vrijdag 11 juli 2025

Een lange weg naar een sociaalwetenschappelijk zicht op mensen en samenleving -9 -

In de zomer van 1965 koos ik er dus voor om in Groningen sociologie te gaan studeren. Hier het vorige bericht. Ik had er, zoals gezegd, een vaag idee van dat sociologie het vak van de toekomst zou zijn. Maar sociologie was en is geen vak in het voortgezet onderwijs en ik wist er dus maar weinig van af. P.J. Bouman (1902 - 1977), toen hoogleraar-directeur van het Groningse Sociologisch Instituut, was vanwege zijn veel gelezen boeken, De Revolutie der eenzamen, Van renaissance tot wereldoorlog, Cultuurgeschiedenis van de twintigste eeuw, een nationale bekendheid. Maar hij was eigenlijk meer historicus dan socioloog en ik had geen van zijn tot dan verschenen boeken gelezen.

Wat ik wel had gelezen was het boekje Om Mens en Menselijkheid in Maatschappij en Politiek van Willem Banning (1888-1971). Het werd uitgegeven in 1960 als Meulenhoff Pocket en ik kocht het in 1963 in die mooie boekhandel aan de Markt in Middelburg, nu de Drukkerij, toen ik daar als dienstplichtig soldaat gelegerd was.

Toen ik in 2010 afscheid nam van de Groningse Vakgroep Sociologie herinnerde ik mij dat dat boekje nog steeds in mijn boekenkast stond, waar het trouwens nog staat, en stond ik stil bij de vraag hoe het mijn verwachtingen had beïnvloed en bij wat er van die verwachtingen terecht kwam. Ik zal daar nog veel meer over zeggen, maar om te beginnen citeer ik hieronder wat ik daar in 2010 over meldde.

 
Banning was dominee, hoogleraar kerkelijke sociologie in Leiden, voorzitter van de ArbeidersGemeenschap der Woodbrookers en één van de oprichters van de Partij van de Arbeid kort na de oorlog. Hij was toen een bekende figuur, is daarna vrijwel vergeten geweest, maar de laatste jaren is er voor hem weer een groeiende belangstelling. Hij was als zoon van een Makkumer haringvisser van zeer bescheiden afkomst.

In mijn herinnering speelde het lezen van dit boekje van Banning een rol in mijn beslissing om sociologie te gaan studeren. Maar wat die rol nu precies inhield, was ik eigenlijk vergeten. Ik begon dus het boekje door te bladeren en bleef hangen op p. 47, waar ik ooit twee passages met potlood had onderstreept.

Bij het lezen van die passages kreeg ik zoiets als de beroemde “schok der herkenning”. De eerste passage luidt als volgt: 
Ik stel alleen – wil men: als pure bewering, maar ik bedoel: als onmisbare vooronderstelling – dat sociologische arbeid geen zin heeft indien zij niet uitgaat van de overtuiging dat de mens aanspreekbaar is, en dat niet alleen als rationeel maar ook als verantwoordelijk wezen.
 En de tweede: 
Ik weet: het is niet ongevaarlijk om uitspraken te doen als de volgende – zij verworden licht tot goedkope kreten - : het heeft geen zin sociologie als wetenschap te beoefenen, indien niet een verantwoordelijkheid voor het humanum daartoe inspireert.
Ik had ineens weer helder voor ogen dat ik in 1963 hier mijn motivatie verwoord vond om sociologie te gaan studeren. De maatschappij is mensenwerk en dus zijn mensen er verantwoordelijk voor hoe de maatschappij is ingericht. En mensen zijn in staat om die verantwoordelijkheid te voelen en op zich te nemen. Kortom: we willen met zijn allen een voor mensen betere maatschappij en het studeren van sociologie is bij uitstek een weg waarlangs je daarin een rol kunt spelen.

Verder doorbladerend viel mijn oog op een andere, eveneens onderstreepte, passage waarin Banning uitlegt wat dan een “betere maatschappij” is. Hij baseert zich daar op het werk van Erich Fromm (1900-1980) een toen alom bekende psychiater die populaire boeken schreef als De angst voor vrijheid en De gezonde samenleving. Een betere maatschappij wordt daar omschreven als een maatschappij die beter aan de fundamentele levensbehoeften van mensen tegemoetkomt. En daar worden ook de levensbehoeften opgesomd die volgens Fromm fundamenteel zijn, namelijk:
De behoefte om eenzaamheid te overwinnen
De behoefte om boven zichzelf uit te stijgen o.a. in scheppende arbeid
De behoefte aan liefderijke zorg
De behoefte aan identificatie met een “wij”
De behoefte om de wereld en zichzelf verstandelijk te begrijpen en aldus zijn leven inhoud te geven
Verantwoordelijke mensen en een verantwoordelijke sociologie proberen er dus aan bij te dragen dat mensen zo goed mogelijk in staat worden gesteld om deze behoeften te vervullen. En hoe meer de inrichting van de maatschappij aan die behoeften tegemoetkomt, hoe “gezonder’ die maatschappij is. Merk op dat zeker 1, 3 en 4 sociale behoeften zijn.

Met dit soort gedachten begon ik dus in 1965 met mijn studie sociologie. Maar mijn verwachtingen kwamen niet uit. 

Ik kwam terecht in een sociologie die helemaal niet uitging van fundamentele levensbehoeften van mensen en de van de wenselijkheid de inrichting van maatschappij daarop aan te passen. Het was precies andersom. Je moest er van uitgaan dat de maatschappij door economische en technologische vooruitgang veranderde, dat die veranderingen nieuwe eisen aan mensen stelde en dat mensen zich aan die nieuwe eisen aanpasten. Het primaat lag niet bij mensen en hun behoeften, maar bij de maatschappij. Anders gezegd: de maatschappij is er niet voor de mensen, maar de mensen zijn er voor de maatschappij. Deze manier van sociologie heette het structureel-functionalisme.

Dat lijkt een vreemd standpunt. En dat is het ook. Het wordt iets begrijpelijker, maar daarmee nog niet acceptabel, als je de twee achterliggende gedachten kent. Die zijn:
  • Mensen zijn in extreme mate flexibel
  • En dat komt doordat de mensheid is ontstegen aan de biologische evolutie
Dat betekende dat je, om mensen te begrijpen en om menselijk gedrag wetenschappelijk te verklaren, je niet hoefde te verdiepen in de biologische evolutietheorie, noch in de evolutionaire achtergronden van het menselijke gedrag. De toen heersende stemming in de sociologie was er één van: met biologie willen we niets te maken hebben. Natuurlijk hebben mensen behoeften, maar die liggen voornamelijk op het eenvoudige fysieke vlak (voedsel, vocht, temperatuur e.d.).

Wat sociale behoeften betreft, zijn mensen flexibel. Als de maatschappij individualiseert, dan is eenzaamheid geen probleem, want mensen leren wel om daarmee om te gaan. En als ze dat niet goed genoeg leren, dan moeten ze daarbij worden geholpen, door hulpverleners, maatschappelijk werkers, psychotherapeuten, psychiaters en de farmaceutische industrie. En de maatschappelijke en economische ontwikkeling zorgen er als vanzelf voor dat al die hulpverlenende beroepen ook ontstaan en al die pillen ook op de markt komen.

In termen van het OMOP-schema gezegd: als er problemen ontstaan in de Primaire sociale orde, dan lossen de Markt en de Overheid die problemen altijd wel weer op. 
Voor niet-ingewijden: OMOP-schema slaat op een schema van de vier sociale ordes die in de moderne maatschappij kunnen worden onderscheiden: Overheid, Markt, Organisaties en Primaire sociale orde. Deze laatste orde bestaat uit de persoonlijke relaties van mensen en is dus essentieel voor de vervulling van hun sociale behoeften. Dit schema speelt een rol in het Groningse sociologie onderwijsprogramma.
Problemen zijn er dus eigenlijk niet en kunnen er ook niet zijn. Het is niet verrassend dat zulke ideeën onontkoombaar leiden tot een toeschouwersfunctie voor de sociologie. Voor de volledigheid en wellicht overbodig: die twee achterliggende gedachten zijn gewoon onjuist.

Bij de studenten was dit structureel-functionalisme niet geliefd. We zagen het als conservatief en status quo bevestigend. Wij wilden dus iets anders en in die tijd kregen studenten nog vaak hun zin. 

Er kwam toen van alles voor in de plaats. We waren aanhangers van de kritische theorie of de marxistische sociologie of het kritisch rationalisme of het symbolisch interactionisme, maar over die betere maatschappij a la Banning en Fromm ging het nooit. Ik moet eerlijk bekennen dat ik zelf die ook kennelijk min of meer was vergeten. Ik was maar een eenvoudige Friese dorpsjongen en ik was snel geïmponeerd door alles wat zich aandiende. Dus ben ik ook een tijd `kritisch theoreticus` geweest en ´marxist´ en ´kritisch rationalist´ en ´symbolisch interactionist´.

Dat veranderde in de loop van de jaren zeventig. Ik was ondertussen wetenschappelijk medewerker geworden. Tegen die tijd begon de economie een populair vak te worden en drong de micro-economische theorie de sociologie binnen, onder de titel rationele keuzetheorie. En velen van ons, waaronder ik, werden aanhanger van de rationele keuzetheorie. 

Daarop terugkijkend ben ik toen een flink aantal jaren in feite in mijn denken een econoom geweest. Ik dacht in termen van nutsmaximalisering, kosten en baten, suboptimale en optimale evenwichten. En ik schreef artikelen als A Rational-Choice Explanation of Composition Effects in Educational Research.

Daarin gaat het over een economische analyse van het gedrag van leerlingen en leraar in een schoolklas. Toen ik een lezing over dit artikel gaf, was er een vader in de zaal die verklaarde dat hij zijn kind nooit naar “zo’n school” zou laten gaan. Ik vond dat toen een rare opmerking, maar ben daar later anders over gaan denken.

Toch was ik een tijd lang gegrepen door die economische manier van denken. En dat kwam o.a. doordat het er in het vak economie uiteindelijk om gaat om iets te verbeteren, namelijk de mate van welvaart. Ik vond er dus iets van die verantwoordelijkheid voor ‘mens en menselijkheid’ waar Banning zo op hamerde in 1963. Economie is een “verbetervak” en na al die omzwervingen bleek ik toch nog steeds daarnaar op zoek te zijn.

Maar economie is een heel eenzijdig verbetervak, want het heeft een blinde vlek voor die sociale behoeften van mensen, waar Banning en Fromm het over hadden. En daardoor kan het gebeuren dat economen een beleid adviseren dat goed is voor het nationale inkomen, maar dat slecht is voor de vervulling van sociale behoeften. Kort gezegd: de zogenaamde individualisering mag economische voordelen hebben, maar er zijn daarnaast grote sociale nadelen. Omdat dat nog veel te weinig wordt onderkend, is er dus grote behoefte aan een verbetervak sociologie, zoals Banning in 1963 al zag.

Dat vak bestaat nog steeds niet. Hoewel het structureel-functionalisme tegenwoordig niet meer populair is, vinden de meeste sociologen het nog steeds vanzelfsprekend om niet meer dan een toeschouwersfunctie uit te oefenen. 

Toch zijn de voorwaarden voor het ontstaan van een verbetersociologie nu gunstiger dan in 1963. Voor deze stelling, waar ik mee wil afsluiten, zijn drie argumenten: 
  • De biologie komt de sociologie binnen, aarzelend, maar toch. Daardoor krijgen sociologen steeds meer door dat mensen sociale dieren zijn.
  • Er is steeds meer onderzoek dat laat zien dat voldoende vervulling van sociale behoeften voor mensen heel belangrijk is. Ze worden er gelukkiger, gezonder en zorgzamer (pro-socialer) van.
  • We hebben steeds meer inzicht in wat het mensen moeilijker (of makkelijker) maakt om hun sociale behoeften te vervullen. 

Ik reken er dus op dat de verwachtingen die ik in 1963 had van een verantwoordelijke sociologie toch nog, weliswaar laat, uitkomen.

