In het cd-boekje verwijst hij naar de bescheiden Weense ruimten waar Beethoven en Schubert werden gezongen, en naar de milde fortepiano’s die er stonden. Hij tempert zijn stem, articuleert helder, vibreert alleen als het moet, en dan nog bescheiden.
In Beethovens cyclus An die ferne Geliebte sleept Nigl je mee van komma naar komma. Of neem Wandrers Nachtlied van Schubert: het is alsof de componist aan de fortepiano zachtjes voor zich uit zingt en wij bofferds zijn erbij. Ook in dit repertoire lijkt Olga Pasjtsjenko met kleefpasta aan Nigl verbonden. Timing en kleur: volmaakt.
Hoor hoe ze zes adembenemende minuten mijmeren in Schuberts Abschied. We kunnen er niet minder van maken: Nigl en Pasjtsjenko zetten een nieuwe standaard.
Een blog over toepassingen van sociale wetenschap op persoonlijke en maatschappelijke vraagstukken op het gebied van de bevordering van welzijn/gezondheid en pro-sociaal gedrag/coöperatie.
zondag 28 februari 2021
Zondagochtendmuziek - Vanitas - Schubert, Beethoven & Rihm - Georg Nigl en Olga Paschenko
vrijdag 26 februari 2021
Na pensionering meer vitaliteit. Pensioen en AOW zijn er niet voor niets
Verhoogt werk ons welzijn? Ja en nee. Het verhoogt ons welzijn als je (betaald) werk vergelijkt met werkloos zijn. Sterker, werkloos zijn heeft sterk negatieve effecten en werkloos geweest zijn laat littekens na op het welzijn dat je daarna nog kunt bereiken. Zie Het kwaad van werkloosheid.
Maar daar staat tegenover dat het stoppen met werken wegens pensionering het welzijn sterk verhoogt. Je hoort wel eens beweren dat mensen na hun pensionering in een zwart gat vallen en niet weten wat ze met hun tijd aan moeten. En dat ze dus maar beter hadden kunnen doorwerken.
Maar er zijn veel aanwijzingen voor het tegendeel. Zo is er de nieuwe studie Do older manual workers benefit in vitality after retirement? Findings from a 3-year follow-up panel study, waarvan je een samenvatting kunt lezen in Demos, 37, februari 2021. Het gaat daarin om een vergelijking naar hun vitaliteit tussen oudere Nederlandse werknemers die tussen 2015 en 2018 wel of niet met pensioen gingen.
Die vitaliteit werd gemeten met de vraag hoe vaak je je gedurende de afgelopen 30 dagen (1) energiek, (2) vermoeid, (3) uitgeput en (4) levendig voelde. Bij controle voor allerlei variabelen (leeftijd, geslacht, opleiding, vermogen, mantelzorg, kenmerken van het werk) komt uit de analyses tevoorschijn dat stoppen met werken een "klinisch relevant" gunstig effect heeft op de vitaliteit, vooral voor degenen die in 2015, toen ze dus nog werkten, een lage vitaliteit hadden. Daaruit volgt een eenvoudige les: werk niet te lang door. Ons pensioenstelsel en onze AOW zijn er niet voor niets.
Er is wel een opmerkelijk verschil tussen hoofd- en handarbeid. Van degenen die handarbeid verrichten en bleven doorwerken, nam de vitaliteit af, terwijl die toenam als ze stopten met werken. En bij hoofdarbeid bleef de vitaliteit constant bij doorwerken, maar nam hij toe bij stoppen met werken.
Verder blijkt dat het vooral de vermoeidheid/uitputting is die de veranderingen in vitaliteit beïnvloedt. De onderzoekers wijzen op de samenhang tussen vermoeidheid en de kans op burnout. We zagen al dat hoge werkdruk en geringe autonomie op het werk belangrijke voorspellers zijn van burnout. Dat kan dus een verklaring zijn voor de toename van vitaliteit na het stoppen met werken. Je gaat "het rijk van de vrijheid" binnen: je bepaalt zelf je niveau van inspanning en waarmee je je dag vult. En dat voelt veel beter.
Je gaat denken dat er toch nog veel verbeterd zou kunnen worden in de arbeidsomstandigheden waaronder wij moeten werken. Want waarom zou werk eigenlijk overbelastend moeten zijn? En waarom zou werk niet meer tegemoet behoren te komen aan je behoefte aan autonomie?
donderdag 25 februari 2021
Het gemeenschapswereldbeeld en het statuscompetitiewereldbeeld in de politiek - Over Biden-stemmers en Trump-stemmers
Alle dieren, dus ook mensen, zijn er op geselecteerd om goed te kunnen onderscheiden tussen een veilige en een onveilige omgeving. Veilig in de zin van gunstig voor overleving en reproductie. En om adequaat te reageren.
Voor de mens als groepsdier geldt dat sociale veiligheid belangrijk is. Als je deel uitmaakt van een groep van vertrouwde anderen, die elkaar accepteren, ondersteunen en bijstaan, dan verkeer je in een sociaal veilige omgeving. Een omgeving die gekenmerkt wordt door gemeenschapsgedrag over en weer.
Maar als de mensen om je heen niet vertrouwd zijn en dus misschien niet te vertrouwen, dan moet je op je hoede zijn. Want er dreigt statuscompetitie of die is er al. Iedereen streeft dan naar een ander soort "veiligheid", namelijk de veiligheid die ontstaat door zo hoog mogelijk in de statushiërarchie terecht te komen. Of als dat niet lukt, je te schikken in een onderdanige positie en je overheersers gerust te stellen dat je geen bedreiging voor hen bent.
We zagen alle aanwijzingen dat die toestand van sociale veiligheid in alle opzichten te prefereren valt. Maar we leven in een maatschappij waarin ook de sociale onveiligheid van de statuscompetitie en de statushiërarchie ruim voorhanden is.
Dat betekent dat je mensen kunt onderscheiden naar de mate waarin ze sociale veiligheid dan wel onveiligheid om hen heen waarnemen. Waarbij we moeten bedenken dat die waarnemingen meer of minder met de werkelijkheid kunnen overeenkomen. We leven in een ingewikkelde wereld, waarover we altijd maar beperkt zijn geïnformeerd.
Ook zagen we al dat mensen die meer neigen naar rechtsextremistische politieke opvattingen, meer sociale onveiligheid waarnemen. Ze hebben meer een beeld van de wereld als gevaarlijk en als een strijdtoneel. Blijkend uit hun hogere scores op zowel de Sociale Dominantie Oriëntatie (SDO) als het Right-Wing Authoritarianism (RWA). Zie De twee wereldbeelden van het rechts-extremisme: de wereld is gevaarlijk en/of de wereld is een amorele jungle. Die wereldbeelden maken dat rechtsextremisten "veiligheid" proberen te vinden in het overheersen van andere groepen die ze als bedreigend ervaren en in het steunen van autoritaire leiders die hen voorhouden dat alleen zij hen kunnen beschermen.
Die wereldbeelden van veiligheid en onveiligheid komen ook naar voren uit een opiniepeiling van The Economist onder Amerikaanse kiezers, waar Philip Bump in de Washington Post aandacht aan besteedt: A new poll result reveals sharp pessimism on America’s political right. De onderzoekers vroegen mensen welke van de twee volgende opties dichterbij bij hun eigen opvatting stond:
- Our lives are threatened by terrorists, criminals, and illegal immigrants and our priority should be to protect ourselves.
- It’s a big, beautiful world, mostly full of good people, and we must find a way to embrace each other and not allow ourselves to become isolated.
dinsdag 23 februari 2021
Ervaren zorgzaamheid lokt zorgzaamheid uit - Over het wel of niet opgroeien in een veilige wereld
Mensen zijn ten behoeve van hun omgang met anderen toegerust met twee onderling strijdige gedragspatronen, gemeenschapsgedrag en statuscompetitiegedrag. Als ze vanaf hun geboorte in het gezin waarin ze opgroeien gemeenschapsgedrag ervaren, in de vorm van de zorg die ze krijgen, dan wordt hun aanleg tot gemeenschapsgedrag getriggerd. (Later, op school en in hun volwassen leven, komen ze in aanraking met het in onze maatschappij eveneens bestaande statuscompetitiegedrag en leren ze, de een meer de ander minder, om zich daarop in te stellen.)
Er is veel onderzoek dat bevestigt dat kinderen die van jongs af aan de zorgzaamheid van het gezin ervaren, al heel vroeg gemeenschapsgedrag (of pro-sociaal gedrag) vertonen. In de zin dat ze doorhebben dat iemand hulp of troost zou kunnen gebruiken en die ook geven als ze de leeftijd hebben bereikt om daartoe in staat te zijn.
