dinsdag 28 mei 2019

Waarom zou je de euro laten voortbestaan als die niet gebruikt wordt om de welvaartswinsten die mogelijk zijn ook te realiseren?

Hoe staat het er eigenlijk voor met de eurocrisis? Mijn laatste bericht daarover dateert al weer van ruim een jaar geleden: Paul de Grauwe herinnert er nog eens aan dat de euro zonder gezamenlijke aansprakelijkheid niet levensvatbaar is.

Zijn er intussen maatregelen genomen om die crisis op te lossen? Nee, dat is duidelijk niet het geval. Hoewel er niet meer de acute vrees bestaat dat de muntunie uiteen zal vallen, zijn de onderliggende problemen bepaald niet opgelost.

De EMU (Economische en Monetaire Unie) werd opgezet in de jaren 90 van de vorige eeuw en werd bezegeld met het Verdrag van Maastricht in 1992. Dat was in de hoogtijdagen van het neoliberalisme.
Het was toen nog niet bon ton om dat woord te gebruiken, vanwege de toen heersende mening dat het hier niet ging om een ideologie, maar om een stelsel van objectieve economische inzichten. Daar is bijna iedereen ondertussen anders over gaan denken.
Dat hield in dat allerwegen de overtuiging heerste dat alle economische problemen konden worden opgelost door "hervormingen". Hervorming was het toverwoord en iedereen knikte instemmend als dat woord voorbijkwam. Het ging erom dat meer op de werking van de markt moest worden vertrouwd en minder op wat de overheid zou kunnen doen. Niet alleen moest de overheid een kopje kleiner worden gemaakt, ook moest het inzicht dat de overheidsbegroting een stabiliserende functie voor de economie zou kunnen hebben, overboord worden gezet.

Met die "hervormingen" en een verbod op hoge begrotingstekorten, zoals vastgelegd in dat Verdrag van Maastricht, zou alles goed komen. En voor het monetaire beleid betekende een en ander dat alles erop gericht moest zijn om de inflatie op of dicht tegen de 2 procent te houden. Een werkgelegenheidsdoelstelling was taboe, want het waren immers die "hervormingen" die daar voor zouden zorgen. Bovendien was oplopende werkloosheid soms nodig om de lonen te laten dalen en dat was weer nodig om "concurrerend" te kunnen zijn.

De onvolkomenheden in deze redeneringen kwamen hardhandig aan het licht bij het uitbreken van de Grote Financiële Crisis in 2008 - 2010. Ik citeer even uit dat vorige bericht over de ontwerpfout waar Paul de Grauwe op wees:
Na de introductie van de euro ontstond de indruk, die ook niet werd weersproken, dat de obligaties van de eurozonelanden allemaal even veilig waren. Daardoor ontstonden er grote kapitaalsstromen naar de zuidelijke eurolanden. Denk aan de prachtige tolwegen die in Spanje werden aangelegd, waar nauwelijks op wordt gereden.
Toen de crisis uitbrak, bleek ineens dat de leningen aan die landen niet gegarandeerd werden. Ze hadden immers geen eigen centrale bank meer en de Europese Centrale Bank mocht niet te hulp schieten. Het had toen misschien nog goed kunnen worden opgelost, met wat goede wil van Duitsland en Nederland. Maar het werd al snel duidelijk hoe de zaken er voor stonden na de verklaring van Angela Merkel dat elk land afzonderlijk, en niet Europa gezamenlijk, garant moest staan voor zijn financiële instituties. Geen gezamenlijke aansprakelijkheid, dat was de voorwaarde waaronder Duitsland met de euro akkoord was gegaan.
Goed doordacht was dat natuurlijk niet. Want toen kwamen de problemen. De kapitaalsstromen gingen retour naar de landen die de fondsbeheerders veilig vonden, dus naar Duitsland en Nederland. Die daardoor heel lage rentes konden gaan betalen, waar snel stijgende rentes voor de zuidelijke landen tegenover stonden. Er kwam een run uit de landen die als zwak werden gezien. Zo zwak waren ze ook weer niet, maar waarom zou je hun obligaties opkopen als je binnen dezelfde muntunie ook bij veiliger landen terecht kunt?
Die run had tot het uiteenvallen van de euro kunnen leiden, als niet Mario Draghi had ingegrepen met zijn whatever it takes. Waar Duitsland en Nederland zich wel bij moesten neerleggen.
Maar het probleem zelf is daarmee niet afdoende opgelost.
Dat laatste blijkt er bijvoorbeeld uit dat, in tegenstelling tot de oorspronkelijke convergentiedoelstelling, de economieën van de centrale en de zuidelijke eurozonelanden na 2008 sterk uiteen zijn gaan lopen (zijn gaan divergeren). Die ontwikkeling van hoge werkloosheid, armoede en stagnatie in Italië, Griekenland, Portugal en Spanje tegenover economische groei in Duitsland en Nederland wordt uitgebreid geanalyseerd door Philip Poppitz in Multidimensional inequality and divergence: The Eurozone crisis in retrospect, dat besluit met:
Because divergence seems to be remaining high, European policies aimed at economic convergence and social cohesion are needed now more than ever. Otherwise, doubts as to the perspectives of the euro will continue to arise, and macroeconomic policies for the whole euro area will face increasing policy trade-offs amid the high heterogeneity within the monetary union.
En zie in het bijzonder ook deze analyse van Servaas Storm van de stagnatie van de Italiaanse economie sinds 2009: Lost in deflation:Why Italy’s woes are a warning to the whole Eurozone. Waarin hij erop wijst, tegen de heersende opinie in, dat die stagnatie er vooral ook aan moet worden toegeschreven dat de Italianen wat betreft de naleving van de regels van de eurozone (bezuinigingen en hervormingen) roomser dan de Paus zijn geweest. Het waren immers Italiaanse economen die de boodschap verkondigden dat door bezuinigingen de economie snel weer zou gaan groeien. Zie De oorsprong van de bezuinigingszeepbel uit 2012.