 

Dat was in 2010. In de volgende berichten meer over hoe ik er nu, in 2025, op terugkijk. 

woensdag 9 juli 2025

Een tijdperk van collectieve morele verwonding

Als het ieder-voor-zich van het statuscompetitiepatroon terrein wint ten koste van het iedereen-telt-mee van het gemeenschapspatroon, dan beleven we een tijdperk van morele trauma's. Bij iedereen bij wie het gemeenschapspatroon geactiveerd is, heerst de verwachting van een sociaal veilige wereld, dat wil zeggen een wereld waarin mensen overwegend handelen volgens dat gemeenschapspatroon en elkaar daarmee sociale veiligheid verschaffen. Een verwachting die als vanzelfsprekend, nagenoeg onbewust, beïnvloedt hoe je naar de wereld en naar andere mensen kijkt. Je gaat er van uit, zonder daar veel bij stil te staan, dat anderen het goed met jou en met elkaar voor hebben. Anders gezegd, je verkeert in een toestand van voorbereid zijn.

Het kan zijn dat die verwachting nog steeds uitkomt als het gaat over jouw Kleine Wereld, die van je familie, vrienden, buren, van jouw persoonlijke sociale netwerk. De kleine wereld waarin je je veilig voelt en waarin je eraan bijdraagt dat anderen zich veilig voelen. 

Maar je volgt ook, of komt in aanraking met, wat er in de Grote Wereld gebeurt, die van het nationale en internationale publieke domein. De wereld waarin de omstandigheden konden ontstaan waarin foute leiders aan de macht konden komen. Waarin overheden de gevoelens van bestaansonzekerheid onder grote delen van de bevolking lieten toenemen, waarmee ze foute leiders de kans gaven om zich te presenteren als redders in nood. Rechts-extremistische foute leiders die gevoelens van sociale onveiligheid, en het beeld van een onveilige, ieder-voor-zich-wereld, aanwakkeren, waarin vijanden bestaan die moeten worden bestreden, geweerd, opgepakt en gedeporteerd of zelfs geëlimineerd dienen te worden. Een wereld van ieder-voor-zich, waarin je je alleen nog veilig kunt voelen door je neer te leggen bij de almacht en de onfeilbaarheid van de foute leider. Waarmee de foute leider zijn narcistisch streven naar alleenheerschappij heeft bereikt en ongehinderd kan doen wat hem invalt.

In de manier waarop wij tegenwoordig leven, kun je je aan wat er gebeurt in die Grote Wereld maar moeilijk onttrekken. Wat doet het met ons als die manifestaties van het ieder-voor-zich van die Grote Wereld in aantal toenemen en steeds meer bij ons binnenkomen? (De hierna volgende opsomming van die manifestaties is het resultaat van wat mij nu te binnen schiet en is dus niet volledig.)

Als we hebben meegemaakt dat politici de sociale zekerheden van de verzorgingsstaat versoberden, omdat wij geacht werden alleen bij grotere "prikkels" bereid te zijn om ons voldoende in te spannen. Dat het recht op bijstand afhankelijk werd gemaakt van het leveren van een "tegenprestatie". Dat het sociaal minimum achterbleef bij de loonontwikkeling. Dat de Belastingdienst bij loonbeslag in geval van schulden geen rekening hield met het absolute bestaansminimum.

Als we hebben meegemaakt dat de overheid de inkomens- en vermogensongelijkheid uit de hand liet lopen, waardoor de statuscompetitie en de machtsconcentratie werden aangewakkerd.

Als we hebben meegemaakt dat de financiële markten werden gedereguleerd, waardoor de grote Financiële Crisis van 2008-2010 kon uitbreken. Waarop diezelfde overheid misplaatst reageerde met een bezuinigingsbeleid dat de bestaansonzekerheid nog meer vergrootte en het collectieve voorzieningenniveau, waarvan vooral de kwetsbaren afhankelijk zijn, verminderde.

Als we hebben meegemaakt dat de overheid de arbeidsmarkt vergaand dereguleerde, waardoor het fenomeen van de werkende armen zich kon ontwikkelen.

Als we hebben meegemaakt dat de overheid in de jacht op fraude met toeslagen duizenden onschuldige burgers in grote financiële onzekerheid bracht, met vaak levensontwrichtende gevolgen. En met als gevolg een sterke afname van het vertrouwen in de overheid. 

Als we hebben meegemaakt dat de overheid de zorg voor de volkshuisvesting aan de markt en dus de buitenlandse investeerders delegeerde, waardoor de woningbouw stagneerde, de huizenprijzen werden opgedreven en starters geen woning kunnen vinden.

Als we meemaken dat de overheid tekortschiet in beleid ten behoeve van het tegengaan van klimaatverandering, met grote huidige en toekomstige negatieve gevolgen en onzekerheid over onze toekomst.

Als we meemaken dat de overheid tekortschiet in het oplossen van de stikstofproblematiek, met ernstige gevolgen voor de biodiversiteit, de natuur en de gezondheid. 

Als we meemaken dat in ons land, in navolging van andere Europese landen, in de "asielnoodmaatregelenwet" het verlenen van hulp aan zogenaamde illegalen strafbaar wordt gesteld. Dat gemeenschapsgedrag wordt gecriminaliseerd.

Als we meemaken dat internationaal de uitgaven ten behoeve van ontwikkelingssamenwerking, gemeenschapsgedrag op wereldniveau, zijn teruggebracht. 

Als we meemaken dat een land, Rusland, een andere soevereine staat, Oekraïne, met militair geweld binnenvalt, dagelijks burgerdoelen aanvalt en dat tegen zijn leider, Poetin,door het Internationaal Strafhof een arrestatiebevel is uitgevaardigd omdat hij verdacht wordt van het plegen van oorlogsmisdaden.

Als we meemaken dat een land, Israël, dagelijks Gaza bombardeert en Palestijnen uithongert en dat tegen zijn leider, Netanyahu, door het Internationaal Strafhof een arrestatiebevel is uitgevaardigd omdat hij verdacht wordt van het plegen van oorlogsmisdaden.

Als we meemaken dat in de Verenigde Staten een foute leider, Donald Trump, aan de macht is die bezig is de rechtszekerheid, de democratie en de bestaanszekerheid voor zijn burgers af te schaffen. Die een instrument is in de handen van de miljardairs die hun rijkdom en hun macht zeker willen stellen. En die de Amerikaanse hulpverlening aan arme landen heeft stopgezet. Die alle maatregelen tegen klimaatverandering heeft beëindigd en integendeel de steun aan fossiele bedrijven heeft vergroot. Die een militaire politiemacht optuigt die gemaskerd jaagt op mensen die ervan verdacht worden "illegaal" te zijn en die zonder vorm van proces in concentratiekampen worden opgesloten en het land uit worden gezet. En als we meemaken dat de hoogste rechters van het land dit alles laten passeren, omdat ze een extreme, ondemocratische opvatting aanhangen over de bevoegdheden en handelingsvrijheid van de gekozen president.

Dit alles, en wat in deze lijst mogelijk nog ontbreekt, heeft een toestand doen ontstaan waarin we aanhoudend geconfronteerd worden met manifestaties van het ieder-voor-zich van het statuscompetitiepatroon. Met aanwijzingen voor een grote mate van sociale onveiligheid in de Grote Wereld, waar we ons niet of moeilijk aan kunnen onttrekken. Ons wereldbeeld van het iedereen-telt-mee van het morele gemeenschapspatroon wordt erdoor bedreigd.

Wat doet dat met ons? En met "ons" doel ik op iedereen die (nog) met de blik van het morele gemeenschapspatroon naar die Grote Wereld kijkt. Hoe beleven we die schendingen van onze verwachtingen dat die Grote Wereld sociaal veilig is? En welke woorden zijn geschikt om die beleving te omschrijven?

Dat vroeg David Rothkopf zich ook af, maar dan in het bijzonder over hoe hij de schendingen van het gemeenschapspatroon door de regering-Trump beleeft ("A Deep Soul Wound"). Hij komt terecht bij de term "morele verwonding" (moral injury). Die term is afkomstig uit de literatuur over de oorlogservaringen van veteranen die getuige waren van "acts that they knew were wrong, violations of military or international law or foundational ethical or moral beliefs" of daar zelf als dader bij betrokken waren. Een andere omschrijving die hij vond, is “a deep soul wound that pierces a person’s identity, sense of morality, and relationship to society.” 

En er zit wat in dat wat wij meemaken overeenkomt met een traumatische ervaring. Traumatisch, omdat ons diep gevoelde gemeenschapswereldbeeld, dat er naast de veiligheid van onze eigen Kleine Wereld ook de veiligheid bestaat van die Grote Wereld, er door onderuitgehaald wordt. En dat is geen kleinigheid. Want het verwondt inderdaad onze identiteit, onze morele gevoelens en onze verhouding tot de samenleving. 

Nieuwsgierig gemaakt zocht ik nog even op "morele verwonding" en kwam ik terecht op het Moral Injury Project van de Radboud Universiteit, de Nederlandse Defensie Academie, de Politieacademie, het Nederlands Veteraneninstituut en het ARQ Nationaal Psychotrauma Centrum. Morele verwonding wordt daar omschreven als

de psychische, spirituele en sociale problematiek die mensen kunnen ontwikkelen wanneer hun morele verwachtingen en overtuigingen geweld wordt aangedaan door eigen of andermans handelen. Die problematiek kan enerzijds gevoelens van schuld en schaamte inhouden, en anderzijds gevoelens van boosheid en verraad. Ook morele desoriëntatie en fundamentele zingevingsproblemen kunnen spelen. 

En in dit plaatje wordt het moreel verwond zijn gerelateerd aan de posttraumatische stressstoornis:

Merk op dat in beide gevallen de aanleiding eruit bestaat dat het gevoel van veiligheid geweld wordt aangedaan, want een onrechtvaardige wereld is een onveilige wereld. En omdat het hier gaat over het getuige zijn van de onveiligheid van de Grote Wereld, zou de centrale emotie die zijn van het gevoel van verraden te zijn. We gaan ervan uit dat de wereld veilig is en dragen daar door ons eigen gedrag aan bij. Veronderstellende dat anderen dat ook doen en zullen doen. Als we onder ogen moeten zien dat dat laatste niet meer geldt, dan kan dat inderdaad zo ingrijpend voelen als verraad.

We kunnen ons verraden voelen of moreel verwond raken in onze eigen Kleine Wereld van de persoonlijke relaties. Zo een individuele traumatische ervaring, in de vroege jeugd of de adolescentie, kennen we als een "fundamentele bedreiging van iemands fysieke en psychologische veiligheid", die gemeenschappelijk is aan de ontwikkeling van de meeste psychische aandoeningen. Aandoeningen waarvoor therapieën bestaan, die ons kunnen helpen. 

Maar wat we nu meemaken in de Grote Wereld is een collectief trauma, een collectieve morele verwonding. Hoe reageren we daarop? Kiezen we voor de vluchtreactie, door ons zoveel als mogelijk terug te trekken in onze Kleine Wereld en op te houden met het nieuws te volgen? Laten we ons door het gevoel van onveiligheid, door angst, overmannen, overeenkomend met de immobilisatiereactie? Of kiezen we voor de vechtreactie en sluiten we ons aan bij collectieve pogingen om het kwaad te bestrijden, via de weg van de politiek? En door samen met anderen onze stem te laten horen, door te demonstreren en door actie te voeren?

vrijdag 27 juni 2025

Sociaalwetenschappelijk gezien is het politieke landschap gemakkelijk te begrijpen: het ieder-voor-zich leidt tot een sociaal inferieure toestand

Sociaalwetenschappelijk gezien is de aard van het politieke landschap door de tijden heen altijd de uitkomst van de innerlijk tegenstrijdige menselijke sociale natuur die een weg moet zien te vinden in de evolutionair gezien nieuwe sociale omgeving van de democratische nationale staat. Als vooral het gemeenschapspatroon van het iedereen-telt-mee geactiveerd is, dan is een politieke positie waarin de overheid de verantwoordelijkheid draagt voor dat iedereen-telt-mee de uitkomst. Als daarentegen het statuscompetitiepatroon van het ieder-voor-zich actief is, dan komt daar een positie uit tevoorschijn waarin de overheid zoveel mogelijk moet terugtreden en ruimte moet maken voor de markt. De eerste positie noemen we links en de tweede noemen we rechts.