En er is, helaas, het onderzoek naar de ontwikkeling van kinderen die al heel vroeg die zorgzaamheid ontberen. Dan gaat het om kinderen die in een gezin verwaarloosd, mishandeld of misbruikt worden. Maar er is ook het onderzoek naar de Roemeense weeskinderen die onder erbarmelijke omstandigheden opgroeiden in inrichtingen, waar ze goeddeels aan hun lot werden overgelaten. Met vreselijke gevolgen voor hun sociale ontwikkeling. In een overzicht van dat onderzoek (Orphans' Lonely Beginnings Reveal How Parents Shape A Child's Brain) lees je over een van die kinderen, die op 11-jarige leeftijd door een gezin werd geadopteerd. Dat ging in het begin wel goed, maar er kwamen al gauw grote conflicten. Daarop later terugziend, legde hij uit hoe dat kwam:
"I respond better when you beat me, or when you smack me around," he says. "That never happened. When you show me kindness, when you show me love, compassion, it seemed to make me even more angrier."
Als de zorgzaamheid ontbreekt, dan is er een "terugval" in dat andere patroon, dat van de statuscompetitie, met de aanpassing van de gehoorzaamheid en onderdanigheid. En met het onvermogen om zorgzaamheid te herkennen als een signaal voor veiligheid.
In die lijn van onderzoek naar kinderen die wel in een gezin opgroeien is er nu de nieuwe studie Caring babies: Concern for others in distress during infancy, met Carolyn Zahn-Waxler als laatste auteur, een grote naam op dit gebied. De onderzoekers volgden 165 3 maanden oude Israëlische zuigelingen toen ze 6, 12 en 18 maanden oud waren. Ze gingen na hoe de kinderen reageerden op het zien van iemand (een onderzoekster, de moeder) die zich bezeerde. Die reacties werden gefilmd en werden beoordeeld door waarnemers die niet op de hoogte waren van wat de kinderen hadden waargenomen.
Daaruit kwam naar voren dat kinderen al vanaf 3 maanden blijk geven van empathische bezorgdheid, dus van het besef dat de ander pijn heeft en van meeleven. Voor kinderen waarvoor dat met 3 maanden meer gold, gold dat ook meer op de latere tijdstippen. Ook was voor hen de kans groter dat ze met 18 maanden pogingen deden om de ander te helpen of te troosten. Het kan zijn dat die verschillen samenhangen met verschillen in de in het gezin ervaren zorgzaamheid, maar daar kan dit onderzoek niets over zeggen.
Een en ander haalt de stadia-theorie onderuit, die stelt dat kinderen beginnen met het reageren met self-distress, dus met het reageren met eigen verdriet op het verdriet van de ander, en pas gaandeweg empathische bezorgdheid leren. Dus geboren worden als kleine egoïstjes ("jij maakt mij verdrietig") en pas later leren om zich over een ander zorgen te maken. Nee, dat zorgen maken over een ander is er al met 3 maanden. Dat pleit dus voor ervaren zorgzaamheid als "oorzaak". Die ervaring is er immers vanaf de dag van de geboorte.
Voor die empathische bezorgdheid maakte het niet uit of het de onderzoekster was die zich bezeerde of de eigen moeder. Wat er dus op wijst dat de ervaren zorgzaamheid de eigen zorgzaamheid triggert, niet alleen voor de zorggever, maar ook voor anderen. Anders gezegd, de zorgzaamheid van de eigen moeder is een signaal voor een zorgzame, veilige, wereld, waarin dus geen onderscheid hoeft te worden gemaakt.
De harde les van de noodzaak van het maken van onderscheid komt kennelijk pas veel later, als kinderen de wereld buiten het gezin binnenkomen en geconfronteerd worden met de onveiligheid van de statuscompetitie die daar ook kan heersen. Denk aan het probleem van het pesten op scholen.
zondag 21 februari 2021
Zondagochtendmuziek - Krista Shows - "Prone To Wander"
De stem van Krista Shows heeft een masculiene, licht depressieve klankkleur. En die geeft de liedjes van de countryzangeres een plezierig treurige lading – niet te verwarren met ironie.(...)
Haar songs zijn uit het troosteloze leven gegrepen – Shows is serveerster en spaarde zich suf om de liedjes die zij de afgelopen jaren bij elkaar schreef te kunnen opnemen. Met een echte band én een steelgitaar. De plaat verscheen al in mei in de Verenigde Staten. Na veel corona-ellende is Prone to Wander nu ook hier uitgebracht.
Hier zingt ze het titelnummer. Met daaronder de lyrics .
Prone to Wander
(Krista Shows)
It was May Day when I lost my faith
I was on my way to Birmingham
It was clear outside and I wasn’t surprised
I just cried and cried the whole time
Time gone by, it ain’t been too long at all
I’m taken back to that old religious song
Prone to wander, I always have been
That is how I built my within
Well the devil is all around and he likes to see us down
Flat as a board, face first on the ground
But what he don’t know is if you take a look real close
The light will guide us home
Time gone by, it ain’t been too long at all
I’m taken back to that old religious song
Prone to wander, I always have been
That is how I built my within
Prone to wander, I always have been
That is how I built my within
vrijdag 19 februari 2021
Hoe een tekst van Willem Banning uit 1938, met wat eigentijdser woordgebruik, ook in 2021 geschreven had kunnen zijn
In het vorige bericht ging het over Willem Banning als bepleiter van een morele fundering van de sociaaldemocratie. Die moest bestaan uit het gedeelde besef van de intrinsieke waardigheid van iedere persoon, waaruit meteen de noodzaak volgt van een maatschappij waarin iedereen meetelt. Een democratie dus. En waaruit ook meteen volgt dat onderdrukking van de een door de ander of onderdrukking van de ene groep door de andere groep uit den boze is. In sociaalwetenschappelijke termen: als iedere persoon intrinsiek waardevol wordt geacht, dan zijn de morele intuïties van het gemeenschapspatroon in werking en wordt de tegenovergestelde menselijke neiging tot het statuscompetitiepatroon zoveel mogelijk onderdrukt.
Banning was niet alleen een invloedrijke sociaaldemocratische voorman, maar was ook hoogleraar (wijsgerige en kerkelijke) sociologie aan de Leidse Universiteit. En we zagen al dat hij een sociologie voorstond die in dezelfde lijn een maatschappelijke opdracht behoort te aanvaarden. Als mensen het besef delen van de intrinsieke waardigheid van elke persoon, dan volgt daaruit dat mensen een verantwoordelijkheid voor elkaars waardigheid, dus voor elkaar, hebben. Vandaar:
het heeft geen zin sociologie als wetenschap te beoefenen, indien niet een verantwoordelijkheid voor het humanum daartoe inspireert.
Banning bepleitte dus al een normatief kader voor het vak sociologie dat in dezelfde richting wijst als het normatieve kader dat ik uiteenzette in Een sociologie die ertoe doet. Maar in zijn tijd was er nog niet de evolutionair en neurofysiologisch onderbouwde theorie van de menselijke sociale natuur en het vele sociaalwetenschappelijke onderzoek waar ik me op kon baseren. Vandaar dat Banning, net als R.H. Tawney, een religieuze onderbouwing zocht in het Christelijk geloof. Als God mens is geworden in de persoon van Jezus, dan is elk mens het meest waardevolle dat we kennen.
Banning heeft veel geschreven en ik ken daarvan maar een fractie. Daartoe behoort ook zijn bijdrage aan het boek dat in 1938 door het partijbestuur van de SDAP werd aangeboden aan Ir. J.W. Albarda: Vijf en twintig jaar geestelijk leven in Nederland. Ik noemde die in het vorige bericht. Hij lijkt me interessant genoeg om aan de vergetelheid te worden ontrukt.
Banning kijkt daarin terug op de negentiende eeuw als de eeuw van de emancipatie van achtereenvolgens de burgers, de arbeiders en de vrouwen. Maar zo zegt hij het was ook de eeuw van het zich baanbrekende kapitalisme, waardoor "een morele standaard. een morele waardenschaal, die in vroeger eeuwen gold, terzijde wordt gesteld." (p.230). Daar is in de twintigste eeuw de "morele ontreddering, waarin het brutaalste egoïsme, het naakte recht van den sterkste de beste kansen boden om rijk te worden" door de oorlog (wat wij nu de Eerste Wereldoorlog noemen) en door de economische crisis van 1929 bijgekomen. Daarom schreeuwt de hedendaagse maatschappij (dus die van 1938) om (p. 231):
een andere sociale moraal dan die van de 19e eeuwse emancipatiemaatschappij. Ook vanuit dit gezichtspunt is de New-Deal van Roosevelt uitermate interessant: de oude politiek van volstrekte individuele vrijheid en staatsonthouding wordt opgegeven; de werkloosheid moest van staatswege - wil men: door de gemeenschap - worden aangepakt; het oude individualisme, dat de 19e eeuw had groot gemaakt, moest plaats maken voor gemeenschapsmoraal, discipline, tucht... (...) De noodzaak van ordening brengt dus mee de noodzaak van een nieuwe sociale moraal, die armoede veroordeelt, werkloosheid ontoelaatbaar acht en het recht der gemeenschap boven dat der individuen stelt.