Dat er echt wat moet veranderen in de opzet van de muntunie lijkt nu eindelijk in bredere kring door te dringen. Die oorspronkelijke ontwerpfout bestaat eruit dat landen hun eigen centrale bank hebben opgegeven en dat de ECB, die daarvoor in de plaats is gekomen, alleen beleid mag voeren voor de eurozone als geheel.

Dat betekent dat er zich in tijden van crisis zogenaamde landenspecifieke schokken kunnen voordoen. Zoals omschreven in het citaat hierboven over Paul de Grauwe. Door toetreden tot de euro zijn landen de aanpassingsmechanismen kwijtgeraakt van begrotingspolitiek, wisselkoersen en eigen monetair beleid. De Grauwe pleit daarom voor risicodeling tussen eurozonelanden.

Dat kan op verschillende manieren. László Andor, die van 2010 tot 2014 lid was van de Europese Commissie , pleit al langer voor een basis werkloosheidsverzekering voor de eurozone, die landen zou helpen om schokken op te vangen.

Maar nu is vooral een budgettaire stabilisatiefunctie in discussie, inhoudende dat de eurzonebegroting wordt uitgebreid met een schokfonds, waarin landen elk jaar geld inleggen waaruit kan worden uitgekeerd aan landen die in tijden van crisis in de problemen zijn gekomen.

Het voorstel van zo'n schokfonds is al vorig jaar gedaan door het IMF. Ons eigen Centraal Planbureau heeft zich nu gebogen over de mogelijkheden van zo'n schokfonds: Een budgettaire stabilisatiefunctie.

Het CPB laat zien dat zulke landenspecifieke (asymmetrische) schokken veel voorkomen en dat landen inderdaad slecht zijn toegerust om ze geheel zelfstandig op te vangen. En dat zulks een groot verschil is met een normale muntunie, zoals die bestaat tussen de staten van de Verenigde Staten.

De conclusie is dan ook dat het goed zou zijn om ook de euro meer vorm te geven als een normale muntunie. Dat wil zeggen, het CPB komt tot de conclusie dat invoering van een schokfonds welvaartsverhogend is.

Maar het valt op dat daar meteen aan wordt toegevoegd dat invoering  niet nodig is voor het voortbestaan van de euro.

Want er zijn ook andere, deels al bestaande middelen. De bankenunie en kapitaalmarktunie kunnen vervolmaakt worden. En er zijn al uitzonderingsclausules op de begrotingsregels en er is het Europese Stabiliteitsmechanisme (ESM).

Maar om daar voor in aanmerking te komen moeten landen natuurlijk weer aan de voorwaarden voldoen van de "solide begrotingspositie".

Ik vind het eigenaardig. Want waarom zou je de euro laten voortbestaan als die niet gebruikt wordt  om de welvaartswinsten die mogelijk zijn ook te realiseren?

Ook het CPB gaat kennelijk nog uit van die neoliberale fantasie dat met een "solide begrotingspositie" altijd alles goed komt. En dat bezuiniging dus altijd de aangewezen weg is om uit de problemen te komen. De gevolgen daarvan voor de vraag en dus voor de kans op langdurige stagnatie, zoals Servaas Storm die beschrijft voor Italië, nee, die blijven buiten beschouwing.

Maar toch, mooi dat er nu eindelijk discussie is over wat er echt nodig is om de euro goed te laten werken. Met echt oog voor de te boeken welvaartswinsten, ook voor de landen die er tot nu toe zo bekaaid afkomen.
De problemen met de euro zijn juist ook sociaalwetenschappelijk interessant, want het gaat hier om een probleem van zelforganisatie, niet tussen personen, maar tussen nationale staten. Zie nog eens, uit 2012, De eurocrisis als voorbeeld van falende zelf-organisatie.

maandag 27 mei 2019

Vermindering van ongelijkheid brengt ons dichter bij het gemeenschapsevenwicht - Hoe kan de sociologie een maatschappelijk belangrijker vak worden? - deel 11

Update. Zie nu ook deel 12 van deze reeks: Heeft de sociologische theorie een blinde vlek voor kwaadaardigheid?
Er zijn goede, empirisch onderbouwde, redenen om beleid te adviseren dat bewegingen in gang zet in de richting van het gemeenschapsevenwicht. Zie hier het vorige bericht in deze reeks over hoe het vak sociologie maatschappelijk belangrijker kan worden: Een maatschappelijk belangrijker vak sociologie had kunnen optreden als verdediger van de verzorgingsstaat.