Zolang de menselijke sociale natuur niet verandert, en dat is voorlopig niet het geval, en zolang de  democratische overheid bestaat, zullen we met dat politieke landschap te maken hebben. Dat maakt dat door allerlei oorzaken perioden waarin de politiek meer de kant opgaat van het gemeenschapspatroon, dus van politiek links, afgewisseld zullen worden met perioden waarin het statuscompetitiepatroon, dus politiek rechts, domineert. Dat zou een onophoudelijk heen-en-weer kunnen inhouden, maar sociaalwetenschappelijk gezien verwacht je een collectief leerproces waarin wij met zijn allen met vallen en opstaan ontdekken dat de gemeenschapstoestand van het iedereen-telt-mee naar menselijk welzijn superieur is aan de statuscompetitietoestand van het ieder-voor-zich. 

Anders gezegd, sociaalwetenschappelijk gezien is hoop op een beter toekomst gerechtvaardigd. Obama was een eloquent vertolker van dat inzicht: "Hope is that thing inside us that insists, despite all the evidence to the contrary, that something better awaits us if we have the courage to reach for it and to work for it and to fight for it." (in zijn toespraak na zijn overwinning in de voorverkiezing in Iowa, 3 januari 2008). 

Maar nu naar de actualiteit van het politieke landschap. We hebben tientallen jaren achter ons waarin het statuscompetitiepatroon van het ieder-voor-zich de politiek domineerde. De overheid trad terug en de markt moest het werk doen. De politici en de kiezers geloofden deels dat de markt zou zorgen voor meer welvaart voor iedereen en deels dat zijzelf er beter uit zouden komen. Een gevolg was dat door deregulering de economische instabiliteit toenam, culminerend in de kredietcrisis van 2008-2010. En een gevolg was dat de inkomens- en vermogensongelijkheid toenamen en dat het bestaan voor grote delen van de bevolking onzekerder werd. Het vertrouwen in de politiek nam af en het rechts-extremisme stak de kop op. 

Er ontwikkelde zich een sociaal inferieure toestand. De extreme variant daarvan zien we in de Verenigde Staten, waar een foute leider aan de macht is gekomen, die niet alleen de democratie wil afschaffen, maar ook alle overheidsvoorzieningen die ten dienste staan van het iedereen-telt-mee. Iedereen moet zichzelf maar zien te redden en als dat niet lukt, jammer dan. De exorbitant rijken, het Grote Geld, is aan de macht en sluit zich af van de noden van het gewone volk. Er is alleen nog maar het ieder-voor-zich. De  Republikeinse volksvertegenwoordigster Joni Ernst reageerde op de inschatting dat door de voorgenomen Republikeinse "One Big Beautiful Bill Act" mensen zouden overlijden met "Dood gaan we allemaal". Een andere Republikein, Mitch McConnell, reageerde op de kritiek op de voorgenomen afbraak van het Medicaidprogramma, waar miljoenen kwetsbare Amerikanen van afhankelijk zijn, met  "Daar komen ze wel weer overheen". Illustraties van de wereldvreemdheid waar het ieder-voor-zich aan de top toe leidt. 

Mildere varianten zien we in het Verenigd Koninkrijk en in Duitsland, waar weliswaar de sociaaldemocraten (mede) de regering vormen, maar waar de overheid nog steeds als ondergeschikt wordt gezien aan de markt.

En dan is er ons eigen land. Waar de dominantie van het ieder-voor-zich uitliep op een extreemrechtse regering die uit elkaar is gevallen, waarna we afstevenen op nieuwe verkiezingen. Waar de geringschatting van het belang van de overheid voor het menselijk welzijn "de Nederlandse polycrisis" tot stand heeft gebracht. Tekort aan rechters, te lange wachtlijsten in de geestelijke gezondheidszorg, tekort aan huisartsen, de acht jaar kortere levensverwachting van mensen in een lagere sociaaleconomische positie, ernstige personeelstekorten en verouderde computersystemen bij de Belastingdienst, achterstallig onderhoud aan de infrastructuur, sterk opgelopen woningtekort, sterk achterblijvende wetgeving op het gebied van natuur, biodiversiteit en klimaatverandering, de stikstof- en mestcrisis, tekorten in de jeugdzorg, tekortschieten in het verschaffen van een sociaal minimum, de Toeslagenaffaire, de zelf veroorzaakte crisis in de asielopvang, jarenlange onwil om te erkennen dat gaswinning aardbevingen veroorzaakt. 

Een indrukwekkende, en nog onvolledige, lijst van aanwijzingen dat we in een sociaal inferieure toestand zijn terechtgekomen. 

Dit alles kwam weer bij mij op toen ik het bericht in ESB las dat een derde van het huidige woningtekort is veroorzaakt doordat na de kredietcrisis van 2008-2010  de woningbouw instortte: Een derde huidig woningtekort te herleiden naar kredietcrisis. Terwijl er op die financiële crisis juist gereageerd had moeten worden met het aanjagen van de (overheids-)investeringen, kozen de politici er voor om juist te gaan bezuinigen. Denk aan de bezuinigingszeepbel. De overheid moest juist een kopje kleiner gemaakt worden. Nog meer markt, nog minder overheid.

En ik moest denken aan de huidige problemen met die andere collectieve voorziening, het stroomnet. Dat moet opgetuigd worden om in de sterk toegenomen vraag naar en aanbod van elektriciteit te kunnen voorzien. Daar wordt nu hard aan gewerkt, maar het is te laat. Al in 2015 waarschuwde de Algemene Rekenkamer dat het stroomnet zou vastlopen. Maar het beleid stond stil, want ja, de markt diende het werk te doen. In 2022 verzuchtte oud-topambtenaar Bernhard ter Haar dat veel eerder begonnen had moeten worden met de uitbreiding van het stroomnet. Zie De pijn van tien jaar gebrekkige investeringen door de kabinetten-Rutte.

Waarom gebeurde dat niet? 

Weinig mensen kunnen die vraag zo goed beantwoorden als Bernard Ter Haar. Hij draaide tot zijn pensionering, eerder dit jaar, decennialang mee in de bovenste laag van de ambtenarij. Vooral in de afgelopen tien jaar zag hij het bij de rijksoverheid misgaan. Bij veel ministeries verdwenen ambtenaren met kennis van zaken. De overheid die overbleef, moest klein zijn, en efficiënt.

Met die nieuwe missie verslapte de interesse in het aanpakken van grote maatschappelijke problemen. Ter Haar weet nog dat hij in 2010 – hij was in die tijd directeur-generaal Milieu op het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) – leiding gaf aan een nieuw programma om voortaan duurzaam in te kopen, van de kantoormeubels en de printers tot de pennen. „We waren eruit, het was afgestemd, zelfs het bedrijfsleven hadden we meegekregen. Toen kwam het kabinet-Rutte I en dat heeft daar een dikke streep doorheen gezet. Het is helemaal gecanceld. Dit probleem bestaat niet, zei dat kabinet. Nu wordt het weer opnieuw opgetuigd. Dan heb je dus een achterstand van tien jaar.”

Tussen 2011 en nu viel de omvang van de overheidsinvesteringen terug met een kwart – van 4,3 naar 3,1 procent van het bbp. Het gebruikelijke refrein van de kabinetten-Rutte – Rutte trad aan als premier in 2010 – was dat investeren in de eerste jaren helemaal geen mogelijkheid was, omdat er geen geld was. In plaats daarvan werd onder Rutte I en II fors bezuinigd. Zo had het niet gehoeven, zegt econoom Jasper Lukkezen, die doceert aan de Universiteit Utrecht: „We hebben bezuinigd zonder goed naar de toekomst te kijken.”

Die geringschatting van de rol van de overheid, zo kenmerkend voor het ieder-voor-zich in de politiek, leidt onvermijdelijk tot een sociaal inferieure toestand.

woensdag 25 juni 2025

Een lange weg naar een sociaalwetenschappelijk zicht op mensen en samenleving -8- In 1965 ging ik sociologie studeren. Wat ging daaraan vooraf? - 6 -

Wat er natuurlijk ook aan mijn studie sociologie voorafging, was mijn loopbaan in het voortgezet onderwijs. Die speelde zich af aan het Openbaar Lyceum in Heerenveen, ruim een half uur fietsen van Akkrum. Het begin daarvan was moeizaam. Ik dagdroomde afwisselend over een toekomst als profvoetballer, met Heerenveen-speler Abe Lenstra als idool, en als kunstschilder. Huiswerk maken stond me tegen. Meteen in de eerste klas bleef ik zitten. 

Daarna begon het tot me door te dringen dat wat ik verder ook met mijn leven wilde, het maar beter was om een diploma te halen. En ik begon me voor sommige vakken te interesseren, waarbij het hielp dat er een paar goede leraren waren. In 1963 haalde ik mijn HBS-B diploma. Bij de diploma-uitreiking bleek dat ik van de school de beste leerling Duits was, want de leraar had mij uitgekozen om het door de Duitse ambassade voor dat jaar uitgekozen boek in ontvangst te nemen ("In Anerkennung besonderer Leistungen in der deutschen Sprache"). Dat boek, Stefan Andres, Novellen und Erzählungen, heb ik nog altijd in de kast staan, maar eerlijk gezegd nooit gelezen.

Het was de tijd van de opkomende jeugdcultuur. Er was een relletje in Heerenveen na de vertoning van de film Blackboard Jungle met muziek van Bill Haley (Rock Around the Clock). De redactie van het regionale dagblad de Friese Koerier, in 1969 opgegaan in de Leeuwarder Courant, wilde een jongerenpagina beginnen en vroeg de leraar Nederlands van het Openbaar Lyceum om leerlingen voor te dragen die de redactie van die pagina zouden vormen. Zo belandde ik in de redactie van die jongerenpagina. We vergaderden in een van de redactielokalen van de krant aan de Lindegracht in Heerenveen. De Friese Koerier was in 1952 opgericht en had abonnees in het midden en zuidoosten van Friesland en in de kop van Overijssel. Het had landelijke bekendheid door de hoofdredacteuren Fedde Schurer, die ook Tweede Kamerlid was voor de PvdA, en Laurens ten Cate. Bekende redacteuren waren de romanschrijver Rink van der Velde en Hylke Speersta. Luister ook deze aflevering van Het spoor terug

Voor die jongerenpagina schreef ik boekrecensies en gedichten. En toen ik in militaire dienst was, berichten van een dienstplichtig soldaat uit La Courtine, die naar stijl sterk waren beïnvloed door het in 1963 verschenen Op weg naar het einde van, toen nog, Gerard Kornelis van het Reve. In de zomermaanden voor en na die militaire dienst nam de krant mij aan als jongste verslaggever. Dat was een leerzame tijd. Ik maakte fouten en kreeg dat te horen. Ik leerde er om onder tijdsdruk ook voor de gewone krantenlezer begrijpelijke teksten af te leveren, met gepaste gebruikmaking van clichés. Puberale neigingen om origineel te willen zijn, leerde ik te onderdrukken. Clichés moesten juist niet worden vermeden. 

Aan het eind van die tweede periode bij de krant kreeg ik te horen dat ik ook wel mocht blijven. Laurens ten Cate hield mij voor hoe ik een journalistieke carrière zou kunnen opbouwen: ik moest een jaar naar Berlijn, een jaar naar Parijs en een jaar naar Londen. Ik zag praktische problemen opdoemen en was sceptisch, ook al omdat ik wist dat hij dat zelf niet had gedaan. 

Maar bovendien had ik toen al besloten om sociologie te gaan studeren. De studeerkamer leek beter bij mij te passen. Wordt vervolgd.

donderdag 12 juni 2025

Een lange weg naar een sociaalwetenschappelijk zicht op mensen en samenleving -7- In 1965 ging ik sociologie studeren. Wat ging daaraan vooraf? - 5 -

Dit is uit 1962 (hier het vorige bericht): 

Enige maanden geleden is in Akkrum het Politiek Jongeren Dispuut "ARENA" opgericht. Zoals in de statuten is vastgelegd beoogt deze organisatie een bijdrage te leveren aan het beter functioneren van de democratie, o.a. door voor haar leden de mogelijkheid te scheppen om tot een meer gefundeerde meningsvorming te komen. Een toelichting op de noodzaak van dit werk en de manier waarop "Arena"het aanpakt, vindt u hierbij. 