In dat veroordelen van armoede en het ontoelaatbaar achten van werkloosheid herken je de morele gemeenschapsintuïtie van het iedereen telt mee, van de intrinsieke waardigheid van elk mens. En zoals we al zagen, creëert het gedeelde besef van intrinsieke waardigheid inderdaad een gemeenschap, waarin mensen met elkaar rekening houden. Waarom Banning bij gemeenschapsmoraal ook dacht aan woorden als discipline en tucht, dat kunnen we hem niet meer vragen. Hedendaags sociaalwetenschappelijk zou je het met wat goede wil kunnen begrijpen als het inzicht dat de gemeenschapsmoraal altijd moet worden verdedigd tegen de evenzeer menselijke neiging tot statuscompetitie en overheersing.
Dat lijkt over een te komen met hoe Banning vervolgens de tijd waarin hij leeft kenschetst (p. 232):
Boven spraken wij van de morele ontreddering tengevolge van de de oorlog. De erkenning daarvan mag ons echter niet blind maken voor het andere feit: dat de morele verarming van Europa ook een gevolg is van factoren reeds in de 19e eeuw aanwezig en sedert belangrijk versterkt. De mens van tegenwoordig, vooral de massa, is het dikwijls weerloze slachtoffer van allerlei opwindende, op sensatie-lust drijvende en daarvan levende instituten, waarvan een onafzienbare ontwikkelingsmogelijkheid geboden wordt door de moderne techniek en haar raffinement. Ik denk aan bokswedstrijden, de filmsterren-cultus, de sportrecords, de enorme geldsommen die daarbij worden ingezet, de massaroes die daarbij hoort enz.
We moeten ons natuurlijk even in die tijd verplaatsen. Bedenk dat Ortega y Gasset in 1930 zijn La rebelión de las masas had geschreven, in 1933 in het Nederlands vertaald als De opstand der horden. Dat was toen en ook nog na de Tweede Wereldoorlog een veelgelezen boek. Lees hier Rob Riemen die dat boek als een van zijn inspiratiebronnen beschouwt.
Maar wat Banning daarop laat volgen, doet eigenlijk helemaal niet zo gedateerd aan. De jaren dertig waren de jaren van het opkomend rechtsextremisme. In 1938, toen Banning dit stuk schreef, was er
in Duitsland in de nacht van 9 op 10 november de Reichspogromnacht, de nacht van het door het nationaalsocialistische bewind georganiseerde en aangestuurde geweld tegen Joodse burgers. Twee jaar later begon Hitler de Tweede Wereldoorlog. Na die oorlog dachten mensen dat dat rechtsextremisme definitief tot het verleden zou behoren. Maar nu, in 2021, weten we dat die verwachting niet is uitgekomen. Lees wat Banning in 1938 waarnam (p. 232-3):
Men heeft in onze tijd geen Machiavellisme noch theoretische psychologie nodig om te leren inzien, dat de "massa" een maar al te willige speelbal worden kan in handen van gewetenloze demagogen. De 20e eeuw heeft ons in dit opzicht praktijken vertoond, die men een halve eeuw geleden volstrekt onmogelijk had geacht - een "propaganda-ministerie" blijkt verbijsterende successen te kunnen boeken in landen, waar door middel van een veelzijdige dictatuur één levensbeschouwing moet worden opgedrongen, óók wanneer daarbij militarisme en oorlogswil geen ogenblik worden verdoezeld. Daar hangt mee samen, dat in het onderlinge verkeer der volkeren een "moraal" heerst, die konsekwent doorgevoerd tot barbarisme leiden moet. De leugen wordt welbewust als strijdmiddel aanvaard, en intellectuelen zijn laf genoeg om een vulgair pragmatisme te verdedigen, dat elk middel zedelijk aanvaardbaar acht , mits het doel wordt gediend. Zo is een nieuw type mens ontstaan - en in sommige landen reeds tot de macht gekomen, dat zonder gewetensbezwaar verdachtmaking, intimidatie, angstaanjaging, terreur en leugen in dienst van politieke doeleinden, nationale eer en grootheid aanwendt en daarbij massa's tot een blinde, geestdriftige onderwerping heeft weten te leiden. Waarden als zelfbewustwording, onafhankelijk denken, redelijke bezinning, erkenning van eens anders recht bij eigen steeds betrekkelijk gelijk, zijn weggevaagd. (...)
Ik moge nog op een factor wijzen die hetzelfde illustreert: de beangstigende grote afstand die er is tussen het technisch kunnen en het zedelijk besef der moderne mensheid. Wij beschikken over een zo verbijsterend machtige techniek, die de mensheid behoort te dienen, maar haar ook kan doden. En de vraag, of wij haar tot een zegen dan wel tot een vloek en een vernietiging zullen aanwenden, is in eerste instantie een zedelijke vraag: leeft er in de volkeren, in hun leidende groepen vooral, een diep verantwoordelijkheidsgevoel, of zijn wij overgeleverd aan avonturiers en gewetenloze slaven? De techniek vráágt als het ware om geweten, om bewustheid van zedelijke waarden, vooral om besef van wat waarachtig welzijn der gemeenschap is: zij vraagt met andere woorden om sociale moraal.
Als je het woordgebruik wat eigentijdser zou maken, dan zou je bijna een tekst krijgen die ook in 2021 geschreven had kunnen worden. De jaren 30 zijn in veel opzichten weer actueel. Zeker als je bij die laatste alinea aan de hedendaagse dreigingen van pandemieën, verlies van biodiversiteit en klimaatverandering denkt.
Lees hier verder over de kwestie van de morele fundering van sociale wetenschap en het vak economie: Uit het verloop van de geschiedenis kunnen we de mens leren kennen. Over Karl Polanyi.
dinsdag 16 februari 2021
Over Willem Banning en de morele fundering van de sociaaldemocratie
Bij dat afscheid kwam in mijn herinnering terug dat dat boekje mij destijds had geïnspireerd om, in 1965, sociologie te gaan studeren. Hoewel ik dat in de tussentijd nagenoeg was gaan vergeten, bleek het toch nog steeds ergens in mijn boekenkasten te staan. Waar het ook nu nog staat. Dat het allerlei verhuizingen en opruimingen had overleefd, moet wel iets zeggen over het belang dat ik er aan bleef hechten.
Die inspiratie werd duidelijk uit enkele passages die ik al in de jaren zestig met potlood had onderstreept en die ik in 2010 weer onder ogen kreeg toen ik het boek opsloeg. Ik zei daar toen over:
Ik had ineens weer helder voor ogen dat ik in 1963 hier mijn motivatie verwoord vond om sociologie te gaan studeren. De maatschappij is mensenwerk en dus zijn mensen er verantwoordelijk voor hoe de maatschappij is ingericht. En mensen zijn in staat om die verantwoordelijkheid te voelen en op zich te nemen. Kortom: we willen met zijn allen een voor mensen betere maatschappij en het studeren van sociologie is bij uitstek een weg waarlangs je daarin een rol kunt spelen.
En ik haalde aan dat Banning ook een op het werk van Erich Fromm (1900-1980) gebaseerde uitleg gaf wat dan een voor mensen betere maatschappij is. Een maatschappij namelijk die beter aan de fundamentele levensbehoeften van de mens tegemoetkomt. Behoeften die werden omschreven als:
De behoefte om eenzaamheid te overwinnen
De behoefte om boven zichzelf uit te stijgen o.a. in scheppende arbeid
De behoefte aan liefderijke zorg
De behoefte aan identificatie met een “wij”
De behoefte om de wereld en zichzelf verstandelijk te begrijpen en aldus zijn leven inhoud te geven.
Tien jaar verder in de tijd, vorig jaar dus, schreef ik als bijdrage aan het vriendenboek voor Arie Glebbeek, uitgegeven ter gelegenheid van zijn afscheid van dezelfde Vakgroep Sociologie, een hoofstuk met een voorstel voor een normatief kader voor een sociologie die ertoe doet. Daarin gaat het over drie empirisch onderbouwde stellingen waaruit volgt dat het in een groep of maatschappij de kant op kan gaan van gemeenschap of de kant op van statuscompetitie en dat de kant op van gemeenschap beter is in de zin van beter tegemoetkomend aan wat mensen kunnen en aan wat ze willen (hun behoeften).
Naderhand realiseerde ik me dat tot degenen die in het verleden aanzetten gaven tot zo een normatief kader, naast R.H. Tawney, Karl Polanyi, E.P Thomson en Kenneth Boulding, ook Willem Banning moet worden gerekend. Hoogste tijd dus om wat dieper op zijn werk in te gaan. En op hoe het destijds werd ontvangen en op hoe er later op werd gereageerd.
Dat doe ik allereerst aan de hand van het vorig jaar verschenen Willem Banning and the Reform of Socialism in the Netherlands van Arie L. Molendijk. Maar daarin kwam ik een literatuurverwijzing tegen naar het boek hiernaast, in 1938 door het partijbestuur van de SDAP aangeboden aan de socialistische voorman ir. J.W. Alberda. En dat boek stond ooit op het boekenplankje van mijn vader, Hendrik de Vos (1907-1998), die SDAP-lid was en na de oorlog namens de PvdA raadslid van de gemeente Utingeradeel in Friesland. Na zijn overlijden kwam het in mijn boekenkast terecht. Ik pakte het er dus even bij en realiseerde me toen dat er ook een bijdrage in staat van Willem Banning: Vijf en twintig jaar geestelijk leven, voornamelijk in Nederland (p. 229-247). Er is natuurlijk veel meer te lezen van en over Banning, maar ik doe het nu even hier mee.
