchie van een standenmaatschappij. Die Karl Marx er in de volgende eeuw toe zou brengen om te voorspellen dat de industrialisering en de verstedelijking de klassenstrijd in gang zouden zetten. 

Daarnaast heb je binnen de bovenlaag de statuscompetitie waarin het draait om eer en hoffelijkheid. Daarin komt het erop aan om altijd de goede indruk te maken, er blijk van te geven dat je weet hoe het hoort en om precies de juiste mate van vrijmoedigheid in acht te nemen. Je moet je onderscheiden, van het gewone volk, wat nauwelijks moeite kost, maar vooral van elkaar. Waardoor een wapenwedloop in gang wordt gezet van uiterlijk vertoon in gedrag, gevatheid, voorkomendheid, kleding, opsmuk, oprijlanen en facades. Die een voortdurende alertheid vereist in het opmerken en bijhouden van de nieuwste trends. 

Een van de gevolgen van de toegenomen welvaart in de twintigste eeuw was dat deze verschijningsvorm van de statuscompetitie, die eerder was voorbehouden aan de rijke bovenlaag, zich kon uitbreiden tot "het gewone volk", tot iedereen. Ik moet even denken aan de nu totaal vergeten Amerikaanse journalist en maatschappijcriticus Vance Packard (1914-1996), die in de jaren zestig van de vorige eeuw furore maakte met bestsellers als The Status Seekers en The Pyramid Climbers. Academische sociologen keken wat op hem neer, maar zijn boeken speelden wel een rol in mijn beslissing om in 1965 sociologie te gaan studeren.

Terug naar Montesquieu. Het is duidelijk dat de monarchie, als een van de twee niet-democratische staatsvormen, gekenmerkt wordt door statuscompetitie en statushiërarchie. Waarbij het verschil met de despotie eruit bestaat dat de statuscompetitie nog enigszins aan banden wordt gelegd. Dat roept de associatie op met de standenmaatschappij, waarin de ongelijkheid aanzienlijk kan zijn, maar soms toch verzacht wordt door de aanwezigheid van langdurige, persoonlijke relaties. Denk aan de boer waar Chris van Esterik van vertelt dat hij zich moreel verplicht voelde om de zoon van zijn overleden knecht in dienst te nemen voor hetzelfde loon dat hij aan de vader betaalde, terwijl de zoon fysiek niet sterk was en alles nog moest leren (Een jongen van het dorp. Honderd jaar Ingen, een dorp in de Betuwe). Wat duidt op een "arbeidsmarkt" waar nog morele gemeenschapsintuïties geldigheid kunnen hebben.

In de staatsvorm van de despotie is zoals al duidelijk is geworden de statuscompetitie op geen enkele manier aan banden gelegd. Montesquieu (p.76-7):

Terwijl in een monarchie de opvoeding het hart alleen maar wil verheffen, is ze er in een despotie alleen maar op gericht het hart te verlagen. Er is hier behoefte aan opvoeding tot onderdanigheid. Zelfs voor leidinggevenden is het goed om zo te zijn opgevoed, want niemand is er tiran zonder tegelijkertijd slaaf te zijn.

Verregaande gehoorzaamheid veronderstelt onwetendheid bij degene die gehoorzaamt, maar evenzeer bij degene die commandeert, want een commandant hoeft niet te overleggen, te twijfelen of te redeneren, hij hoeft allen te willen.

(...) De opvoedingsactiviteit, die vooral tot haar recht kan komen in het leven met anderen, blijft hier een sterk begrensde aangelegenheid: er gebeurt niet meer dan dat de angst wordt binnengebracht in het hart en dat het verstand in kennis wordt gesteld van een aantal simpele godsdienstige principes. Inzicht is er gevaarlijk, rivaliteit funest. En wat de deugden betreft: in de visie van Aristoteles kunnen er voor slaven geen deugden zijn.

(...) In zekere zin is er dus zo goed als geen opvoeding.

(...) Ach ja, waarom zou de opvoeding er hier op gericht zijn goede burgers te vormen, mensen die zich betrokken zouden voelen bij de tegenspoed van het grotere geheel? Zouden ze het land liefhebben, dan zouden ze geneigd zijn een versoepeling van het regime na te streven. Zouden ze daarin niet slagen, dan waren ze verloren.

Wat hebben we? De monarchie, met de elite, waarin het gaat om de eer, en het gewone volk. En de despotie, waarin het gaat om onderdanigheid en angst. Statuscompetitie dus. Op naar de democratie. Wordt vervolgd. Zie hier het volgende bericht.