Zulke beleidsadviezen zullen uiteraard op hun beurt weer gebaseerd moeten zijn op empirisch onderzoek naar de voorwaarden waaronder het gemeenschapsevenwicht dichterbij gebracht kan worden. Om de gedachten te bepalen twee voorbeelden van zulke op empirisch onderzoek gebaseerde adviezen:
Een ander voorbeeld, maar dan op het niveau van een maatschappij, is het advies aan een overheid om de (inkomens- en vermogens-)ongelijkheid binnen de perken te houden. Of niet uit de hand te laten lopen. Want ook zonder precies te weten welke mate van ongelijkheid in het gemeenschapsevenwicht zou kunnen bestaan, weten we al wel dat grotere ongelijkheid al snel zichzelf versterkende bewegingen in gang zet in de richting van het statuscompetitie-evenwicht.

Van de empirische aanwijzingen die daarop wijzen, gaf ik een opsomming in het bericht Loopt het kapitalisme op zijn laatste benen? Economische, maar ook sociaalwetenschappelijke inzichten. Die je hieronder nog eens kunt nalezen;
  • Opgroeien in armoede in een welvarende maatschappij werkt negatief uit op de hersenontwikkeling die nodig is voor planning en impuls- en aandachtsbeheersing. Die vermogens helpen bij het succesvol volgen van een opleiding. Arm opgroeien verkleint dus de kans op maatschappelijk succes, waardoor armoede wordt doorgegeven aan kinderen.
  • Armoede gaat gepaard met de stress van zorgen over de toekomst en heeft daardoor negatieve effecten op het cognitieve functioneren. Omdat onze maatschappij een groot beroep doet op ons cognitieve functioneren, verkleint armoede dus de kans op maatschappelijk succes.
  • De stress van armoede en lage sociaaleconomische status heeft negatieve gezondheidseffecten en een slechte gezondheid verkleint de kans op maatschappelijk succes.
  • Een hogere sociaaleconomische status maakt mensen egoïstischer. Waardoor ze meer geneigd zijn tot inspanningen om de bestaande ongelijkheid, die in hun voordeel werkt, in stand te houden.
  • Mensen die qua persoonlijkheid aardiger zijn, en dus meer met anderen rekening houden, verdienen minder. Ze zijn minder maatschappelijk succesvol. Omgekeerd: onaardige mensen, die dus egoïstischer zijn, verdienen meer en zijn maatschappelijk succesvoller. En zullen dus meer geneigd zijn om te pogen de bestaande ongelijkheid in stand te houden.
  • Rijken hebben de neiging om bij elkaar in de buurt te gaan wonen (inkomenssegregatie) en vooral met elkaar om te gaan. Dat maakt het makkelijker om opinies te cultiveren die rijkdom moreel rechtvaardigen en die armoede toeschrijven aan individuele en moreel verwijtbare kenmerken ("ze zijn lui"). Waardoor rijken vooral geneigd zullen zijn om de bestaande ongelijkheid in stand te houden.
  • Mensen zijn geneigd om de bestaande ongelijkheid te onderschatten, waarschijnlijk doordat ze er niet goed over zijn geïnformeerd. Daardoor zullen dus degenen die minder ongelijkheid zouden willen, zich minder inspannen om die terug te dringen dan wanneer ze wel goed geïnformeerd waren.
  • Mensen die hun inkomen zien groeien doordat ze geld hebben gewonnen in een loterij, stemmen politiek gezien rechtser. Een inkomenstoename maakt rijker en doet mensen dus bijdragen aan politieke partijen die de bestaande ongelijkheid in stand willen houden.
  •  De rijken zijn machtiger dan de armen. En gevoelens van macht maken mensen minder empathisch. Dus leven rijken zich minder goed in in het lot van de armen. En zullen ze zich dus minder inspannen om dat lot te verlichten.
  • De rijkaards zijn succesvol geweest in de maatschappelijke statuscompetitie. En winnaars in een statuscompetitie hebben de neiging om neer te kijken op de verliezers en hen zelfs te vernederen. En dus om de bestaande ongelijkheid te rechtvaardigen. En verliezers hebben de neiging om zich daarbij neer te leggen in plaats van in opstand te komen.
  • Grote ongelijkheid leidt ertoe dat de rijken via de politiek erin slagen om die ongelijkheid, en dus hun rijkdommen, in stand te houden of zelfs te vergroten.
    Daar komt bij dat grote ongelijkheid ook slecht is voor stabiele economische groei, waardoor bewegingen richting het gemeenschapsevenwicht ook om economische redenen zijn aan te raden. Chris Dillow geeft hier een mooi lijstje van mogelijke mechanismen waarlangs ongelijkheid de economische groei zou kunnen remmen: Eight Reasons Why Inequality Ruins the Economy.