Molendijk geeft informatie over Bannings levensloop, de invloeden die hij onderging en de invloed die hij uitoefende. Maar het gaat nu om zijn religieuze of personalistische socialisme. Dat kwam erop neer dat hij de marxistische gedachte afwees van de historische noodzakelijkheid van de komst van de klasseloze samenleving, omdat daarin de zelfstandige rol van waarden en moraal ontbreekt. Molendijk:
From an economic perspective, Banning considered Marxism to be one-sided, and from a philosophical point of view, it denied the constitutive element of value formation. Moreover, it did not do justice to the tragic aspect of human life.52 While the economic base remained important, Banning insisted that it did not drive the course of history by itself: ideals and values also mattered. Furthermore, the old proletarian worldview was too intimately connected with class resentment to be of any real use. Moral resources were needed, as well as an awareness of the togetherness of all human beings and a faith in transpersonal values, fundamentally religious phenomena according to Banning.53
Morele bronnen, besef van saamhorigheid en geloof in bovenpersoonlijke waarden, dat zijn formuleringen die nooit ver weg kunnen liggen van wat we nu, sociaalwetenschappelijk, de morele gemeenschapsintuïties noemen. Iedereen telt mee, zorg voor elkaar, rechtvaardigheid. Intuïties die onderdeel uitmaken van het menszijn, naast maar vooral tegenover de intuïties van de statuscompetitie en de statushiërarchie. Dus van de onderdrukking en de overheersing.
Molendijk wijst op twee bronnen die Banning in die opvatting hebben beïnvloed: het werk van Hendrik de Man (1885-1953) en dan vooral zijn Zur Psychologie des Sozialismus uit 1926 en de wel heel brede stroming van het personalisme. Bij De Man vond Banning de nadruk op het morele imperatief. En bij het personalisme de gedachte van de waardigheid van de persoon, de erkenning waarvan meteen tot de gedachte leidt van een gemeenschap van personen. Immers, als mensen elkaars waardigheid erkennen, dan is onderdrukking van de een door de ander uitgesloten (Ik ben noch een kenner van De Man, noch een kenner van het personalisme. De Man werd een controversiële figuur.)
From the very start of his career the ideas of personhood and the embedding of the individual within communities were extremely important to Banning.81 In The Day of Tomorrow (De Dag van Morgen), written during the war and published in 1945, Banning expanded on his views and articulated a religious form of ‘personalist socialism’. Much more strongly than in previous work, he emphasised the role of the Christian faith in overcoming the crises of capitalism and fascism. The moral fight against atomisation and alienation was inspired by his belief in a God who had sacrificed himself to save the world. Thus, Banning outlined a spiritual renewal that was centred on the human person who is held responsible for justice and who must practise love of one's neighbour.82
Je zou verwachten dat Banning het werk van Tawney gekend moet hebben, maar ik heb daar geen aanwijzingen voor. Als iemand die dit leest, daar meer van weet, dan hoor ik dat graag.
Die religieuze fundering van de moraal doet denken aan de fout van de misplaatste concreetheid, waar ik het over had in Moreel besef en de "fallacy of misplaced concreteness": opvoeders en God. Als onze moraal bestaat uit intuïties, die naar hun aard moeilijk zijn te preciseren en te concretiseren, dan kan de behoefte ontstaan om ze terug te brengen tot iets wat aanwijsbaar en algemeen bekend is. Dus het Christendom. De Bijbel.
De invloed van Banning is rond de Tweede Wereldoorlog groot geweest. Tegen het eind van zijn leven lijkt hij "uit de mode" te zijn geraakt. Misschien vonden velen hem in de jaren zestig te ouderwets en 'te serieus". Lees Rob Hartmans daarover. Voor mij was hij dus een belangrijke inspiratie om in 1965 sociologie te gaan studeren. Maar ik moet toegeven dat ik hem daarna lang ben vergeten.
In de jaren tachtig van de vorige eeuw was er een soort Banning-revival, waarin Dick Pels een belangrijke rol speelde Hij was in 1989 winnaar van de Banningprijs en schreef Willem Banning: voor en tegen. En er bestaat trouwens nog altijd de Banning Vereniging, waarover Maaike van Houten in Trouw in 2019 schreef: De PvdA is de rooie dominee vergeten.
Er valt nog wel wat meer over te zeggen. Wordt dus vervolgd.
zondag 14 februari 2021
Zondagochtendmuziek - Collegium Vocale Gent & Philippe Herreweghe - en over het "naar Gods evenbeeld geschapen"
Moreel gezien werd de mens in rechtschapenheid en perfecte onschuld geschapen, een weerspiegeling van Gods heiligheid. God bekeek alles wat Hij gemaakt had (inclusief de mens) en noemde dit “zeer goed” (Genesis 1:31). Ons geweten of ons “morele kompas” is een overblijfsel van die oorspronkelijke toestand. Steeds als iemand een wet opstelt, zich van iets kwaadaardigs afwendt, goed gedrag prijst of zich schuldig voelt, bevestigt hij of zij het feit dat wij naar Gods evenbeeld zijn gemaakt.Sociaal gezien werd de mens geschapen om in gemeenschap met anderen te leven.
Wat er weer eens op wijst dat het "succes" van het Christendom en de Bijbelverhalen er mede door verklaard kan worden dat je er verschillende kanten mee op kunt. Kapitalismekritiek, maar ook individuele geruststelling. Voor elk wat wils.
Maar luister vooral naar Collegium Vocale. Met nog twee andere Bachcantates, waarin het trouwens ook in de eerste plaats gaat om die individuele geruststelling: Warum betrübst du dich, mein Herz, BWV138 en Komm, du Süsse Todesstunde, BWV161.
vrijdag 12 februari 2021
Als een wetenschappelijke onderbouwing ontbreekt, kan het met de geloofwaardigheid van maatschappijkritiek alle kanten op
Hoe kom je tot een normatief kader voor de sociale wetenschappen en het vak economie, en de politiek, als je je nog niet kunt baseren op wetenschappelijke inzichten in de menselijke sociale natuur? Dus niet op evolutionaire inzichten en op neurofysiologische en sociaalwetenschappelijke onderzoeksbevindingen.
Voor die uitdaging stonden al die denkers in de negentiende en twintigste eeuw die zich afvroegen waar het met de maatschappij naar toe moest. In een tijd waarin de Industriële Revolutie de overgang naar de maatschappijvorm van het kapitalisme in gang had gezet:
the new form of society in which acquisitive instincts long deemed vicious and countermanded by legal and cultural strictures came to be seen as virtuous and beneficent.
Zie het vorige bericht. Als je vond dat het met dat kapitalisme niet de goede kant op ging, omdat het niet goed tegemoetkwam aan wat mensen nodig hebben, aan wat ze willen en kunnen, waar kon je je dan op baseren?
Wat die evolutionaire inzichten betreft, was er al wel sinds 1859 de evolutietheorie, toen Charles Darwin zijn On the Origin of Species publiceerde, in 1871 gevolgd door The Descent of Man, and Selection in Relation to Sex, (Precies vandaag, 12 februari 1809, werd Darwin geboren.)
Maar de invloed daarvan op de sociale wetenschappen is tot diep in de twintigste eeuw verwaarloosbaar geweest. Er heerste daar nog lang de opvatting dat je sociologie kon bedrijven met als uitgangspunt dat de mens aan de evolutie was ontstegen. Denk aan het citaat van de vooraanstaande Nederlandse socioloog Kees Schuyt dat ik aanhaalde in Een sociologie die ertoe doet:
Men moet oppassen te zeggen dat mensen van nature gelijk zijn of van nature ongelijk zijn. Beide stellingen kan men betrekken, maar ze suggereren dat bij de discussie over gelijkheid teruggegrepen moet of kan worden op zoiets onbekends als ‘de natuur’ of ‘de menselijke natuur’.
Pas in het vierde kwart van de vorige eeuw kwam daar verandering in, met de opkomst van de evolutionaire psychologie, evolutionaire psychiatrie, de gene-culture coevolutionary theory en de human behavioural ecology. En niet te vergeten, met het ook bij het brede publiek bekende werk van Frans de Waal, dat begon met zijn Chimpanseepolitiek. Macht en seks bij mensapen in 1982. Waarbij je meteen moet aantekenen dat de meeste sociologen zich van die ontwikkelingen nog steeds weinig aantrekken.
Maar goed. Waar moest je een normatief kader op baseren zonder een evolutionair onderbouwde theorie van de menselijke sociale natuur en neurofysiologisch en sociaalwetenschappelijk onderzoek?