Het is de eerste alinea van de kladversie van de subsidieaanvraag die we in dat jaar indienden bij de gemeente Utingeradeel. Zie hiernaast de foto van de eerste pagina. 

Het handschrift is dat van mijn broer Wobbe, in 2002 overleden, die het brein en de organisator was van dit geval van 'zelforganisatie". Wobbe studeerde scheikunde in Groningen, maar dat belette hem niet om in Akkrum in de weekends en vakanties "een bijdrage te leveren aan het beter functioneren van de democratie". Hij was toen 23 jaar en ik, vijf jaar jonger, hielp hem daarbij. Wij behoorden tot de sociaaldemocratische zuil, maar we gingen het dorp door en belden aan bij jongeren waarvan we wisten of vermoedden dat ze lid of aanhanger waren van een van de politieke stromingen in het dorp. Met de vraag of ze wilden meedoen. 

En dat wilden ze.

In de eerste maanden van 1962 werden door persoonlijke gesprekken ruim twintig geïnteresseerde jongeren gevonden. In april werd een proefbijeenkomst gehouden , waar de heer L.O. ten Cate, adjunct-hoofdredacteur van de Friese Koerier, sprak. Er waren 17 aanwezigen en op deze avond is besloten in september officieel te starten. 

De oprichtingsbijeenkomst in september was gewijd aan een vergelijking van liberalisme en socialisme. Er werd gediscussieerd met de heren Bosman en Krooshof, resp. lid van de JOVD en van de jongerengroep van de PvdA. Van de 23 aanwezigen gaven zich 21 op als lid. Het bestuur en de raad van advies werden gekozen. 

Tenslotte werd op 15 december j.l. een bijeenkomst gehouden waarop de heer W.R. de Roos, oud-voorzitter van Arjos in Friesland over de christelijke politiek sprak. Hier waren ongeveer dertig mensen aanwezig. Op alle bijeenkomsten is een intensieve discussie gevoerd, die ondanks de vaak zeer uiteenlopende meningen steeds in een uiterst plezierige stemming is verlopen. Wij kunnen vaststellen dat een van de fundamentele aspecten van een democratische houding, nl. de bereidheid om elkaars standpunt zo objectief mogelijk te onderzoeken, bij onze leden zeker aanwezig is.

Maar het ging ons ook om de bereidheid om je te informeren als een noodzakelijk element van een democratische houding. Daarom werden er abonnementen op een aantal tijdschriften afgesloten. En we begonnen een eigen tijdschrift, een clubblad, waarin de leden hun bijdragen kwijt konden. 

Uiteindelijk waren er 32 leden, 24 uit Akkrum en 8 uit de omringende dorpen. Een van die 8 moet Enneüs Heerma, de latere CDA-voorman, zijn geweest. In een interview van ook al weer lang geleden vertelde hij dat zijn interesse in de politiek was begonnen toen hij, boerenzoon in Oldeboorn, begin jaren zestig een bijeenkomst over politiek bezocht die door "jongens in Akkrum" werd georganiseerd.

Die subsidieaanvraag werd toegewezen. Met een toegekend bedrag van 125 gulden konden we de begroting sluitend maken en sprekers aantrekken. Ik herinner me een avond met Rudi Boltendal, toen adjunct-hoofdredacteur van de Friese Koerier (Laurens ten Cate had Fedde Schurer opgevolgd als hoofdredacteur) en een avond met Paul Valkenburg, toen hoogleraar politieke sociologie in Groningen.. 

Erop terugkijkend, herinner ik me hoe serieus we dit alles namen. Democratie was belangrijk en het was vanzelfsprekend dat je je in politieke kwesties verdiepte en er met andersdenkenden over discussieerde. Wat wij in Akkrum deden, vonden we, hoorde eigenlijk overal te gebeuren. We brachten verschillende politieke gezindten bij elkaar, met het gedeelde besef van het belang van de democratie. De democratie waarin iedereen meetelt en waarin je elkaars tegenstander kunt zijn, maar nooit elkaars vijand. 

We waren kortom jong en idealistisch. Zo idealistisch dat we aan iets begonnen dat, na aanvankelijke successen, toch gedoemd was na een paar jaar uit elkaar te vallen. Jongeren werden ouder en er waren geen opvolgers. Maar ik hield er aan over dat iets wat niet voor de hand ligt, soms toch tot de mogelijkheden behoort. Als er maar iemand is, of er een paar zijn, die genoeg idealistisch zijn om er gewoon aan te beginnen.

Nu, in 2025, wordt her en der de democratie bedreigd en om zeep geholpen. Er is tussen toen en nu toch niet zo goed gezorgd voor de goede werking van de democratie.

vrijdag 6 juni 2025

De limitaristen hebben gelijk: zonder een rijkdomsgrens is het iedereen-telt-mee van de gemeenschapstoestand uitgesloten

De morele intuïtie van het iedereen-telt-mee van het gemeenschapspatroon behelst dat iedereen recht heeft op een menswaardig bestaan en daarmee dat we er met zijn allen voor dienen te zorgen dat niemand in armoede hoeft te vervallen als de middelen voorhanden zijn om zulks te voorkomen. 

De naoorlogse verzorgingsstaat, met sociale zekerheid en gelijke kansen op onderwijs, was een uitwerking van deze morele intuïtie ('de gemeenschap georganiseerd in de staat"). In die uitwerking was ook het inzicht verwerkt dat niet alleen armoede, maar ook excessieve rijkdom moest worden voorkomen. Er was geleerd dat extreme rijkdom niet alleen de democratie in gevaar bracht, maar ook negatieve economische gevolgen had. Ook als er geen armoede is, activeert de mogelijkheid om extreem rijk te worden gemakkelijk het ieder-voor-zich van het statuscompetitiepatroon. Dat had geleid tot de extreme zelfverrijking die voorafging aan de Grote Beurskrach van 1929 en de daaropvolgende depressie (Zelfverrijking in de financiële sector en financiële crises). Bovendien zijn er de aanwijzingen dat grote inkomensongelijkheid negatieve sociale gevolgen heeft in de vorm van het aanwakkeren van de statuscompetitie

Er zijn kortom goede economische en sociaalwetenschappelijke argumenten om ook als er geen armoede is, grote ongelijkheid en excessieve rijkdom te beperken. Vandaar dat de limitaristen pleiten voor een rijkdomsgrens. De politiek filosoof Dick Tmmer deed dat in het interview in de Volkskrant: Sommige mensen zijn té rijk, zegt filosoof Dick Timmer. En dat gaat om veel meer dan geld alleen. Eerder was er het boek van hoogleraar toegepaste ethiek Ingrid Robeyns: Limitarisme. Pleidooi tegen extreme rijkdom.

Dat inzicht in de noodzaak van een rijkdomsgrens leidde er in die naoorlogse jaren van de opbouw van de verzorgingsstaat toe dat er hoge marginale tarieven waren in de inkomstenbelasting, tot rond de 90 procent voor de hoogste inkomens. Die werden sinds de jaren zeventig stapsgewijs verlaagd, met het argument dat dat juist goed zou zijn voor de economische groei. Veelverdieners zouden er door worden geprikkeld om zich meer in te spannen en dat zou uiteindelijk aan iedereen ten goede komen. 

Maar dat klopt dus niet. Want al dat geld dat bij die rijkeren terechtkomt, wordt gespaard en deels uitgeleend aan de overheid. Die daar rente over betaalt, terwijl dat geld goedkoper door die hogere belastingtarieven had kunnen worden verkregen. Alles wijst erop dat door een groei van inkomensongelijkheid de economische groei stagneert. 

Daar komen de aanwijzingen bij dat een eenmaal in gang gezette toename van inkomensongelijkheid moeilijk meer is te stoppen, doordat het proces zichzelf versterkt. Al weer lang geleden zette ik ze op een rijtje:

  • Opgroeien in armoede in een welvarende maatschappij werkt negatief uit op de hersenontwikkeling die nodig is voor planning en impuls- en aandachtsbeheersing. Die vermogens helpen bij het succesvol volgen van een opleiding. Arm opgroeien verkleint dus de kans op maatschappelijk succes, waardoor armoede wordt doorgegeven aan kinderen.
  • Armoede gaat gepaard met de stress van zorgen over de toekomst en heeft daardoor negatieve effecten op het cognitieve functioneren. Omdat onze maatschappij een groot beroep doet op ons cognitieve functioneren, verkleint armoede dus de kans op maatschappelijk succes.
  • De stress van armoede en lage sociaaleconomische status heeft negatieve gezondheidseffecten en een slechte gezondheid verkleint de kans op maatschappelijk succes.
  • Een hogere sociaaleconomische status maakt mensen egoïstischer. Waardoor ze meer geneigd zijn tot inspanningen om de bestaande ongelijkheid, die in hun voordeel werkt, in stand te houden.
  • Mensen die qua persoonlijkheid aardiger zijn, en dus meer met anderen rekening houden, verdienen minder. Ze zijn minder maatschappelijk succesvol. Omgekeerd: onaardige mensen, die dus egoïstischer zijn, verdienen meer en zijn maatschappelijk succesvoller. En zullen dus meer geneigd zijn om te pogen de bestaande ongelijkheid in stand te houden.
  • Rijken hebben de neiging om bij elkaar in de buurt te gaan wonen (inkomenssegregatie) en vooral met elkaar om te gaan. Dat maakt het makkelijker om opinies te cultiveren die rijkdom moreel rechtvaardigen en die armoede toeschrijven aan individuele en moreel verwijtbare kenmerken ("ze zijn lui"). Waardoor rijken vooral geneigd zullen zijn om de bestaande ongelijkheid in stand te houden.
  • Mensen zijn geneigd om de bestaande ongelijkheid te onderschatten, waarschijnlijk doordat ze er niet goed over zijn geïnformeerd. Daardoor zullen dus degenen die minder ongelijkheid zouden willen, zich minder inspannen om die terug te dringen dan wanneer ze wel goed geïnformeerd waren.
  • Mensen die hun inkomen zien groeien doordat ze geld hebben gewonnen in een loterij, stemmen politiek gezien rechtser. Een inkomenstoename maakt rijker en doet mensen dus bijdragen aan politieke partijen die de bestaande ongelijkheid in stand willen houden.
  •  De rijken zijn machtiger dan de armen. En gevoelens van macht maken mensen minder empathisch. Dus leven rijken zich minder goed in in het lot van de armen. En zullen ze zich dus minder inspannen om dat lot te verlichten.
  • De rijkaards zijn succesvol geweest in de maatschappelijke statuscompetitie. En winnaars in een statuscompetitie hebben de neiging om neer te kijken op de verliezers en hen zelfs te vernederen. En dus om de bestaande ongelijkheid te rechtvaardigen. En verliezers hebben de neiging om zich daarbij neer te leggen in plaats van in opstand te komen.
Bij al die aanwijzingen is er nu de studie Noblesse Oblige? Social Status and Economic Inequality Maintenance among Politicians bijgekomen. De onderzoekers laten zien dat (Amerikaanse) politici met een groter financieel vermogen meer tegen gelijkheidsbevorderende wetsvoorstellen stemden dan hun minder rijkere collega's. Je moet in het Amerikaanse politieke stelsel al flink rijk zijn, of de belangen van rijke vriendjes behartigen, om een verkiezingscampagne te kunnen bekostigen. Maar ook dan nog zijn het de rijksten onder hen die het meest tegen meer gelijkheid stemmen. Dit verband gold overigens alleen voor de Democraten. De Republikeins politici zijn sowieso tegen meer gelijkheid.