    Opmerkelijk is natuurlijk dat het vak sociologie weliswaar ongelijkheid als een van haar centrale thema's beschouwt, maar zich beperkt tot het doen van onderzoek daarnaar. Het vak staat niet bekend als een bron van pleidooien voor meer egalitaire samenlevingen. Als een socioloog toch waarschuwt voor te grote ongelijkheid, dan is dat niet op basis van een uit het vak zelf voortkomende argumentatie.

    Ik zocht even naar een voorbeeld daarvan en stuitte op deze passage uit Op zoek naar het hart van de verzorgingsstaat van C.J.M. Schuyt:
    De intergenerationaliteit van de cumulatie van problemen vormt een belangrijk argument voor vermindering van ongelijkheid. Meervoudig gedepriveerden hebben een veel geringere mogelijkheid tot respect van anderen (ondanks de heilige schijn van verbale uitingen in die richting) en tot het verwerven van zelfrespect (ondanks hun woorden dat ze het wel redden). Ze hebben ook een veel geringere mogelijkheid tot het daadwerkelijk ondervinden en beleven van menselijke waardigheid, ook al zijn er gelukkig prachtige uitzonderingen op deze regel. Op grond van eerbied voor het kosmisch toeval heeft iedereen recht op het verwerven van zelfrespect. Een blijvend argument tegen gecumuleerde maatschappelijke ongelijkheid is juist deze zorg voor het zelfrespect.
    Deze redenering is zeker prijzenswaardig, maar het belang van zelfrespect en menselijke waardigheid komt ad hoc naar binnen. Er is niet een verwijzing naar een vanuit het vak ontwikkelde doeltoestand zoals die van het gemeenschapsevenwicht. 

    zondag 26 mei 2019

    Zondagochtendmuziek - Konstancja Smietanska Witold Lutosławski Sacher Variation

    Cellist Johannes Moser vertelt in Der Spiegel over zijn ervaringen met optredens voor scholieren, daklozen en gedetineerden: "Vor Inhaftierten habe ich Sachen erlebt, die in Konzerthallen niemals passieren würden":
    Vor Jahren hatte ich im Hamburger Frauengefängnis einen Auftritt mit einer Sängerin. Als wir Johannes Brahms' Wiegenlied "Guten Abend, gut' Nacht" spielten, ging es ganz bald ans Eingemachte. Mehrere Frauen verließen den Raum, weil sie es nicht ertragen haben. Ich bin sicher, sie dachten in diesem Augenblick an ihre Kinder außerhalb der Gefängnismauern. In Portland im US-Bundesstaat Oregon habe ich vor Wohnungslosen gespielt. Da kam ein Herr, der in seine Decke gehüllt war, und fragte: "Können Sie bitte das Stück von Bach spielen, das Yo-Yo Ma immer spielt?" Da dachte ich: Mensch, was geht hier ab!
    En een scholier meende in de muziek van de Poolse componist Witold Lutoslavski (1913 - 1994) "een olifant te horen die door een privé-detective achtervolgd wordt die door een bij wordt gestoken". Op de vraag of de muziek van Lutoslavski in het bijzonder uitnodigt tot interpretaties antwoordt Moser:
    Nach meiner Erfahrung ist es so. Überhaupt bei Neuer Musik. Die Begeisterung, dazu Bilder zu entwerfen und Geschichten zu erzählen, ist exorbitant. Ein Fünftklässler erkannte in der Musik Lutoslawskis einen Elefanten, der von einem Privatdetektiv gejagt wird, der von einer Biene gestochen wurde. Die Erfahrung, wie sehr Musik Fantasie anregen kann, zeigt, wie wichtig es ist, so etwas zu machen.
    Welk stuk dat was dat de fantasie van die scholier aan het werk zette, wordt niet vermeld. Zou het de Sacher Variation geweest zijn? Dat moet haast wel. Een prachtig stuk, hier gespeeld door een heel jonge landgenote van Lutoslawski: Konstancja Smietanska.

    donderdag 23 mei 2019

    Sterke aanwijzingen dat we pro-socialer kiezen als we meer vertrouwen op onze intuïties

    Als we meer intuïtief moeten beslissen, bijvoorbeeld als we minder tijd hebben om er bewust over na te denken, dan vallen onze keuzes pro-socialer uit.

    In het onderzoek waar ik over berichtte in Intuïtief zijn we pro-sociaal. Maar alleen met een sociale omgeving die pro-sociaal is, ging het over proefpersonen die moesten beslissen in een collectief goed-dilemma, waarin je kunt samenwerken met anderen voor een gemeenschappelijke opbrengst, maar waarin je dat ook kunt weigeren en toch meedelen in die opbrengst. Het is dan pro-sociaal om samen te werken. Het bleek toen dat degenen die sneller beslisten pro-socialer kozen en dat hetzelfde gold voor degenen die minder tijd kregen om te beslissen. De veronderstelling is dat minder tijd nemen of hebben ertoe leidt dat je meer intuïtiever beslist.