We zagen in het vorige bericht dat R.H. Tawney zijn morele intuïtie van de opperste waarde van elke persoon, dus van het "iedereen telt mee", religieus rechtvaardigde. Omdat God mens werd in de persoon van Jesus Christus, is elk mens "the most divine thing we know". Omdat het bestaan van die intuïtie nog niet onderwerp was geweest van wetenschappelijk onderzoek, was er een andere rechtvaardiging nodig en dat was voor Tawney het Christelijk geloof. En dat was dus de grondslag voor maatschappijkritiek, kritiek op een maatschappelijk stelsel van ongelijkheid, uitbuiting en onderdrukking.
Daarmee werd het gewicht van die kritiek ervan afhankelijk hoe serieus religie werd genomen in intellectuele kringen. En met de doorgaande secularisering nam dat gewicht dus af. Polanyi en Thomson, allebei met een christelijke achtergrond, stonden aanvankelijk onder invloed van Tawney, maar kwamen later bij het vroege werk van Karl Marx (1818-1883) terecht en Polanyi nog later bij Adam Smith (!723-1790).
Daarmee wordt al duidelijk dat als een wetenschappelijke onderbouwing ontbreekt, het met de geloofwaardigheid van maatschappijkritiek alle kanten op kan. Want in de tweede helft van de twintigste eeuw was er niet alleen de doorgaande secularisering, maar raakte ook het werk van Marx in diskrediet en werd Adam Smith meer gezien als de schrijver van The Wealth of Nations dan die van The Theory of Moral Sentments. De voorman van het neoliberalisme Milton Friedman dacht bij Smith meer aan het eerste dan aan het tweede boek.
Waar dus bijkwam dat het in de sociale wetenschappen not done was om het over evolutie te hebben en dus ook niet over een menselijke sociale natuur. Zie nog eens dat citaat van Kees Schuyt.
Zoals ik in Een sociologie die ertoe doet uiteenzette, zal dat alles er de oorzaak van geweest zijn dat de sociologie, zonder een eigen normatief kader, vanaf 1980 zo weinig weerwerk te bieden had tegen het opkomende neoliberalisme en tegen de overheersende politiek van "economische hervormingen". Met alle negatieve gevolgen die we daarvan hebben ondervonden en waarvoor we nu eindelijk oog beginnen te krijgen.
Wordt vervolgd. Met zoals beloofd aandacht voor Willem Banning. Ik besloot vanochtend dat nog even uit te stellen nadat ik het vorig jaar verschenen Willem Banning and the Reform of Socialism in the Netherlands van Arie L. Molendijk ontdekte. Dat moet ik eerst eens gaan lezen. Zie hier het vervolg.
woensdag 10 februari 2021
Dat er zowel de rechtvaardiging van het kapitalisme als de kritiek erop bestaan, moet wel voortkomen uit de innerlijk tegenstrijdigheid van de menselijke sociale natuur
In mijn realistisch normatieve kader voor sociale hervormingen gaat het er om dat het met elke groep of samenleving twee tegengestelde kanten uit kan, die van het gemeenschapsevenwicht of die van het statuscompetitie-evenwicht en dat van die twee het gemeenschapsevenwicht naar menselijk welzijn en naar menselijke morele intuïties te prefereren valt.
De inzichten waarop dat kader is gebaseerd, vinden empirische onderbouwing in overwegend recent onderzoek. Maar, zo betoogde ik in het vorige bericht, het gaat niet om inzichten die heel verrassend zijn. Dat de menselijke sociale natuur zowel goedaardigheid als kwaadaardigheid kent, dat mensen gemakkelijk beïnvloed worden door het gedrag dat ze in hun omgeving waarnemen en dat mensen meer floreren in een goedaardige sociale omgeving dan in een kwaadaardige, dat zijn inzichten die niet pas in de eenentwintigste eeuw door onderzoekers zijn ontdekt. Elementen ervan zullen we daarom naar verwachting ook kunnen tegenkomen in vroegere aanzetten tot een normatief kader voor sociale wetenschap.
In dat verband noemde ik al het boek The Moral Economists van Tim Rogan, dat handelt over R.H. Tawney (1880-1962), Karl Polanyi (1886-1964) en E.P. Thompson (1924-1993). En ik noemde Kenneth Boulding (1910-1993 en Willem Banning (1888-1971). Wat die vijf gemeenschappelijk hebben is hun kritiek op "het kapitalisme" en het vak economie dat dat maatschappelijk stelsel niet alleen bestudeert, maar ook als wenselijk aanprijst. Tim Rogan over die term kapitalisme (p.1):
The term "capitalism" was coined by social critics in nineteenth century Germany and Britain apprehensive about the nature and tempo of social change in the era of the French Revolution and the Industrial Revolution. It described the new form of society in which acquisitive instincts long deemed vicious and countermanded by legal and cultural strictures came to be seen as virtuous and beneficent.
En hoewel de formuleringen soms verschillen, is gemeenschappelijk aan die kritiek dat er in die economische aanprijzing van het kapitalisme een mensbeeld vervat is dat zowel empirisch als moreel ondeugdelijk is. Ik citeer nog even Tim Rogan (p.7-8):
The centerpiece of Tawney's critique of capitalism and of Polanyi's and Thompson's after him was a concept of human personality. Belittlement of utilitarian conceptions of humanity - of the idea of economic man - was common in the Victorian literature. But Tawney and then Polanyi and Thompson carried this a step further, making this criticism of utilitarian concepts of the human more constructive, destabilizing utilitarian orthodoxy by insinuating alternative understandings of what ir means to be human in its place.
(...) Tawney made his position clear: because it made considerations of economic expediency pivotal, utilitarianism (...) could not condemn exploitative labor practices; if the misery of the few enriched the many, it was defensible. Tawney insisted that each "human personality" was invaluable, irreducible to the terms of the utilitarian calculus. 'There was a law higher than the well-being of the majority," namely "the supreme value of every human personality as such."
Anders gezegd, in het kapitalisme en in het gangbare economisch denken daarover, het utilitarisme, hoeft niet iedereen gelijk mee te tellen. Als het totale geluk vergroot wordt door de ellende van enkelingen, dan zou dat een wenselijke toestand zijn. Daartegen brengt Tawney in dat ieder mens als unieke persoon even waardevol is.
Daarin is gemakkelijk de morele gemeenschapsintuïtie van het "iedereen telt mee" te herkennen. Van het elkaar geen schade toebrengen en het elkaar ondersteunen. De intuïtie dus die tot het gemeenschapspatroon behoort.
Dat die intuïtie tot het menszijn behoort, kunnen we nu, in 2021, baseren op empirisch onderzoek. Dat kon Tawney natuurlijk niet. In plaats daarvan had hij een religieuze onderbouwing (Rogan, p.8):
was in theological argument (...) that Tawney grounded his "higher law" of "the supreme value of every human personality as such": because God became man in the person of Jesus Christ, 'the personality of man is the most divine thing we know." Utilitarians held that human beings were self-interested, utility-maximizing agents, so that their needs and desires were fungible, and such that promoting the well-being of the majority makes for the best of al possible worlds. Tawney held that since each human being is some sense embodies the divine, their needs and desires are radically "incommensurable", so that "no amount of convenience" to the majority "can justify any injustice" to the minority.
Maar het bestaan van die religieuze "higher law" komt er natuurlijk uit voort dat die morele gemeenschapsintuïtie tot de menselijke sociale natuur behoort.
Net zo als de gedachte dat de ellende van de minderheid oké is als de meerderheid daarvan profiteert, gerekend kan worden tot het statuscompetitiepatroon.
Dat er zowel de rechtvaardiging van het kapitalisme als de kritiek erop bestaan, moet er wel uit voortkomen dat de menselijke sociale natuur innerlijk tegenstrijdig is.
In het volgende bericht meer over die andere "moral economists" en hun aanzetten tot een normatief kader. Ook over Willem Banning, die gisteren 75 jaar geleden voorzitter was van het oprichtingscongres van de Partij van de Arbeid. Hier het volgende bericht.
maandag 8 februari 2021
Over vroegere aanzetten tot een normatief kader voor de sociale wetenschappen - Tawney, Polanyi, Thompson, Boulding en Banning
Goed beschouwd is het normatieve kader voor het vak sociologie, of breder breder de sociale wetenschappen inclusief de economie, dat ik uiteenzette in Een sociologie die ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen, eigenlijk heel voor de hand liggend. Wat het des te opvallender maakt dat het vreemd is aan het vak zoals het nu is en al helemaal vreemd aan het vak economie. Hoe komt het dat zo iets voor de hand liggends niet al lang wijd verbreid en algemeen aanvaard is?
Eerst maar waarom het zo voor de hand liggend is. In een paar woorden: omdat het gebaseerd is op bekende onderzoekresultaten. Vandaar dat ik het "realistisch" noem. Het bouwt voort op onderzoek, niet op zweverige en persoonlijke ideeën over wat "goed" en "wenselijk" is. Lees het en overtuig je ervan dat de drie stellingen van de Dual Mode-theorie, die de grondslag vormen, herleid kunnen worden tot huidige evolutionaire inzichten in de menselijke sociale natuur en in overeenstemming zijn met neurofysiologische en sociaalwetenschappelijke onderzoeksresultaten. Het enige dat ik gedaan heb, is al die inzichten met elkaar in verband brengen en laten zien dat ze samen een normatief kader vormen.