Kortom, sociaalwetenschappelijk gezien is er voor het dichterbij brengen van het iedereen-telt-mee gemeenschapsevenwicht niet alleen een armoedegrens, maar ook een rijkdomsgrens nodig.

maandag 26 mei 2025

Een lange weg naar een sociaalwetenschappelijk zicht op mensen en samenleving -6- In 1965 ging ik sociologie studeren. Wat ging daaraan vooraf? - 4 -

Er was dus het naoorlogse vooruitgangsoptimisme waarin ik opgroeide, dat samenging met de neiging om maar niet teveel terug te kijken op de gruwelijkheden van de oorlog, de onderdrukking door een foute leider en de genocide die hadden plaatsgevonden. Hier het vorige bericht. Er heerste het vaste voornemen om dit nooit meer te laten gebeuren en om een betere maatschappij op te bouwen, een maatschappij waarin "de gemeenschap georganiseerd was in de staat". 

Achteraf gezien zou je denken dat het ook als urgent werd gezien om uit te zoeken hoe het had kunnen gebeuren, wat precies de voorwaarden waren geweest waaronder die maatschappelijk inferieure toestand had kunnen ontstaan. En dus inzicht te krijgen hoe zo'n toestand in de toekomst zou kunnen worden voorkomen. Er waren natuurlijk wel pogingen in die richting. Er waren de Keynesiaanse economen die wezen op het belang van een beleid gericht op economische voorspoed voor iedereen en van het voorkomen van economische crises en depressies. 

En er waren de historici. Ik herinner me van William L. Shirer De opkomst en ondergang van het Derde Rijk, de Nederlandse vertaling uit 1961 van het een jaar eerder uitgebrachte The Rise and Fall of the Third Reich. Ik las dat toe het uitkwam en het heeft nog lang in mijn boekenkast gestaan. Maar eerder, in 1952 was er al van Abel J. Herzberg zijn Kroniek der Jodenvervolging, 1940-1945, dat nu is heruitgebracht. In 1965, het jaar dat ik ging studeren, verscheen Ondergang: De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945 van Jacques Presser. En vanaf 1969 verscheen in 12 delen, verdeeld over 26 banden, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van Lou de Jong. 

Maar er was, en is, zoals eerder opgemerkt, niet een sociaalwetenschappelijk vak, zeker niet het vak sociologie, dat op basis van inzichten in de menselijke sociale natuur en in de mogelijke maatschappelijke uitkomsten daarvan een theoretisch kader ontwikkelde waarmee de gebeurtenissen verklaard en begrepen konden worden en dat richtlijnen kon bieden om herhaling te voorkomen. En waarmee misschien de hernieuwde opkomst van rechts-extremisme en foute leiders had kunnen worden voorkomen.

Maar daarmee loop ik op zaken vooruit. Ik had natuurlijk van een en ander nog maar weinig besef toen ik opgroeide en begin jaren zestig besloot sociologie te gaan studeren. 

Het dorp en de wereld

Er was toen ik opgroeide natuurlijk allereerst de lokale omgeving, de straat, de buurt en het dorp. Maar er was ook de wereld. Ik herinner me van wat waarschijnlijk de eerste les aardrijkskunde is geweest, dat we begonnen met het tekenen van de plattegrond van het schoollokaal, daarna van de buurt rondom de school en van het dorp. Waarna de overgang werd gemaakt naar de geografische kaart van Nederland en naar de atlas van de hele wereld. Wat dichtbij was en wat je direct waarnam, werd deel van een groot geheel, waarover je kon lezen. Of waar je naar toe kon reizen. Of toch soms kon waarnemen. Oudere broer Wobbe en ik stonden op heldere avonden op dat veldje aan het einde van de straat naar de noordelijke horizon te kijken, op zoek naar de vuurtorenlichten van de Waddeneilanden. Er was toen nog weinig lichtvervuiling en vaak konden we ze van links naar rechts alle vijf zien. Wat ik zag en de atlas vielen samen. Ik dacht daaraan terug toen later de eerste beelden van de aarde gezien vanuit de ruimte vertoond werden.

Het dorp was dus onderdeel van de wereld. En dat was ook sociaal gezien het geval. Waar ik nu aan moet denken is wat ik later als socioloog "zelforganisatie" kon noemen. Dat woord slaat op het verschijnsel dat mensen met een gedeeld belang of een gedeelde interesse zich organiseren om iets tot stand te brengen dat ze elk afzonderlijk niet hadden kunnen bereiken. Zelforganisatie is typisch menselijk. Het samenwerken en delen van onze verre voorouders, de jager-verzamelaars, was zelforganisatie en het was essentieel voor hun overleving en hun succes. Tegenwoordig is zelforganisatie bijna een randverschijnsel, doordat zoveel van onze belangenbehartiging al formeel georganiseerd is, in de vorm van overheid en overheidsinstellingen, ondernemingen, vakbonden, beroepsverenigingen etc. En doordat we veel van onze belangen kunnen behartigen door als consument op de markt goederen en diensten aan te schaffen. Daardoor is wat er nog over is van zelforganisatie sociologisch gezien een interessant verschijnsel. Denk aan het onderzoek van Elinor Ostrom (1933 - 2012), die overigens geen socioloog was en voor haar werk in 2009 de Nobelprijs voor economie kreeg.

Dat fenomeen van zelforganisatie maakte ik ook op lokaal niveau in mijn jeugd mee. Ik denk terug aan die Speeltuinvereniging Akkrum-Oost, die ik al noemde. Bewoners van het ten oosten van de spoorlijn gelegen gedeelte van Akkrum organiseerden zich omstreeks 1950 om op datzelfde landje waar wij naar de vuurtorens keken, een speeltuintje te maken en te onderhouden. Maar dat niet alleen. Ook werd er eenmaal per jaar op dat stukje land een spelletjesdag voor jong en oud georganiseerd. En voor de jeugd was er eenmaal per jaar de vaartocht met een praam van de gemeentewerken naar de Terhornster Poelen. Dat waren sociaal belangrijke evenementen. Ik vermoed dat er naast de contributies ook een gemeentelijke subsidie was.

En er was een geval van zelforganisatie waar ikzelf bij betrokken was, maar die bovenal door mijn oudere broer Wobbe tot stand kwam. Het was de tijd van de verzuiling. Er was naast twee openbare lagere scholen een school met de bijbel. Er waren naast "de openbaren", de vrijzinnig hervormden, de rechtzinnigen (de 'fijnen"), de gereformeerden en de doopsgezinden. Politiek gezien overheerste de sociaaldemocratie van de PvdA, maar ook de confessionelen en de VVD waren in de gemeenteraad vertegenwoordigd. Tussen de verschillende zuilen was weinig contact. Wij vonden, in onze jeugdige wijsneuzigheid, dat jongeren ook in democratische zin moesten opgroeien en dus moesten leren om met andere ideeën om te gaan dan waarmee ze vertrouwd waren. Dat leidde tot de oprichting van het Politiek Jongeren Dispuut "Arena". Zelforganisatie dus. Daarover meer in het volgende bericht.

maandag 19 mei 2025

Een sociaalwetenschappelijk zicht op het fenomeen van de foute leider - 34 - In het ieder-voor-zich moeten de rijken rijker worden en de armen armer

Als de foute leider in een democratie aan de macht is gekomen, dan is het ieder-voor-zich van het statuscompetitiepatroon aan de macht. Niet alleen in de persoon van de foute leider. Want hij is aan de macht geholpen door degenen die dat ieder-voor-zich omarmen omdat ze denken er belang bij te hebben. 

In hun wereldbeeld is de democratie een bedreiging. Want die opent immers de mogelijkheid dat degenen die in de ieder-voor-zich strijd het onderspit zouden delven, zich vergrijpen aan de middelen die in die strijd aan de winnaars toevallen. In het ieder-voor-zich wereldbeeld is de democratie niet meer dan een middel voor de verliezers om door de macht van hun getal te profiteren van de inspanningen van de winnaars. Bedenk dat als het ieder-voor-zich van het statuscompetitiepatroon geactiveerd is, dat dan de moraliteit van het iedereen-telt-mee van het gemeenschapspatroon volledig uit beeld is verdwenen. De winnaars voelen zich terecht de winnaars en ontberen elk gevoel van verantwoordelijkheid voor het lot van de verliezers.

Een en ander betekent dat de winnaars zonder enige scrupules bereid zijn de foute leider aan de macht te helpen. In de verwachting dat ze daar voor beloond zullen worden.

Dat proces zien we zich nu in de Verenigde Staten voltrekken. De Republikeinen benutten nu hun dankzij de foute leider Donald Trump verworven meerderheden in het Huis van Afgevaardigden en de Senaat door wetgeving er door te jagen, de Reconciliation Bill, die de in de vorige Trump-regeerperiode aangenomen belastingverlaging voor de rijkste Amerikanen verlengt ten koste van de armste Amerikanen. 

Paul Krugman laat zien wat de gevolgen zijn. De rijkste 0,1 procent gaat er zo'n drie procent op vooruit, terwijl de armste 20 procent er meer dan 10 procent op achteruitgaat. Dat laatste gebeurt onder meer door Medicaid uit te kleden, de ziektekostenverzekering waar 69 miljoen Amerikanen, en 39 procent van alle kinderen, van afhankelijk zijn. In het wereldbeeld van de Republikeinen zijn dat vooral werkschuwe profiteurs. Daarom stellen ze als eis dat je om voor Medicaid in aanmerking te komen, moet kunnen aantonen dat je een betaalde baan hebt. Waar velen die irregulier werk hebben, door al het papierwerk en doordat ze laaggeschoold zijn niet toe in staat zullen zijn. Het gaat overigens maar om drie procent van de Medicaid-ontvangers die geen betaald werk heeft.

Het gaat dus om rijker maken van de rijken en armer maken van de armen. Al die dollars die anders naar de armen zouden gaan zijn nodig om de rijken minder belasting te laten betalen. 

Gezien vanuit het morele iedereen-telt-mee van het gemeenschapspatroon verbaas je je over de wreedheid en kwaadaardigheid. 

Maar vanuit het ieder-voor-zich van het statuscompetitiepatroon is die kwaadaardigheid precies waar het om draait. Krugman:

... why the cruelty toward less-fortunate Americans? Well, as I see it the cruelty, as opposed to the dollars saved, is actually the point. Inflicting harm on the vulnerable isn’t something they do with regret, it’s something they do with a sense of satisfaction. 

OK, I’ll probably get a lot of grief for saying that — but maybe not as much grief as I would have gotten a few months ago. For does anyone doubt that the people now running America are bullies completely lacking in any kind of compassion?

And why do bullies beat up people who can’t defend themselves? Because they can.

zondag 18 mei 2025

Een sociaalwetenschappelijk zicht op het fenomeen van de foute leider - 33 - De rode lijn. Over morele verontwaardiging en de onvermijdelijke nederlaag van de foute leider

Als jouw statuscompetitiepatroon geactiveerd wordt, als het je waarneming, voelen, denken en handelen overneemt, dan zie je de wereld als onveilig. Je staat open voor informatie over het bestaan van vijanden, die jouw leven bedreigen. In die toestand is je sociale betrokkenheidssysteem van het gemeenschapspatroon onderdrukt. In plaats daarvan reageer je, afhankelijk van de omstandigheden en je geschiedenis, met vechten, vluchten of immobilisatie.

Voor de foute leiders waar we nu in de dagelijkse actualiteit mee te maken hebben, geldt dat ze zich onveilig voelen, met een gemeenschappelijke kern, maar verder elk op hun eigen manier. 

De foute leider Poetin voelt zich onveilig omdat hij zijn veiligheid verbonden acht met het bestaan van een machtige Russische natie die een leidende rol speelt op het wereldtoneel. Die machtige natie, die als de Sovjet-Unie tot 1989 bestond, dient opnieuw te worden gevestigd. Iedereen die dat tegenhoudt, die daar niet aan wil meewerken, is een vijand en dient te worden bestreden. En zo nodig met militair geweld te worden onderdrukt en gedwongen om in Groot-Rusland terug te keren. Oekraïners die een eigen natie willen, zijn vijanden die dienen te worden vernietigd als ze daarin volharden. Hij heeft Oekraïense kinderen uit de bezette gebieden naar Rusland laten deporteren om ze daar te "russificeren". Voor zijn alleenheerschappij, die hij persoonlijk nodig heeft om zich veilig te voelen, heeft hij de instemming van het Russische volk nodig. Die niet anders te verkrijgen is dan door beheersing van de media, desinformatie, propaganda en intimidatie. Hij heeft voortduring van de oorlogstoestand nodig om arrestatie en veroordeling door het Internationale Gerechtshof in Den Haag te voorkomen.