    Een verklaring daarvoor kan zijn dat de meeste mensen de morele gemeenschapsintuïties aanleren in hun dagelijkse sociale omgeving van familie en vrienden, waarin immers samenwerken en delen en rekening houden met elkaar de normale gang van zaken is. Proefpersonen baseren zich op hun dagelijkse ervaringen, wat er dus ook in het laboratorium toe leidt dat intuïtieve keuzes meer pro-sociaal zijn.

    Een aanwijzing in die richting kwam ook uit het onderzoek naar voren, want voor degenen die aangaven in hun dagelijks leven minder van zulke contacten te hebben, gold dat intuïtief kiezen minder samen ging met een pro-sociale keuze.

    Dat intuïtiever kiezen inderdaad tot meer pro-sociale keuzes leidt, wordt nu bevestigd door de nog niet gepubliceerde studie van David G. Rand, die ook eerste auteur was van dat onderzoek waar het hier boven over gaat: Intuition, Deliberation, and CooperationFurther Meta-Analytic Evidence from 91 Experiments on Pure Cooperation.
    Zie voor ander interessant onderzoek van David Rand ook Komt pro-sociaal gedrag eruit voort dat we ons laten leiden door wat het moreel juiste gedrag lijkt?
    Rand voerde een meta-analyse uit over de resultaten van in totaal 91 studies naar de rol van intuïtie versus nadenken in keuzes tussen samenwerken of niet samenwerken maar wel mee profiteren. Daaruit blijkt dat er gemiddeld genomen intuïtief 3,1 procentpunt pro-socialer wordt gekozen dan wanneer over de keuze wordt nagedacht.

    En het blijkt dat dit verschil voor een groot deel wordt veroorzaakt door die onderzoeken waarin het intuïtieve kiezen werd opgewekt door de opdracht "gebruik je gevoel" en het nadenkend kiezen door "gebruik je verstand". Maar ook als het ging om andere manipulaties, zoals tijdsdruk, bleef het effect van intuïtief kiezen statistisch significant (1,6 procentpunt).

    Sterke aanwijzingen dus dat we pro-socialer kiezen als we vertrouwen op onze intuïties.

    dinsdag 21 mei 2019

    Ontmoetingsplekken dichterbij zorgen voor minder sociaal isolement en meer vertrouwen in andere mensen

    Een sociaal vluchtige samenleving als de onze, waarin het moeilijk is om op volwassen leeftijd nog nieuwe vrienden te maken en waarin dus eenzaamheid voor velen op de loer ligt, vraagt om woonomgevingen waarin mensen elkaar gemakkelijk kunnen ontmoeten. Want hoe vaker je iemand ontmoet, hoe groter de kans dat er een vertrouwde relatie groeit en mensen voelen zich in vertrouwde relaties beter dan in vluchtige.

    Maar we hebben het niet zo geregeld dat er in onze woonomgevingen, onze buurten en dorpen, standaard ontmoetingsplekken aanwezig zijn. In plaats daarvan hebben we in de afgelopen halve eeuw door schaalvergroting, ruimtelijke concentratie en functiescheiding (wonen - werken) woonbuurten laten ontstaan waarin, inderdaad, alleen maar gewoond wordt. Met een blinde vlek voor het belang en het creëren van de voorwaarden voor het opbloeien van een sociaal leven.

    Niet verwonderlijk dus dat we steeds minder bij elkaar over de vloer komen en dat eenzaamheid een groot maatschappelijk probleem is geworden.

    Die blinde vlek voor de voorwaarden voor de bloei van een sociaal leven bestaat ook in de wereld van het beleid. Want als het daar gaat over preventie van eenzaamheid (of van depressie), dan gaat het maar weinig over die voorwaarden en te vaak over "algemene bewustwording" en  "vroegsignalering" door "professionals". Natuurlijk doen professionals goed en belangrijk werk, maar ze kunnen onvermijdelijk pas in actie komen als het probleem al is ontstaan.

    Dat het beleid veel meer zou moeten inzetten op het creëren van die voorwaarden (denk ook aan het omwegbeleid), en dus op ontmoetingsplekken, komt ook naar voren uit het recente Amerikaanse onderzoek The Importance of Place. Neighborhood Amenities aa a Source of Social Connection and Trust. De onderzoekers geven in The Atlantic een samenvatting van hun onderzoek: Having a Library or Café Down the Block Could Change Your Life.

    Uit dat onderzoek, op basis van een steekproef uit de Amerikaanse bevolking, blijkt wat het voor mensen uitmaakt hoever ze van een ontmoetingsplek wonen (winkel of winkelcentrum, horeca, park, bibliotheek, buurthuis, bioscoop, kegelbaan, fitness). Want ook bij statistische controle voor achtergrondkenmerken als leeftijd, inkomen, opleiding en etniciteit, zijn Amerikanen met een kleinere afstand tot ontmoetingsplekken niet alleen tevredener met hun woonbuurt, maar ook zijn ze minder sociaal geïsoleerd en hebben ze meer vertrouwen in andere mensen.