Waarom dan toch niet al lang algemeen bekend en geaccepteerd? Misschien speelt een rol dat het onderzoek betreft uit verschillende disciplines (sociologie, psychologie, psychiatrie, politicologie, biologie, neurofysiologie) en dat het in de academische wereld niet erg loont om over de grenzen van je vak heen te kijken.
En daar komt bij dat het overwegend studies betreft van recente datum. Van de 34 verwijzingen naar onderzoek die ik opnam ter onderbouwing van de Dual Mode-theorie, verschenen er 31 in de eerste twintig jaar van deze eeuw. De overige drie verschenen eerder: in 1999, 1982 en 1966. Misschien is er veel meer tijd nodig om er kennis van te nemen en de resultaten te verwerken.
Maar daar valt weer tegenin te brengen dat al die met die studies verkregen inzichten ook weer niet zo verrassend en opzienbarend zijn. Grotendeels gaat het om bevestigingen van al bestaande noties. Neem Stelling 1, over de innerlijke tegenstrijdigheid van de menselijk sociale natuur. De tegenstrijdigheid dus tussen het gemeenschapspatroon en het statuscompetitiepatroon. In niet-wetenschappelijke termen kennen we die tegenstelling al van oudsher als die tussen goedaardigheid en kwaadaardigheid. Noties van goed en kwaad, morele intuïties, horen bij het menszijn zoals taal, voedselbereiding en rechtop lopen daar bij horen.
En neem Stelling 2. Dat mensen beïnvloedbaar zijn door wat ze in hun sociale omgeving meemaken is een inzicht dat al bestond voor het door onderzoek werd bevestigd. En dat we ons beter en veiliger voelen als we omringd worden door goedaardigheid in plaats van door kwaadaardigheid (Stelling 3), is ook bepaald niet een zo verrassend inzicht dat daar onderzoek voor nodig was.
Kortom, die inzichten bestonden al, in de vorm van levenswijsheden die mensen met elkaar delen, die in religies zijn opgenomen, die je in romans en bij filosofen tegenkomt.
Dat is interessant om te onderkennen, want het doet vermoeden dat er al wel eerder pogingen zullen zijn gedaan om iets van een normatief kader te introduceren in de sociologie of breder de sociale wetenschappen, inclusief de economie.
En dat vermoeden wordt gemakkelijk bevestigd. Daar moest ik aan denken toen ik The Moral Economists. R.H. Tawney, Karl Polanyi, E.P. Thompson, and the Critique of Capitalism van Tim Rogan onder ogen kreeg. (Natuurlijk besteld bij de lokale boekhandel.) Dat gaat over drie Engelse denkers die kritiek uitoefenden op het vak economie dat zich vrij van morele noties had ontwikkeld. Als een sociale wetenschap zonder normatief kader. Waarin eigen belang zou volstaan als maar zoveel mogelijk van het menselijk handelen via het marktmechanisme gecoördineerd zou worden.
Maar bedenk dat daar de morele notie van vrijwilligheid, van de vrijheid van overheersing, in verborgen zit. Zie De overheid is terug en dus de moraal. En twee vragen bij de morele rechtvaardiging van de neoliberale politiek en de berichten die daarop volgen.
Ik kom nog terug op dat interessante boek over Tawney, Polanyi en Thompson. Van die drie kwam Karl Polanyi op dit blog al eens voorbij. Zie Is groei BBP een noodzakelijke voorwaarde voor groei Brede Welvaart?)
Maar er is natuurlijk ook nog in dezelfde richting Kenneth Boulding, waarover het ging in Wat mogen we van ondernemingen verwachten? En over Milton Friedman en Kenneth Boulding en de daarop volgende berichten. Bij alle vier vind je aanzetten tot een normatief sociaalwetenschappelijk kader.
En last but not least hadden we in eigen land Willem Banning, wiens Om mens en menselijkheid in maatschappij en politiek uit 1960 mij ooit inspireerde om sociologie te gaan studeren. Ik stond daarbij stil toen ik afscheid nam van de Vakgroep Sociologie van de Rijksuniversiteit Groningen: Om mens en menselijkheid - Over sociologie. Met daarin deze twee citaten waarin Banning aan het woord is:
Ik stel alleen – wil men: als pure bewering, maar ik bedoel: als onmisbare vooronderstelling – dat sociologische arbeid geen zin heeft indien zij niet uitgaat van de overtuiging dat de mens aanspreekbaar is, en dat niet alleen als rationeel maar ook als verantwoordelijk wezen.
Ik weet: het is niet ongevaarlijk om uitspraken te doen als de volgende – zij verworden licht tot goedkope kreten - : het heeft geen zin sociologie als wetenschap te beoefenen, indien niet een verantwoordelijkheid voor het humanum daartoe inspireert.
Meer daarover in volgende berichten. Hier het volgende bericht.
zondag 7 februari 2021
Zondagochtendmuziek - Kaija Saariaho: Orion | Christoph Eschenbach | SWR Symphonieorchester
Saariaho has often talked about having a kind of synaesthesia, one that involves all of the senses, saying:
... the visual and the musical world are one to me ... Different senses, shades of colour, or textures and tones of light, even fragrances and sounds blend in my mind. They form a complete world in itself.
Een eenheid dus van het visuele en de muziek, niet dat de muziek het visuele moet verklanken. Ik las ook ergens dat ze als kind altijd klanken in haar hoofd had en ooit haar moeder vroeg of die dat niet kon stopzetten.
Hier wordt Orion uitgevoerd door het SWR Symphonieorchester onder leiding van Christopher Eschenbach.
woensdag 3 februari 2021
Nederlagen van narcistische leiders. Hoe de nederlaag zich in het geval-Trump voltrekt
In het vorige bericht ging het om het geval-Hitler als een wel heel gruwelijk geval van een narcistische leider die niet in staat is om zijn nederlaag onder ogen te zien. En we zagen dat dat onvermogen samen gaat met zoveel overtuigingskracht dat de leider tot het bittere eind een kring van volgelingen om zich heen heeft.
Nu over dat andere geval. Andere persoon, andere tijd, andere omstandigheden, maar ook een narcist die in een nationale staat aan de macht is gekomen. Het geval-Trump dus. Ook met een nederlaag, maar in dit geval een nederlaag bij democratische verkiezingen.
Wat meteen wijst op het grote verschil in omstandigheden: Hitler was in staat om de nog bestaande democratie binnen de kortste keren af te schaffen. Een verkiezingsnederlaag behoorde daarna al niet meer tot de mogelijkheden. Als er wel nog verkiezingen zouden zijn geweest, dan had hij die na zijn eerste economische en militaire successen hoogstwaarschijnlijk verloren, want de steun onder de bevolking nam snel af. Ian Kershaw daarover:
In politiek opzicht zorgde de oorlogsmoeheid voor een groeiende aversie tegen het naziregime, maar zonder enige mogelijkheid om dit gevoel in daden om te zetten. Niet alleen de nazipartij maar ook Hitler zelf was nu het middelpunt van kritiek geworden omdat hij Duitsland in een oorlog had gestort en zoveel ellende had veroorzaakt. Als duidelijk teken daarvan was de 'Heil Hitler'-groet aan het verdwijnen. 'De Voorzienigheid heeft bepaald dat het Duitse volk vernietigd moest worden, en Hitler is de uitvoerder geweest van deze wens,' was volgens een van de SD-posten begin november een gangbare mening. Behalve op deze negatieve manier, als de oorzaak van alle ellende en de belemmering om er een einde aan te maken, speelde Hitler, die ooit door miljoenen werd verafgood, inmiddels nauwelijks meer een rol in het bewustzijn van de gewone man. (p.155)
Dat wijst er op dat het van cruciaal belang is dat de democratie zich weet te handhaven ook als een narcistische leider aan de macht komt. Hoewel Trump gedurende vier jaar alle democratische regels aan zijn laars lapte, was er voldoende tegenkracht en was de Amerikaanse democratie, hoewel met gebreken, toch sterk genoeg om na vier jaar vrije en eerlijke verkiezingen te kunnen organiseren. Die Trump dus, hoewel nog steeds met grote aanhang, duidelijk verloor.
En dat was dus de nederlaag tot het onder ogen zien waarvan hij niet in staat was. En is. Want hoewel hij het Witte Huis verliet, blijft hij volhouden dat de uitslag door grootschalige fraude tot stand is gekomen en dat hij, in zijn eigen werkelijkheid, de verkiezingen met een landslide heeft gewonnen.
Dus moest alles in het werk worden gesteld om de inauguratie van zijn opvolger, Joe Biden, te voorkomen. Maar dan ook alles, tot en met het opjutten van zijn meest fanatieke aanhangers tot het bestormen van het Capitool op 6 januari, toen daar de verkiezingsuitslag formeel bezegeld werd. Alles wijst erop dat hij toen, in zijn narcistische waanwereld, serieus geloofde dat daarmee de verkiezing van Joe Biden ongedaan kon worden gemaakt. Een staatsgreep dus.