De foute leider Donald Trump voelt zich onveilig zolang niet iedereen hem bewondert en zijn alleenheerschappij accepteert. Hij is wraakzuchtig ten opzichte van zijn persoonlijke vijanden. Of hij immigranten wel of niet echt ziet als zijn vijanden is de vraag. In ieder geval heeft hij hen als vijanden nodig om zijn aanhang te mobiliseren. Door hen als "criminelen", zonder enige vorm van proces, op te pakken en te deporteren, laat hij zijn aanhang zien hoe hij hun beschermer en redder in nood is. Verder zijn natuurlijk de nog onafhankelijke rechterlijke macht en iedereen die de democratie in stand wil houden, zijn vijanden, want ze beperken zijn handelingsvrijheid. Er nog van afgezien dat hij al wegens misdrijven is veroordeeld en hij het presidentschap nodig heeft om uit de gevangenis te blijven.

De foute leider Bibi Netanyahu heeft het voor zijn persoonlijke veiligheid nodig om in Israël aan de macht te blijven. Hij moet zich verdedigen tegen aanklachten wegens corruptie en zelfverrijking. Voor het aan de macht blijven heeft hij een oorlogstoestand nodig, die hij alleen maar in stand kan houden door het als noodzakelijk te presenteren dat Hamas volledig moet worden uitgeschakeld. Ook als daar de volledige vernietiging van het Palestijnse volk voor nodig is. Het Internationale Gerechtshof heeft tegen hem wegens het plegen van genocide een arrestatiebevel uitgevaardigd.

Voor foute leiders komt er altijd onvermijdelijk de nederlaag. Hun handelen is gericht op het zo lang mogelijk uitstellen daarvan. 

Die nederlaag wordt dichterbij gebracht door het handelen van iedereen bij wie het gemeenschapspatroon geactiveerd is en die uit morele verontwaardiging tegen de foute leider ten strijde trekt. In Rusland krijgt die morele verontwaardiging nog maar weinig kans, door de greep die Poetin heeft over de nieuwsvoorziening. In de Verenigde Staten begint de massale tegenstand tegen Trump en zijn ondersteuners op gang te komen. 

Ook in Israël gaan tegenstanders van Netanyahu de straat op. Maar niet alleen daar. Internationaal groeit het verzet. Vandaag protesteren zo'n 100.000 mensen in Den Haag tegen het terughoudende beleid van de Nederlandse regering ten opzichte van de genocide door de Netanyahu-regering. We zien hoe sterk de morele verontwaardiging kan zijn die voortkomt uit de activering van het gemeenschapspatroon bij velen.

maandag 12 mei 2025

Een lange weg naar een sociaalwetenschappelijk zicht op mensen en samenleving -5- In 1965 ging ik sociologie studeren. Wat ging daaraan vooraf? - 3 -

Wat er ook aan mijn studiekeuze vooraf ging, was dat er zich de Tweede Wereldoorlog had afgespeeld, dat Nederland vijf jaar lang door een buitenlandse mogendheid was bezet en dat die bezetter zo'n driekwart van de Joodse Nederlanders had kunnen afvoeren en vermoorden. Hier het vorige bericht. Ik werd zo ongeveer midden in die bezettingstijd geboren en wat waarschijnlijk mijn eerste herinnering is, gaat terug naar ongeveer een maand voor de bevrijding. Ik begon daarover op 4 mei 2021 een reeks berichten, waar ik nu kortheidshalve maar naar verwijs: Het is vandaag 4 mei. Over een vroege herinnering en de wapens bij ons in de bijkeuken

Als je als peuter en kind opgroeit, ben je geneigd om alles wat er om je heen gebeurt als normaal te beschouwen, want je hebt nog geen vergelijkingsmateriaal. Pas later, en vaak veel later, is er genoeg afstand ontstaan om over dingen na te denken en ze onder woorden te brengen. Toch had ik er ook toen al, in die naoorlogse jaren, een besef van dat er gruwelijke dingen gebeurd waren en tegelijk dat iedereen dat nu maar zo gauw mogelijk achter zich wilde laten. Het joodse gezin waar mijn moeder dienstmeisje was geweest, was afgevoerd en vermoord. Mijn vader had meegewerkt aan de hulp aan onderduikers en daarbij risico's gelopen. Na de bevrijding had hij als bewaker van gevangen genomen NSB'ers er voor gezorgd, tegen de wil van anderen in, dat die menselijk werden behandeld. 

Hoewel daarover nauwelijks gesproken werd, wist ik wat er zoal gebeurd was. Het gezin en de buurt en de familie vormden een veilige omgeving om in op te groeien. Maar het besef dat mensen ook onveiligheid tot stand kunnen brengen, was er al gauw. Daarbij zal een rol hebben gespeeld, ik noemde dat al, dat wij als gezin politiek en maatschappelijk bewust waren. Partijpolitiek waren we sociaaldemocratisch. Maar erop terugkijkend en sociaalwetenschappelijk onder woorden gebracht, was er onderliggend de morele gemeenschapsintuïtie van het iedereen-telt-mee. Met het besef dat er daartegenover ook het ieder-voor-zich van het statuscompetitiepatroon bestond. 

Maar nu gebruik ik woorden en inzichten waarover ik toen natuurlijk nog niet beschikte. Erop terugkijkend denk ik dat ik er toen al wel een besef van had dat het tussen mensen en in een samenleving een heel slechte kant op kon gaan, van onderdrukking en overheersing en collaboratie, en als reactie daarop zowel verzet, als ook de angst en de verlamming, maar ook een goede kant, van onderlinge samenwerking en zorg voor elkaar. Maar dat besef was er als een vanzelfsprekendheid, als iets waar je verder niet over hoefde na te denken, laat staan erover te praten. 

Dat laatste zal te maken hebben gehad met de naoorlogse stemming van niet teveel terugkijken. Alles was gelukkig achter de rug en nu kon worden vooruitgekeken. Want nu moest het de goede kant opgaan, die van samenwerking en zorg voor elkaar, vormgegeven in de opbouw van de verzorgingsstaat. De kant van "de gemeenschap georganiseerd in de staat". Hoewel er natuurlijk partijpolitieke verschillen waren, was er toch het algemeen gedeelde inzicht dat er "een goede kant" bestond en dat de weg daarnaar toe moest worden ingeslagen.

Er heerste kortom vooruitgangsoptimisme. Er moest een betere maatschappij tot stand gebracht worden en dat was ook een realistisch streven. Heel concreet, in 1947 werd de Noodwet Ouderdomsvoorziening, de "Noodwet-Drees", van kracht. Mannen en alleenstaande vrouwen van 65 jaar en ouder zonder eigen inkomen kregen recht op een uitkering. De wet die tot 1957 bleef bestaan, toen hij werd vervangen door de Algemene Ouderdomswet (AOW). In 1952 volgde de Werkloosheidswet, in 1965 de Algemene Bijstandswet ("van genade naar recht") en in 1968 de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het in de politiek algemeen gedeelde inzicht was dat het een overheidstaak moest zijn om bestaanszekerheid voor al zijn burgers tot stand te brengen. Het duurde overigens nog tot 1983 dat die zorg  ook in de Grondwet werd opgenomen, aangevuld met de zorg voor spreiding van welvaart. 

En in 1956 werd de studietoelage ingevoerd, toen nog uitgekeerd als een kinderbijslag, om het hoger onderwijs ook voor lagere inkomens toegankelijk te maken. Daarzonder hadden mijn broers en ik niet kunnen studeren.

Dat was ook het vooruitgangsoptimisme waarmee ik opgroeide. In mijn herinnering werd het verpersoonlijkt in de figuur van Willem Drees, die van 1948 tot 1958 minister-president was. In de campagne voor de verkiezingen van 1952 trok hij per helikopter door het land, waarbij hij ook Akkrum aandeed. De helikopter landde op het weiland tussen Tuindorp, waar wij woonden, en de zuivelfabriek. Er was een brede plank over de sloot gelegd, waarover Drees het weiland kon verlaten. Ik was toen negen jaar en ik was euforisch, deels ook vanwege die helikopter. Later op de dag sprak Drees op het korfbalveld de toegestroomde Akkrumers toe. Daarna was ik zo moedig om hem om een handtekening te durven vragen. Toen hij het papiertje teruggaf, legde hij even zijn hand op mijn hoofd. Ik ben later helaas dat papiertje kwijtgeraakt.

Terugkijkend op een langere periode, denk ik dat ik dat optimisme nog wel zo ongeveer tot begin van deze eeuw behield. Tot dan ging ik er eigenlijk wel van uit dat politici en hun kiezers overwegend verstandig en geïnformeerd hun besluiten namen. Pas toen de Grote Financiële Crisis van 2008-2010 uitbrak, besloot ik om dat uitgangspunt te laten varen.

Maar met dat vooruitgangsoptimisme ging ik dus in 1965 sociologie studeren. Wordt vervolgd.

woensdag 7 mei 2025

Een sociaalwetenschappelijk zicht op het fenomeen van de foute leider - 32 - Over de uitdaging om deze keer wél te leren van wat zich afspeelt

Sociaalwetenschappelijk gezien maken we een tijd door die, naast zeer verontrustend, ook heel leerzaam is. Van dag tot dag zijn er in het nieuws voorvallen en gebeurtenissen die perfect educatief materiaal vormen om te laten zien hoe de innerlijk tegenstrijdige menselijke sociale natuur in gedrag wordt vormgegeven. We zien de activering van het statuscompetitiepatroon zich voor onze ogen voltrekken in het gedrag van foute leiders en dat van hun volgelingen. En daartegenover zien we als reactie daarop de, nog te voorzichtige, activering van het gemeenschapspatroon. 

Anders gezegd, we maken een tijd mee waarin de strijd tussen beide patronen manifest is, zich dus aan ons opdringt. En waarin we er niet aan ontkomen onze eigen positie te bepalen.

We zouden daarbij kunnen worden geholpen als dat sociaalwetenschappelijke zicht op die innerlijk tegenstrijdige menselijke sociale natuur, in de vorm van een algemeen erkend en gevestigd academisch vak, een wijdverbreid inzicht was. Het inzicht dus dat er naast menselijke goedaardigheid ook menselijke kwaadaardigheid bestaat en het inzicht in de voorwaarden waaronder die gedragspatronen wel of niet in een samenleving geactiveerd worden.

Maar dat is dus niet het geval. Het vak sociologie had zich, na die vorige verontrustende en leerzame periode, die van het Hitler-bewind, tot zo'n vak kunnen ontwikkelen. Tot een sociologie die er toe doet. Maar dat is niet gebeurd. Meer daarover in de lopende reeks berichten die begon met Een lange weg naar een sociaalwetenschappelijk zicht op mensen en samenleving -1- Waarom moest het zo lang duren? 

Dat dat niet gebeurd is, verklaart waarom de theorie van het vak sociologie een blinde vlek heeft voor het fenomeen van de menselijke kwaadaardigheid. Nadat de gruwelijkheden van het nazi-bewind achter de rug waren, kon het vak weer doorgaan met de bestudering van mens en maatschappij onder de stilzwijgende vooronderstelling dat het statuscompetitiepatroon natuurlijk bestaat, maar toch overheersend alleen onschuldige vormen zal aannemen. Voor zover ik het overzie, bleef de theoretische verwerking van wat er mis was gegaan beperkt tot de Freudiaans geïnspireerde poging van Theodor W. Adorno, Else Frenkel-Brunswik, Daniel Levinson en Nevitt Sanford in hun in 1950 verschenen The Authoritarian Personality om een autoritaire persoonlijkheid te identificeren. Een persoonlijkheid die als gevolg van excessief strenge en bestraffende opvoeding in het bijzonder vatbaar zou zijn voor de neiging om zich te identificeren met en bewondering te hebben voor autoritaire leiders. Het gedrag van die foute leiders zelf werd kennelijk als zoiets unieks gezien dat het buiten de theoretische verwerking bleef.