    Mensen zijn een groepsdier, dat er op is ingesteld om zich te bewegen in een groep van vertrouwde anderen. In onze huidige samenleving groeien we nog maar zelden op in zo'n vertrouwde groep. Dat maakt een sociale infrastructuur, waarin we elkaar kunnen ontmoeten en vertrouwde relaties kunnen opbouwen, van zo groot belang.

    Maar dat inzicht blijkt niet als vanzelf aanwezig in het denken over de inrichting van onze woonomgeving. En dus ligt er een taak voor het sociaalwetenschappelijk onderzoek.

    zondag 19 mei 2019

    Zondagochtendmuziek - The Delines - Cheer Up Charley (live)

    In de prachtige Americana-special van VPRO Vrije Geluiden van vorige week met Tim Knol en de Nederlandse band Blue Grass Boogiemen trad ook de Amerikaanse band The Delines op. Met zangeres Amy Boone en gitarist en singer-songwriter Willy Vlautin, die ook auteur is van romans over de onderkant van het Amerikaanse leven.

    Die romans moet ik denk ik wel gaan lezen. Maar nu is er al die prachtige muziek van de band uit Portland, Oregon. Lees hier wat de Volkskrant-recensent Robert van Gijssel schreef over hun laatste CD The Imperial.

    Tijdens hun recente tour door Europa traden ze ook op in het Friese Bakkeveen. Voor een volle boekenkast: Cheer Up Charley.

    vrijdag 17 mei 2019

    Een maatschappelijk belangrijker vak sociologie had kunnen optreden als verdediger van de verzorgingsstaat - Hoe kan de sociologie een maatschappelijk belangrijker vak worden? - deel 10

    Update. Lees nu ook Een sociologie die ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen.

    Dat de sociologie een groter maatschappelijk belang zou kunnen hebben als het vak zich zou oriënteren op het gemeenschapsevenwicht als doeltoestand, kan fraai geïllustreerd worden aan wat de rol van de sociologie de afgelopen decennia geweest had kunnen zijn in de politiek ten aanzien van de verzorgingsstaat. Zie hier het vorige bericht in deze reeks: Meer aanwijzingen voor de positieve welzijnseffecten van gemeenschapsgedrag.

    Even ter recapitulatie: volgens de Dual Mode-theorie zijn er in elke sociale groep twee evenwichten mogelijk, het gemeenschapsevenwicht en het statuscompetitie-evenwicht, waarvan het gemeenschapsevenwicht naar menselijk welzijn de voorkeur verdient. De drie stellingen van die theorie (zie deel 2 van deze reeks) hebben een empirische onderbouwing in het onderzoek naar de evolutie van de menselijke sociale natuur en in het sociaalwetenschappelijk onderzoek.

    Voor de sociologische beleidsadvisering zou dit betekenen dat de sociologie beleid zou aanbevelen dat naar verwachting en op grond van onderzoek bewegingen zou bevorderen in de richting van het gemeenschapsevenwicht. En beleid zou afraden dat integendeel bewegingen in gang zou zetten in de richting van het statuscompetitie-evenwicht.

    We hebben al gezien dat het gemeenschapsevenwicht gemakkelijk wordt benaderd als het gaat om de kleine groepen van vertrouwde anderen, zoals die van familie en vrienden. Maar in de tegenwoordige maatschappij leven we ook in de context van de nationale staat (en zelfs in die van de wereldbevolking).

    En op het niveau van de nationale staat zijn de verzorgingsstaten zoals die na de Tweede Wereldoorlog werden opgebouwd, te beschouwen als collectieve pogingen om de morele intuïties van het gemeenschapsgedrag vorm te geven.

    Een beweging dus van burgers verenigd in een democratie om door samenwerking en delen bestaanszekerheid voor iedereen te bevorderen. De grote mate van gelijkheid in middelen en rechten die daardoor gecreëerd werd, met hoge toptarieven in de inkomstenbelasting, was onmiskenbaar een beweging in de richting van het gemeenschapsevenwicht. Met overduidelijk een ontmoediging van statuscompetitiegedrag, om de uitwassen daarvan, die we later zo goed hebben leren kennen, te voorkomen.

    Dat deze ontwikkeling toen mogelijk was, zal er alles mee te maken hebben gehad dat het inzicht in de vreselijke gevolgen voor de bestaanszekerheid van de crisis van de jaren 30, zoals culminerend in de kwaadaardige statushiërarchie van het Hitler-bewind, nog heel levendig was. Voor de opbouw van de verzorgingsstaat was er een politieke consensus. Die onder ogen zag hoe vreselijk de gevolgen kunnen zijn van bestaansonzekerheid voor grote delen van de bevolking.