De New York Times maakte een gedetailleerd verslag van wat zich in de 77 dagen tussen de verkiezingen en de inauguratie van Biden in de Trump-kringen afspeelde: 77 Days: Trump’s Campaign to Subvert the Election. Een stukje geschiedschrijving in de tegenwoordige tijd. Over een de realiteit ontkennende president en zijn kring van aanhangers door dik en dun en anderen die hem uit opportunisme bleven steunen en hoopten dat hij niet te ver zou gaan:
Across those 77 days, the forces of disorder were summoned and directed by the departing president, who wielded the power derived from his near-infallible status among the party faithful in one final norm-defying act of a reality-denying presidency.
Throughout, he was enabled by influential Republicans motivated by ambition, fear or a misplaced belief that he would not go too far.
Net zo als Hitler als hij slecht nieuws kreeg elke laatste strohalm aangreep en orders uitvaardigde aan al niet meer bestaande divisies, greep Trump zich vast aan elk klein gerucht over mogelijke verkiezingsfraude dat hem werd toegespeeld.
The attorney general, Mr. Barr, arrived at the White House on the afternoon of Dec. 1 to find the president in a fury.
For weeks, Mr. Trump had been peppering him with tips of fraud that, upon investigation by federal authorities, proved baseless. That morning, after the president complained to Fox that the Justice Department was “missing in action,” Mr. Barr told The Associated Press that “we have not seen fraud on a scale that could have effected a different outcome.”
But another allegation had just captured the presidential imagination: A truck driver on contract with the Postal Service was claiming that he had delivered many thousands of illegally filled-out ballots to Pennsylvania from a depot on Long Island.
Federal investigators had determined that that one, too, was bunk. Court records showed that the driver had a history of legal problems, had been involuntarily committed to mental institutions several times and had a sideline as a ghost hunter, The York Daily Record reported.
En net zo als Hitler opliep tegen de overmacht van de geallieerde legers, liep Trump op tegen de rechters die al zijn ongefundeerde rechtszaken tegen verkiezingsuitslagen verwierpen. Waarna er toch weer een helper was die hem een nieuwe laatste strohalm aanbood.
Yet as the suits failed in court after court across the country, leaving Mr. Trump without credible options to reverse his loss before the Electoral College vote on Dec. 14, Mr. Giuliani and his allies were developing a new legal theory — that in crucial swing states, there was enough fraud, and there were enough inappropriate election-rule changes, to render their entire popular votes invalid.
As a result, the theory went, those states’ Republican-controlled legislatures would be within their constitutional rights to send slates of their choosing to the Electoral College.
If the theory was short on legal or factual merit, it was rich in the sort of sensational claims — the swirl of forged ballots and “deep state” manipulation of voting machines — that would allow Mr. Trump to revive his fight, give his millions of voters hope that he could still prevail and perhaps even foment enough chaos to somehow bring about an undemocratic reversal in his favor.
En zo ging het nog een tijd door. Totdat ook het Hooggerechtshof nul op het rekest gaf. En alleen nog de georganiseerde en aangestichte bestorming van het Capitool restte, die serieus bedoeld was als een gewelddadige staatsgreep.
De nederlaag was een feit. Zoals Hitler op het allerlaatste moment een einde aan zijn leven maakte, vertrok Trump op het allerlaatste moment uit het Witte Huis. Er rest hem nog een impeachment door de Senaat, die over zes dagen begint en ertoe kan leiden dat hij niet meer voor enige publieke functie in aanmerking kan komen. En er staan hem civiele en strafrechtszaken te wachten wegens financiële malversaties.
In het geval-Trump voltrekt zich de nederlaag binnen de regels van een nog functionerend democratisch stelsel. De uiteindelijke afloop dient zich aan.
dinsdag 2 februari 2021
Het volstrekte onvermogen van de narcistische leider om de nederlaag onder ogen te zien - En over Hitler en Trump
Ondanks grote verschillen vallen er ook tenminste twee opvallende overeenkomsten waar te nemen tussen twee gevallen waarin een narcistische leider in een nationale staat aan de macht komt, het geval-Hitler en het geval-Trump. In het vorige bericht ging het over de combinatie van incompetentie en overtuigingskracht. Nu over de tweede overeenkomst, het volstrekte onvermogen om de nederlaag onder ogen te zien. Hier over dat onvermogen van Hitler. In het volgende bericht over dat van Donald Trump om zijn verkiezingsnederlaag te erkennen.
Dat onvermogen in het geval-Hitler is al in veel historische studies gedocumenteerd. Tijdgenoten waren er natuurlijk getuige van, als ze de oorlog en de Holocaust overleefden, maar velen waren nog zo in de ban van Hitlers overtuigingskracht dat de waarheid niet tot hen doordrong. Ter illustratie van wat nu een algemeen gedeeld inzicht is, neem ik Tot de laatste man. Duitsland 1944-1945 van Ian Kershaw er bij. Enkele citaten uit hoofdstuk 8 (Implosie), dat handelt over de eindfase, maken duidelijk wat dat onvermogen inhield en hoe het tot uiting kwam.
Hitlers eigen droomwereld tijdens nachtelijke bezoeken aan de kelders van de Nieuwe Rijkskanselarij wanneer hij bij de maquette zat van zijn geboorteplaats Linz, geconstrueerd door zijn architect Hermann Giesler, zoals deze eruit zou zien aan het eind van een gewonnen oorlog, verschafte ook hem een tijdelijke afleiding van de klamme oorlogsdruk. Daarnaast pasten zijn fantasieën bij het masker dat hij zelfs nu nog op had, weigerend om aan zichzelf of iemand anders toe te geven dat zijn wereld in puin was gevallen. Hij had op z'n laatst sinds het mislukken van het Ardennenoffensief geweten dat de nederlaag zeker was. Maar hij kon dat niet openlijk toegeven. Dit vormde onderdeel van het doorgaande toneelspel van de onverzettelijke Führer dat hij steeds tijdens de toenemende tegenslag vol had gehouden - het voortdurend doen alsof, tegenover zichzelf zowel als zijn omgeving, dat alles uiteindelijk goed zou komen. Zijn dromen en illusies trotseerden de realiteit die hem de meeste tijd in de greep had - die van een verloren oorlog en van een naderend einde waar zijn eigen dood op moest volgen. Aangezien hij overgave nimmer kon overwegen, zou het immense lijden en de verwoesting van de oorlog zolang hij leefde, doorgaan. En aangezien hij zichzelf niet gevangen zou laten nemen, was zelfmoord de enige uitweg. Zijn monsterlijk grote ego had hem allang tot de slotsom gebracht dat het Duitse volk zich hem onwaardig had betoond. Hun nederlaag had laten zien dat ze zwak waren. Ze verdienden het niet om te overleven. Hij kon geen traan om hen laten. Maar hij moest nog beslissen wanneer en waar hij een einde aan zijn leven zou maken. (p. 335-6, hier eerder geciteerd)
In die eindfase waren er alleen nog generaals over, de anderen waren eerder ontslagen, die in Hitler bleven geloven. Dit gaat over veldmaarschalk Kesselring, die zich niet door Albert Speer liet overhalen om Hitlers bevel de Duitse economische infrastructuur te verwoesten te negeren:
Speer werd nogmaals in de veldmaarschalk teleurgesteld toen Kesselring begin april in de Führer-bunker arriveerde om Hitler over de hopeloosheid van de situatie op de hoogte te brengen. Slechts na enkele zinnen onderbrak Hitler hem met een uitvoerige uiteenzetting over hoe hij voor de Amerikanen de rollen zou omdraaien. Of hij nu echt overtuigd was of, waarschijnlijk, de gemakkelijke uitweg koos, al gauw was Kesselring het met Hitlers fantasieën eens. (p. 344-5)
En:
De meeste generaals waren volmaakt in staat tot een rationele taxatie van de situatie. In plaats daarvan kozen ze ervoor hun eigen sinistere taxatie van het gebrek aan wapens, tekort aan manschappen en minieme kansen tegen een overweldigende macht te vergeten en de noodzaak te benadrukken alles te doen 'om de voorwaarts stuwende wil van de Führer niet teleur te stellen'. (p. 347)
En helemaal aan het eind:
Een combinatie van bijna hysterie en volstrekt fatalisme had inmiddels de bunker in haar greep. Hitler had bedrieglijke hoop gevestigd, die niet was weggenomen door Keitel en Jodl, die wel beter wisten maar nog steeds bang waren hem slecht nieuws te brengen, op het nieuwe en gehaast samengestelde 12e Leger onder generaal Walther Wenck, dat vocht aan de Elbe, en, vooral, op een tegenoffensief ten noorden van Berlijn door SS-Obergruppenführer Felix Steiners pantserkorps. Toen hij had vernomen, op 22 april, dat Steiners aanval niet had plaatsgevonden, waren de opgekropte gevoelens in een woeste explosie van elementaire woede naar buiten gekomen. Hitler gaf voor de eerste keer openlijk toe dat de oorlog verloren was. Hij zei tegen zijn geschokte entourage dat hij vastbesloten was in Berlijn te blijven en zich op het allerlaatste moment het leven te benemen. Hij leek afstand te doen van macht en verantwoordelijkheid, zeggend dat hij geen verdere orders voor de Wehrmacht had. (...) Maar, verbazingwekkend genoeg, hij had zichzelf weer vermand, weigerde ook maar een greintje gezag af te staan en straalde als altijd een onvervalst optimisme uit in zijn militaire briefings - slechts enkele ogenblikken nadat hij privé sprak over zijn ophanden zijnde dood en de verbranding van zijn lichaam. Het toneelspel, dat hem voor een kort moment was ontglipt, was weer in stelling. (p. 383-4)
En na zijn zelfgekozen dood:
De oorlog was nog niet voorbij. Buiten Berlijn ging het gevecht door. Maar met Hitlers dood was de onoverkomelijke hindernis voor capitulatie weggenomen. Wat onmogelijk was geweest zolang hij leefde, werd onmiddellijk realiseerbaar zodra hij dood was. Niets toont duidelijker de mate aan waarin hij persoonlijk het regime bijeenhield. De banden met zijn 'charismatische gemeenschap' en de gefragmenteerde bestuursstructuren die tijdens het hele Derde Rijk hadden bestaan en zijn eigen onaanvechtbare macht garandeerden, hadden in staat gesteld, tegen een vreselijke prijs voor het Duitse volk, te blijven opereren totdat de Russen letterlijk aan de poorten van de Rijkskanselarij stonden. (p. 391-2)
Hitlers persoonlijkheid was duidelijk verre van onbelangrijk voor Duitslands volgehouden strijd. Generaals evenzeer als politieke leiders vonden hem volstrekt onbuigzaam als ze een alternatieve koers voorstelden. Sommigen die gedemoraliseerd en wanhopig hem zelfs tijdens de laatste weken opzochten, vertrokken met nieuw enthousiasme en vastberadenheid. (...) Dit moet echter niet opgevat worden als uitsluitend een kwestie van Hitlers overheersende persoonlijkheid - zijn onbuigzaamheid, zijn losgeraakt zijn van de werkelijkheid, zijn bereidheid om het land en het Duitse volk samen met hem volledig ten onder te laten gaan - hoe belangrijk dit ook was. Daarnaast is er de vraag waarom de machtselite bereid was hem zo rampzalig tot op het einde alles te laten dicteren. (p. 447)
De denkhouding van de regerende elite had zich gevoegd naar het karakter van charismatische heerschappij en de structurele determinanten die elke uitdaging van Hitler verhinderden. Onder nazileiders bleken de persoonlijke banden die op een eerder tijdstip met Hitler waren gesmeed, bijna onmogelijk te verbreken, zelfs toen het in de persoonlijkheidscultus ingebouwde aureool van onfeilbaarheid verbleekte. (p.448)
Wat we hier goed zien is hoe die combinatie van het onvermogen om de nederlaag te erkennen en zijn overtuigingskracht een kring van trouwe volgelingen in stand hield. In het volgende bericht over hoe datzelfde patroon, dwars door alle grote verschillen in persoon en omstandigheden heen, aan het geval-Trump zijn waar te nemen.
maandag 1 februari 2021
De combinatie van incompetentie en overtuigingskracht van de narcistische leider - En over Hitler en Trump
Sinds we nationale staten kennen, is het zo nu en dan gebeurd dat een kwaadaardige narcist erin slaagt om in een staat aan de macht te komen. Gelukkig nog niet zo vaak dat er voldoende materiaal is om er algemeenheden aan te onderkennen. We moeten het doen met gevalsstudies.
Een wel zeer ingrijpend geval is de opkomst en uiteindelijke val van Adolf Hitler. En je kunt wel zeggen dat daar zeer intensief studie van is gemaakt. Er is een bibliotheek aan boeken over verschenen.
Een ander geval is het vierjarige presidentschap van Donald Trump, dat we nu net achter de rug hebben. Ook over dit geval begint er een reeks boeken te ontstaan. Die nog wel zal groeien.
De twee gevallen zijn in veel opzichten totaal verschillend. Maar dat kan niet het zicht onttrekken aan twee opvallende overeenkomsten in het gedrag van de narcistische leider: (1) de combinatie van incompetentie en overtuigingskracht, en (2) het volstrekte onvermogen om de nederlaag onder ogen te zien. Eerst maar over die combinatie van incompetentie en overtuigingskracht.
Die incompetentie van de narcist komt eruit voort dat hij niet in staat is om van zijn fouten te leren, omdat hij niet vermag in te zien dat hij ooit een fout maakt. Dat maakt leren onmogelijk. In al die gevallen waarin hij toch van mening en gedrag lijkt te veranderen, zal hij alles in het werk stellen om zichzelf en anderen ervan te overtuigen dat hij altijd al vond wat hij nu vindt en altijd al deed wat hij nu doet. Meer in het algemeen bestaat er voor een narcist geen waarheid waar hij het hoofd voor zou moeten buigen.
Van zowel Hitler als Trump is hun incompetentie opvallend. In het geval van Hitler zou dat nog bestreden kunnen worden, omdat hij na zijn machtsgreep aanvankelijk successen boekte. Maar al heel snel dienden zich de voortekenen aan van de uiteindelijke nederlaag.
De door hem aangestelde Hjalmar Schacht wist de Duitse economie erboven op te krijgen en de werkloosheid terug te brengen. Maar toen dat min of meer gelukt was, bleek dat het Hitler daar eigenlijk niet om te doen was. Het ging hem om een oorlogseconomie in het leven te roepen. Dat wordt door Adam Tooze in The Wages of Destruction. The making and breaking of the Nazi economy gedetailleerd uit de doeken gedaan. Tegen alle economische logica in en en ten koste van de burgerbevolking werd de militaire macht uitgebreid. Tot een omvang die niet meer te rijmen was met het niet voeren van een oorlog.
Daarmee was eigenlijk die uiteindelijke nederlaag al bezegeld. Want zulke buitenproportionele militaire uitgaven bleken in de loop van de volgende jaren economisch niet op te brengen. Ook al waren er de "noodmaatregelen" in de vorm van grootschalige dwangarbeid en plundering van bezette gebieden. Tooze concludeert (p.662) dat het eigenlijk al in 1939, ook aan Hitler zelf, duidelijk was dat de oorlog niet gewonnen zou kunnen worden. De incompetentie bestaat eruit dat hij die toch begon en tot het einde doorzette. Tooze voert "ideologie" daar voor als verklaring aan (p. 663-5):
The key to Hitler's ideology was (...) his obsessive fixation on racial struggle and in particular the antagonism between Aryans and Jews.
(...) it was this paranoid sense of menace that precipitated Hitler's decision to launch his strike against Poland and then against the Western coalition that continued to stand obstinately in his way.
(...) this peculiar combination of strategic and economic factors, overarched by Hitler's abiding anti-Semitic obsession, is capable not only of accounting for Hitler's decision to go to war. It can also make sense of his subsequent willingness to escalate the conflict to an even larger scale.
Die paranoïde obsessie met de wereld als een strijdtoneel tussen rassen, met de superioriteit van het eigen ras en van hemzelf als de leider daarvan, past bij het patroon van het kwaadaardige narcisme. En wijst erop dat incompetentie en narcisme eigenlijk altijd samengaan.
Maar narcisme gaat ook altijd samen met overtuigingskracht. Een narcist is zo rotsvast overtuigd van zijn eigen grootsheid, dat hij anderen met zijn zelfverzekerdheid kan bedwelmen. iemand die zo zeker van zijn zaak is, die kan het eigenlijk niet mis hebben. Als je zelf wat onzeker bent, en welk normaal mens is dat niet, dan kun je misschien niet een andere verklaring voor zoveel zelfverzekerdheid bedenken dan dat de persoon wel over bijzondere gaven moet beschikken. De narcist krijgt een aureool, hij wordt omschreven als charismatisch. En krijgt aanhangers. En hoe meer aanhangers, hoe groter zijn aantrekkingskracht. En als de maatschappelijke omstandigheden daarvoor gunstig zijn, bedreigingen, bestaansonzekerheid, dan kan een narcist aan de macht komen.
Bij Trump zien we diezelfde combinatie van incompetentie en overtuigingskracht. Die incompetentie is genoegzaam bekend. Hij kreeg voor de rijke Amerikanen een belastingverlaging voor elkaar, omdat de Republikeinen die van hem wilden. Maar tot het voeren van "beleid", met rationele afwegingen van doelen en middelen, was hij duidelijk niet in staat. Zijn tijd besteedde hij aan twitteren, televisiekijken golfen en het toespreken van zijn aanhangers. Competente adviseurs hadden grote moeite om zijn aandacht te trekken en verdwenen meer en meer uit beeld. Alleen de allertrouwste aanhangers bleven over. Obsessief narcisme verdraagt niet dat er enig waardevol advies zou kunnen worden ontvangen.
En zijn narcistische overtuigingskracht, zijn "charisma", zorgt er tot nu voor dat er nog steeds een behoorlijk grote Trump-aanhang bestaat.
In het volgende bericht over het narcistische onvermogen om de nederlaag onder ogen te zien.