Erop terugkijkend kon dat gemis aan een sociaalwetenschappelijk zicht lange tijd onopgemerkt blijven, dat wil zeggen, zolang we overwegend alleen te maken hadden met vooral geactiveerd gemeenschapsgedrag en de meer onschuldige vormen van statuscompetitiegedrag. Denk wat dat laatste betreft aan het onderzoeksthema van de relatieve deprivatie, sociale vergelijking en conspicuous consumption (keeping up with the Joneses). 

Dat was de tijd van de opbouw en de instandhouding van de verzorgingsstaat, waarin het iedereen-telt-mee politiek en institutioneel werd vormgegeven. Maar we hebben nu een periode achter de rug waarin het (neoliberale) ieder-voor-zich van het statuscompetitiepatroon terrein won. Het bestaan is voor velen onzekerder geworden. Waardoor ruimte ontstond voor opkomst van foute leiders, die zich succesvol als redder in nood kunnen presenteren. De maatschappelijke omstandigheden die die ruimte open legden, werden in de loop van tientallen jaren gecreëerd. Vergelijkbaar met de omstandigheden in het Duitsland van de jaren dertig van de vorige eeuw.

Dus is er nu de uitdaging om nu wél te leren van wat zich afspeelt. Educatief materiaal is er volop. Het biedt zich van dag tot dag aan. Dat ligt eraan dat de foute leider Donald Trump zijn dagelijkse portie  media-aandacht nodig heeft om zich goed te voelen. Dit in tegenstelling tot zijn grote voorganger, de foute leider Adolf Hitler, die zich na de eerste tegenslagen steeds meer terugtrok in de kring van zijn kleine entourage en de openbaarheid schuwde.

Hieronder als in het oog springend voorbeeld van het geactiveerd zijn van statuscompetitiegedrag de video van het interview met de foute leider Donald Trump over de eerste honderd dagen van zijn tweede presidentschap. Het uitgeschreven transcript kun je hier lezen.

  

De interviewer, Terry Morgan van ABC News, staat welwillend tegenover Trump, maar doet zo nu en dan toch een poging om kritisch te zijn. Kijk vooral het hele interview en beleef het geactiveerd zijn van het statuscompetitiepatroon in het gedrag van een foute leider. En in het gedrag van de interviewer, die zich onderdanig opstelt.

Ik sta even stil bij wat er na ongeveer zeven minuten gebeurt. Terry Morgan stelt aan de orde dat er onder verantwoordelijkheid van Trump mensen zijn gedeporteerd naar een beruchte gevangenis in El Salvador zonder enige vorm van proces. Dan gaat het over Kilmar Abrego Garcia, waarvan het Hooggerechtshof heeft vastgesteld dat hij ten onrechte is gedeporteerd en dat de regering hem moet terughalen. (Ondertussen is er een rechterlijk vonnis dat alle deportaties onwettig waren en dat de regering-Trump er mee moet stoppen.) Trump houdt vol dat de man een bendelid is en dat zulks zou blijken uit tattoos op zijn knokkels. Eerder liet hij op een persconferentie een foto zien met die tattoos. Terry Morgan brengt daar tegen in dat is vastgesteld dat het om een bewerkte foto ging.

TERRY MORAN: I -- that was Photoshop. So let me just--

PRESIDENT DONALD TRUMP: That was Photoshop? Terry, you can't do that -- he had --

-- he-- hey, they're givin' you the big break of a lifetime. You know, you're doin' the interview. I picked you because -- frankly I never heard of you, but that's okay --

TERRY MORAN: This -- I knew this would come --

PRESIDENT DONALD TRUMP: But I picked you -- Terry -- but you're not being very nice. He had MS-13 tattooed --

TERRY MORAN: Alright. Alright. We'll agree to disagree. I want to move on --

De interviewer wil het dan over iets anders hebben, maar Trump staat erop dat hij, en niet de interviewer, het bij het rechte eind heeft. Hoe doet hij dat? Niet door met argumenten te komen, maar door zijn ondervrager op zijn plaats te zetten. Jij mag blij zijn dat je door mij voor dit interview, the big break of a lifetime, bent uitgekozen. Terwijl ik nog nooit van je gehoord had. Ik koos je uit, maar je bent niet erg aardig. Hij had die tattoos.

Dit is een gespreksfragment dat volledig gedicteerd wordt door het geactiveerde statuscompetitiepatroon.  De foute leider reageert op tegenspraak met het herinneren aan de ongelijke verhouding. Daarin is het ondenkbaar dat de leider wordt tegengesproken. You can't do that. Om door de leider aardig gevonden te worden, moet je hem gelijk geven. In de ogen van de foute leider betekent aardig zijn dat je je onderdanig genoeg gedraagt. Het is hetzelfde woord, maar met een geheel andere betekenis, als het aardig zijn in een horizontale relatie van de gemeenschapstoestand. Wat waar is of niet waar, doet er niet toe. Allesoverheersend is de verticale verhouding, het geactiveerd zijn van het statuscompetitiepatroon. Ook bij de lager geplaatste, die zich bij zijn ondergeschiktheid neerlegt.

Het is kortom, educatief materiaal. Dat nu, helaas, ruimschoots voorhanden is. En dus beschikbaar is om het publiek voor te lichten over die innerlijk tegenstrijdige menselijke sociale natuur en de inferieure maatschappelijke toestand die ontstaat als we het statuscompetitiepatroon ruim baan geven.

vrijdag 2 mei 2025

Een lange weg naar een sociaalwetenschappelijk zicht op mensen en samenleving -4- In 1965 ging ik sociologie studeren. Wat ging daaraan vooraf? - 2 -

Ik ga er nog even mee door terug te halen en te inventariseren wat er vooraf ging aan mijn studie sociologie, die ik in 1965 begon. Met het oogmerk om weer voor de geest te halen wat mij tot die studiekeuze bracht, wat ik van de studie verwachtte en wat er van die verwachtingen uitkwam. Hier het vorige bericht. Mijn terugblik op die tijd is natuurlijk onvermijdelijk beïnvloed door mijn latere ervaringen en opgedane inzichten.  Daarom probeer ik me te concentreren op de feitelijke omstandigheden en gebeurtenissen. Met de gedachte dat daaruit wel naar voren zal komen wat ik toen zo ongeveer dacht en voelde en verwachtte.

Mijn geboortehuis stond in het gedeelte van het dorp Akkrum ten oosten van de spoorlijn Zwolle - Leeuwarden, die het dorp doorsneed. Later werd parallel daaraan in fasen de A32 aangelegd, maar in mijn jeugd ging het verkeer, dat toen nog maar weinig voorstelde, dwars door het dorp. Toen ik op mijn vierde naar de kleuterschool moest (ik had een hekel aan die kleuterschool), werd ik geacht de weg er naar toe, waarbij ik de verkeersweg door het dorp moest oversteken, in mijn eentje te kunnen afleggen. Het verschijnsel dat ouders hun kinderen naar school brengen en weer ophalen, bestond toen nog niet, althans niet in Akkrum.

Dat geboortehuis was het op een na laatste huis van een straat die onderdeel was van een buurtje dat Tuindorp heette. (Ik woon nu in Utrecht ook in een buurt die Tuindorp wordt genoemd, dus de cirkel is rond.) Elk huis had inderdaad een voor- en achtertuin. In de achtertuin had mijn vader een moestuin en hield hij kippen. Vanaf het eind van de straat liep een onverhard pad van zo'n honderd meter naar de rivier de Boorn, waar ons roeibootje lag, later voorzien van een buitenboordmotortje. Er was een haventje, niet meer dan een inham, en er stond een loods van de gemeentewerken. Aan de ene kant van dat pad stonden wat speeltoestellen van de Speeltuinvereniging Akkrum-Oost en aan de andere kant was een trapveldje. Waar mijn "voetbalaspiraties" begonnen.

Tuindorp werd bewoond door een mix van arbeiders, gepensioneerden en kantoorpersoneel. Zoals gezegd, Akkrum had toen nog lokale werkgelegenheid, zoals de slachterij waar mijn vader werkte, de zuivelfabriek en de veevoederfabriek. Aan het begin van de straat woonden Pake en Beppe, de ouders van mijn vader en tegenover ons een zuster van mijn vader met haar gezin, die in 1949 naar Amerika emigreerden. Ook woonden er een nicht van mijn moeder met haar gezin en een collega van mijn vader met zijn vrouw, met wie mijn ouders bevriend waren en met wie ze een keer per week een kaartavondje hadden. Mijn ouders waren ook bevriend met de naaste buren, een gepensioneerde van de zuivelfabriek met zijn vrouw en volwassen dochter.

Hoewel we dus behoorlijk sociaal geïntegreerd waren, bepaald niet een sociaal geïsoleerd gezin, waar ik als socioloog later over zou schrijven, waren mijn ouders allebei niet in Akkrum opgegroeid. Mijn vader was in 1907 geboren in Hoornsterzwaag. Zijn vader, mijn Pake, was boerenknecht, wat betekende dat hij geen vast werk had en dat het gezin vaak moest verhuizen. (Wat we nu woon-werkverkeer noemen, gebeurde toen overwegend te voet.)  Zo nu en dan werkte hij een poos in Duitsland, als daar beter betaald werd. Het was nog de tijd van de grote gezinnen. Mijn vader had een oudere en zeven jongere zussen en een jongere broer, een "nakomertje". Begin jaren dertig woonde het gezin in Nijbeets. Toen werd verhuisd naar Akkrum, waar mijn vader als jongeman op de slachterij kon werken en mijn Pake bij het veevoederbedrijf. 

Mijn moeder werd in 1914 geboren in Oldeboorn, nu Aldeboarn, een paar kilometer ten oosten van Akkrum. Haar vader, mijn andere Pake, was geboren in Opende, op de grens met de provincie Groningen, en als jongeman naar Oldeboorn getrokken op zoek naar werk, dat hij daar vond bij de zuivelfabriek. Hij vond daar ook zijn vrouw, mijn andere Beppe, die ik echter niet gekend heb doordat ze vrij jong nog overleed. Maar toen waren er al wel vijf zonen en drie dochters geboren. Mijn moeder was de oudste.

Er was dus al wel een behoorlijke, sociologisch gezegd, "geografische mobiliteit". Zoals vanuit het armere, oostelijke deel van Friesland naar Akkrum, waar, waarschijnlijk vanwege de betere verbindingen, meer werkgelegenheid was. En er waren de vier zussen van mijn vader die na de lagere school dienstmeisje werden in Hilversum en Baarn. Als onderdeel van de naoorlogse emigratiegolf, emigreerden drie van hen, twee naar Canada en een naar Australië. En ook een jongere broer van mijn moeder trok naar Canada. 

Het verhaal ging dat mijn ouders elkaar leerden kennen op de fiets op weg naar Heerenveen, waar in het weekend dansavonden waren. Ze trouwden in 1933 en betrokken een bovenwoninkje in Akkrum. Ik vermoed dat ze dat huurhuis in Tuindorp toegewezen kregen toen mijn oudere broer Wobbe, geboren in 1938, in aantocht was. Nog weer vijf jaar later werd ik geboren, dus zo ongeveer midden in de bezettingstijd.

Tot zo ver. Wordt natuurlijk vervolgd.

vrijdag 25 april 2025

Een sociaalwetenschappelijk zicht op het fenomeen van de foute leider - 31 - Een genereuze verzorgingsstaat beschermt tegen anti-immigrantensentiment en daarmee tegen foute leiders

Foute leiders komen in een democratie aan de macht doordat ze zich weten te presenteren als de redder in nood in een vijandige wereld. Zie hier het vorige bericht. Ze moeten dus de kiezers kunnen voorhouden dat er bedreigingen zijn van interne en/of externe vijanden. Adolf Hitler hield de Duitsers voor dat ze bedreigd werden door hun Joods landgenoten en "het internationale Jodendom". In de politieke actualiteit zien we dat foute leiders hameren op de bedreigingen die zouden uitgaan van immigranten. Die zouden de culturele eigenheid bedreigen en ze zouden economisch een bedreiging zijn. Door de hoge kosten van opvang en integratie en doordat ze zouden worden aangetrokken door de sociale voorzieningen, die daardoor onbetaalbaar zouden worden. Terwijl Hitler dus het antisemitisme aanwakkerde, doen de foute leiders van nu dat met het anti-immigrantensentiment.