    Hoewel er dus een grootscheepse beweging was in de richting van het gemeenschapsevenwicht, waren er ook tegenkrachten. Die vanaf de jaren 70 sterker werden en er in slaagden om veel van de verworvenheden terug te draaien. Zie de verzameling berichten op dit blog achter het label verzorgingsstaat, in het bijzonder ook Heeft de, politiek gemotiveerde, toename van bestaansonzekerheid de tegenstellingen aangewakkerd?

    In die neoliberale tegenbeweging, ondersteund door het Grote Geld, heeft het vak economie een grote rol gespeeld. Binnen dat vak kregen de neo-klassieken de overhand bij het beïnvloeden van de politiek. De overheid zou te groot zijn geworden, er moest geprivatiseerd en gedereguleerd worden, arbeid diende weer als gewone koopwaar beschouwd te worden en moest dus worden geflexibiliseerd, de macht van de vakbonden moest gebroken worden, lonen moesten verlaagd, meer ongelijkheid was goed en tussen landen moest alles draaien om "concurrentievermogen".

    En: er was geen andere wetenschappelijke discipline die tegengas gaf. Het vak sociologie was weliswaar veel verder ontwikkeld dan in de na-oorlogse periode, maar dan vooral als een onderzoeksvak. Sociologen kwamen wel in het beleid of zelfs in de politiek terecht, maar konden niet terugvallen op een wetenschappelijk raamwerk ten behoeve van beleidsadvisering.

    Hoe anders had het kunnen lopen als er wel een vak sociologie was geweest dat er met overtuiging en gezag op had kunnen wijzen dat competitie snel verwordt tot statuscompetitie en dat toenemende ongelijkheid daardoor een zichzelf versterkend proces is. Dat de toename van bestaansonzekerheid, gemotiveerd door de economische nadruk op "prikkels", allerlei vreselijke gevolgen heeft, zoals het bieden van kansen aan recht-extremistische partijen.

    Een vak dat consequent had kunnen pleiten voor juist de tegengestelde beweging in de richting van het gemeenschapsevenwicht. Dat met verve naar voren had gebracht dat grotere ongelijkheid juist helemaal niet goed is voor stabiele economische groei. Dat er naast sociale, juist ook goede economische redenen zijn om het gemeenschapsevenwicht als wenselijk te zien.

    Kortom, een maatschappelijk belangrijker vak sociologie had kunnen optreden als verdediger van de verzorgingsstaat.

    woensdag 15 mei 2019

    Meer aanwijzingen voor de positieve welzijnseffecten van gemeenschapsgedrag - Hoe kan de sociologie een maatschappelijk belangrijker vak worden? - deel 9

    Update. Zie nu ook deel 10 van deze reeks: Een maatschappelijk belangrijker vak sociologie had kunnen optreden als verdediger van de verzorgingsstaat.
    Als het vak sociologie in het onderzoek en in de beleidsadvisering zich expliciet zou oriënteren op het gemeenschapsevenwicht als doeltoestand, dan is daar natuurlijk voor nodig dat de wenselijkheid van die toestand voldoende, of liever nog uitbundig, empirisch onderbouwd is. In deel 3 van deze reeks berichten verwees ik al naar onderzoek dat die onderbouwing verschaft. (Zie hier het vorige bericht in deze reeks: Wat is eigenlijk een sociaal probleem? De socioloog kan het je niet vertellen.)

    Daar is nu de studie Communal Motivation and Well-Being in Interpersonal Relationships:An Integrative Review and Meta-Analysis bijgekomen.

    Het gaat hier om een overzicht en meta-analyse van 100 gepubliceerde en niet-gepubliceerde studies naar de welzijnseffecten van communal motivation. Die term communal motivation slaat op de geneigdheid tot zorg voor en bezorgdheid over het welzijn van anderen. Om die vast te stellen wordt een lijstje met veertien stellingen gebruikt, waarvan je moet aangeven in hoeverre je het er mee eens of oneens bent. Voorbeelden zijn (met een sterretje omgekeerd gecodeerd):
    • When making a decision, I take other people’s needs and feelings into account.
    • I’m not especially sensitive to other people’s feelings.*
    • I believe people should go out of their way to be helpful
    • I often go out of my way to help another person
    • When I have a need, I turn to others I know for help
    Je kunt hier de gehele schaal bekijken. En je ervan overtuigen dat de overeenkomst met gemeenschapsgedrag groot genoeg is om de termen door elkaar te gebruiken. Inclusief de veronderstelling dat gemeenschapsgedrag samen gaat met de verwachting van hetzelfde gedrag van anderen. Zie Pro-sociaal gedrag en sociale omgeving (2): samenwerking, competitie en het gedrag van anderen.

    Uit de meta-analyses komt naar voren dat meer gemeenschapsgedrag inderdaad samen gaat met een hoger welzijn (tevredenheid met het leven, meer positieve en minder negatieve emoties). 

    En als wordt onderscheiden tussen gemeenschapsgedrag-in-het-algemeen en relatiespecifiek gemeenschapsgedrag, dan blijken beide meer welzijn op te leveren voor zowel de persoon zelf als voor de partner. Dit zou eraan kunnen liggen dat partners overeenkomen in de mate van gemeenschapsgedrag ( door het beïnvloedingseffect en/of door het selectie-effect), maar dat blijkt hier alleen te gelden voor het relatiespecifieke gemeenschapsgedrag. Dat laatste wijst er op dat mensen onderling gemeenschapsgedrag bij elkaar uitlokken, zoals verwacht door de Dual Mode-theorie.