Je zou kunnen denken dat die foute leiders meer succes hebben met dat aanjagen van het anti-immigrantensentiment als de sociale voorzieningen in het land ruimhartiger zijn. Want dan kun je immigranten geloofwaardiger aanwijzen als "gelukzoekers" en "profiteurs". Ze zijn niet zozeer op de vlucht voor oorlogsgeweld en vervolging, maar zoeken op onze kosten een beter leven. 

Maar de recente studie Welfare policy and immigration attitudes in Western Europe wijst precies op het tegendeel: hoe ruimhartiger de sociale voorzieningen van een land, hoe positiever de inwoners staan tegenover immigranten. De onderzoekers analyseerden data van de European Social Survey van 16 West-Europese landen over de periode 2002 - 2018. Voor de houding tegenover immigranten stelden ze een index samen die bestond uit het oordeel of immigratie goed of slecht is voor de economie, het oordeel of immigranten het culturele leven ondermijnen of verrijken en het oordeel of immigranten het land een betere of slechtere plek maken om te leven. De ruimhartigheid of strengheid van de sociale voorzieningen werd vastgesteld voor regelingen voor werkloosheid, ziekte en de oude dag. Daarvan werd een index samengesteld die staat voor de mate van sociale bescherming, anders gezegd, voor de mate van door de overheid gegarandeerde bestaanszekerheid.

Na veel analyses blijkt uiteindelijk dat meer sociale bescherming, zowel nu als in het verleden, samengaat met een positievere houding tegenover immigranten.

Sociaalwetenschappelijk gezien kan dat erop duiden dat in landen waarin bij de kiezers meer het iedereen-telt-mee van het gemeenschapsgedrag geactiveerd is, zowel de sociale voorzieningen ruimhartiger zijn als de houding tegenover immigranten positiever is. En tegelijk kan het zo zijn dat die ruimhartige sociale voorzieningen voor burgers de bestaanszekerheid vergroot, waardoor ze minder vatbaar zijn voor foute leiders die angst voor immigranten willen aanjagen.

Kortom, een genereuze verzorgingsstaat beschermt tegen anti-immigrantensentiment en daarmee tegen foute leiders.


woensdag 16 april 2025

Een lange weg naar een sociaalwetenschappelijk zicht op mensen en samenleving -3- In 1965 ging ik sociologie studeren. Wat ging daaraan vooraf? - 1 -

In 1965 ging ik sociologie studeren. Hier het vorige bericht. Ik had op het postkantoor in het dorp gebeld met het Bureau Inschrijving van de Rijksuniversiteit Groningen, waarna ik de papieren kreeg toegestuurd die ik ingevuld terugstuurde. Een kamer had ik al, want ik kon die van mijn oudere broer Wobbe overnemen, die toen net zijn studie scheikunde had afgemaakt. Mijn moeder stond erop om mij bij te staan bij het me installeren. We kochten wat spulletjes bij V&D op de Grote Markt en aan het eind van de middag bracht ik haar naar de trein terug, eerst naar Leeuwarden, waar ze overstapte richting Zwolle en uitstapte op station Akkrum. De volgende dag ging ik met mijn spaarbankboekje naar de vestiging van de Algemene Spaarbank in de Oude Boteringestraat. Ik nam er een eerste gedeelte op van mijn studiebeurs en renteloos voorschot en betaalde mijn eerste huur aan de hospita. En ik kocht mijn eerste studieboeken.

Wat ging er zoal vooraf aan die keuze om sociologie te gaan studeren? Welke verwachtingen had ik ervan? Ik zou kunnen proberen om daar heel in het algemeen een antwoord op te geven, maar dat zou weinig informatief zijn. Daarom in dit en een of meer vervolgberichten een gedetailleerder antwoord. Ook al om voor mezelf zo goed mogelijk terug te halen met welke "bagage", of gebrek daaraan, ik aan die studie begon. (Het zou mij natuurlijk interesseren hoe collega-sociologen op hun studiekeuze en op wat daaraan voorafging terugkijken.)

Allereerst, het was niet vanzelfsprekend dat ik ging studeren, want ik kwam uit een arbeidersmilieu. Mijn vader was na de lagere school slagersknecht geworden en daarna “geoefend”, maar dus niet "geschoold", slager op de slachterij in Akkrum. Zwaar werk, dat hij bleef doen tot de slachterij eind jaren zestig werd gesloten. Toen begon de tijd van fusies en schaalvergroting in het bedrijfsleven en in het openbaar bestuur. Zoals veel andere dorpen werd Akkrum van een dorp met lokale werkgelegenheid een forensendorp. Daarna was hij werkloos, tot hij zijn pensioen haalde in de sociale werkvoorziening in Oudeschoot bij Heerenveen. Mijn moeder was na de lagere school dienstmeisje in Leeuwarden en serveerster in een melksalon in Heerenveen en werd na het huwelijk huisvrouw. Wobbe, in 2002 te jong overleden, was de eerste in de familie die doorleerde. Hij moet hoogbegaafd zijn geweest en was waarschijnlijk wat we nu hoogfunctionerend autistisch noemen. Op de dorpsschool werd dat goed opgevangen. Hij mocht een klas overslaan en ging naar het Openbaar Lyceum in Heerenveen, waar hij met hoge cijfers zijn HBS-B diploma haalde.

Het hoofd van de lagere school, juf Boerema, naar wie later de school werd genoemd, schreef bij elk rapport een brief aan de ouders “over het werken en zijn van uw zoon/dochter”. Over mij schreef ze: “’t Is net als Wobbe al weer een jongen die wel wat verder kan komen dan de lagere school en U.L.O. naar het zich laat aanzien.” Ik had “een zeer goed verstand”, maar wel “wat een traag tempo” en ik was snel afgeleid. In de vijfde klas had ik mijn werk soms niet op tijd klaar. Ze dacht doordat ik dan naar de les in de zesde klas, in hetzelfde lokaal, zat te luisteren. En ze vroeg zich af waar het stotteren vandaan kwam, waar ze overigens geen aandacht aan besteedde en dat ook verder nimmer een onderwerp van gesprek was.

Dat wij, en onze jongere broer Thom, na de lagere school doorleerden, was dus nogal opvallend. Maar misschien hadden onze ouders dat ook wel gekund en kunnen doen als de mogelijkheden daartoe in hun tijd hadden bestaan. 

Terug naar mijn studiekeuze. Waarom sociologie? En niet scheikunde, wat met mijn HBS-B ook had gekund? Wat ik mij van die tijd herinner, is dat sociologie een academische studie in opkomst was. Er heerste het optimisme dat de naoorlogse Keynesiaanse politiek zo ver was gevorderd dat het economische probleem oplosbaar bleek. En dat de volgende stap eruit zou bestaan dat nu ook sociale problemen moesten worden aangepakt. Met als vooruitzicht dat sociologie het vak van de toekomst zou worden. Wat die problemen dan waren, was niet zo duidelijk, maar ze zouden er mee te maken hebben dat mensen naar nieuwe zingeving zouden moeten zoeken nu aan de materiële behoeften kon worden tegemoetgekomen. Hoe zouden ze met de welvaart en de nieuwe consumptiemogelijkheden omgaan? En, in 1960 werd de vrije zaterdag ingevoerd, hoe met de toegenomen vrije tijd? En inderdaad, de instroom in het vak sociologie groeide. In 1965 was ik in Groningen een van ongeveer 60 eerstejaars. Het jaar daarvoor waren het er 20 geweest en dat werd toen opvallend veel gevonden.

Sociologie had dus toen nog de reputatie van de wetenschap van de toekomst. Dat bleef niet lang zo, maar daarover later meer. En die reputatie kwam tegemoet aan mijn "honger naar kennis". Diezelfde honger bracht broer Wobbe ertoe om zich te verdiepen in de atomen en moleculen en scheikundige reacties die verborgen liggen achter de werkelijkheid die we waarnemen. Ik denk dat ik meer wilde weten over de verborgen "principes" achter hoe mensen met elkaar omgaan, sociaal en maatschappelijk. Zonder dat overigens toen al op die manier onder woorden te kunnen brengen. 

Daar kwam bij dat we in het gezin behoorlijk, meer dan gemiddeld, maatschappelijk en politiek bewust waren. Mijn vader was een van de oprichters van de plaatselijke afdeling van de Partij van de Arbeid, die landelijk op 9 februari 1946 was ontstaan. Hij had sociaal zijn beperkingen, maar die zaten hem niet in de weg om op vergaderingen het woord te voeren. Bij de Gemeenteraadsverkiezingen van 26 juli 1946 behaalde de PvdA in de gemeente Utingeradeel zes van de elf raadszetels. Mijn vader kwam als nummer 6, want er moest ook een arbeider op de lijst staan, in de gemeenteraad. Dat bleef zo tot 1962, toen de Pacifistisch-Socialistische Partij voor het eerst meedeed en een zetel won ten koste van de PvdA. De gemeente Utingeradeel werd in 1982 opgeheven, in diezelfde golf van schaalvergroting die in de zestiger jaren al was begonnen.

Door dat raadslidmaatschap van mijn vader lazen we het maandblad Socialisme en Democratie. We hadden een met familie die in de straat woonde gedeeld abonnement op het sociaaldemocratische dagblad Het Vrije Volk. Bij familie in Oldeboorn, waar ik vaak over de vloer kwam, las ik het weekblad Vrij Nederland, met lange stukken van H.M. van Randwijk, Jan Kassies, J.J. Buskes en anderen, waar ik denk ik nog weinig van begreep, maar ik herinner me nog de drang om ze te lezen. 

Er waren boeken in huis, zoals die van de Arbo-reeks van de Arbeiderspers. Ik herinner me auteurs als Marinus van Goeree, Josepha Mendels, Ben Traven en Dick Dreux. En de AP-omnibussen, zoals die van Willy Corsari, Herman de Man, Jan Mens en Johan Fabricius. Ook van de Arbeiderspers waren er de bundel opstellen die in 1938 door het partijbestuur van de SDAP aangeboden werd aan de socialistische voorman ir. J.W. Alberda en de bundel Om het dagelijks brood onder redactie van P.J. Mijksenaar.

Ik las alle boeken van de schoolbibliotheek en haalde op de zaterdagmiddagen boeken uit de Openbare Leeszaal in het dorp. Nadat ik daar alle jeugdboeken had gelezen, koos Tante Pyt, de directrice van de leeszaal, elke week boeken voor mij uit van de volwassenenafdeling. Als eerste een roman waar ik maar weinig van begreep, waarvan ik later doorkreeg dat het de Nederlandse vertaling was van The Catcher in the Rye van J.D. Salinger, dat in 1951 was verschenen en veel ophef veroorzaakte. (Sommige belangrijke vrouwen in het dorp werden met "Tante" aangesproken.)

Broer Wobbe was geabonneerd op Wending, tijdschrift voor evangelie, cultuur en samenleving, waarvan Willem Banning, hoogleraar kerkelijke en wijsgerige sociologie een van de oprichters was, en waarvan de auteurs C.J. Dippel en Jan Sperna Weiland me nu te binnen schieten. En we hadden de Encyclopedie voor iedereen in huis, ik denk de editie van 1957. Daarvan zie ik nu dat dat het "beslissende boek" was van Gerrit Komrij.

Tenslotte, wij groeiden tweetalig op, waren er Friestalige jeugdboeken in huis. Ik heb er nog een paar bewaard: Torda, de sigeunerhoun van J. van der Ploeg, Fen bûgjen frjemd van J. de Haan, Romke van E.S. de Jong en Utfanhûs by Pake en Beppe van G.Strykstra en J. Strykstra-Bouma.

Dat alles heeft er denk ik op de ene of de andere manier aan bijgedragen dat ik sociologie ging studeren. Maar er is meer en daarover in het volgende bericht.