    Kortom, meer aanwijzingen voor de positieve welzijnseffecten van gemeenschapsgedrag en van een gemeenschapstoestand in een sociale groep (in dit geval een partnerrelatie).
    Terzijde: het gaat hier om een onderzoekslijn die al in 1979 is begonnen met Interpersonal attraction in exchange and communal relationships van Margaret S. Clark en Judson Mills. Opvallend daarin is dat gemeenschapsgedrag niet wordt gecontrasteerd met statuscompetitiegedrag, maar met ruilgedrag. Met dat laatste wordt gedoeld op de geneigdheid van het berekenende "voor wat, hoort wat". Zie hier voor de schaal. Volgens Clark en Mills zouden dit de twee patronen zijn waarmee je het menselijke sociale gedrag kunt bestrijken. Maar dat betekent dus dat ze een blinde vlek hebben voor de meer kwaadaardige kanten van het menselijke sociale gedrag, die wel deel uitmaken van het statuscompetitiegedrag.

    maandag 13 mei 2019

    Wat is eigenlijk een sociaal probleem? De socioloog kan het je niet vertellen - Hoe kan de sociologie een maatschappelijk belangrijker vak worden? - deel 8

    Update. Zie nu ook deel 9 van deze reeks: Meer aanwijzingen voor de positieve welzijnseffecten van gemeenschapsgedrag.
    Sociologen die tot nu toe deze reeks berichten over hoe hun vak maatschappelijk belangrijker zou kunnen worden, zijn blijven lezen (zie hier het vorige bericht), zullen met enige verbazing gereageerd hebben. Want het pleidooi om de drie stellingen van de Dual Mode-theorie te gebruiken als basis voor een maatschappelijk belangrijke, toegepaste sociologie, maakt geen deel uit van de vakliteratuur. Je komt het niet tegen in de studieprogramma's en evenmin in de inleidende leerboeken.

    Het lijkt dus goed om eens stil te staan bij wat nieuw is en afwijkend van wat sociologen geleerd hebben en waaraan ze gewend zijn. Daar valt van alles over te zeggen, maar in ieder geval is één verschil met het gangbare dat een toestand wordt gedefinieerd die wenselijk is, namelijk het bestaan van het gemeenschapsevenwicht. Of beter: dat bewegingen in de richting van dat gemeenschapsevenwicht (en zich dus verwijderend van het statuscompetitie-evenwicht) als wenselijk kunnen worden beschouwd.

    Die wenselijkheid kan natuurlijk niet zomaar uit de lucht komen vallen. Of afgeleid worden uit een of andere ideologie of uit waarde-oordelen. Er dient een empirische onderbouwing voor te zijn. Zie deel 3 van deze reeks voor verwijzingen naar onderzoek.

    Dat onderzoek gaat over de aanwijzingen voor de duale menselijke sociale natuur (gemeenschapsgedrag en statuscompetitiegedrag) en over de aanwijzingen dat een gemeenschapstoestand meer welzijn verschaft dan een statuscompetitietoestand. De wenselijkheid van een toestand of een beweging komt dus voort uit empirische aanwijzingen voor effecten op het menselijk welzijn.

    En zulks is inderdaad niet gangbaar in de toegepaste sociologie. Als sociologen zich met toepassing en beleidsadvisering bezighouden, dan hebben ze het over sociale problemen of over sociale vraagstukken. Maar een algemene, sociologische definiëring van wat een sociaal probleem of vraagstuk is in termen van individuele welzijnseffecten ontbreekt. Of, laat ik voorzichtig zijn, ik ben zulks tot nu toe niet tegengekomen.

    Dat zal er mee te maken hebben dat de sociologie een anti-individualistische traditie kent. Die valt terug te voeren op de behoefte die bij de grondleggers van het vak bestond om zich af te grenzen van het vak psychologie. Als het vak zich als zelfstandig vak wilde bewijzen, dan werd het nodig geacht om een zelfstandig domein van "sociale oorzaken" aan te wijzen en te benoemen. Veel daarvan gaat terug tot het werk van Emile Durkheim (1858 - 1917), maar je kunt je afvragen of die daar zelf zo gelukkig mee zou zijn geweest.

    Dat anti-individualisme bracht met zich mee dat, voor zover het vak zich met problemen bezighield, ze op het niveau van de maatschappij werden gedefinieerd. Het ging er dan om dat aan bepaalde "systeemvereisten" moet zijn voldaan, wil een maatschappij "functioneren". Hoe en of dat samenging met wat mensen kunnen en nodig hebben, moest daarbij in het midden worden gelaten.

    Even teruggaand in de geschiedenis stuitte ik op deze passage uit Beeld en betekenis van de Nederlandse sociologie van Jacques van Doorn uit 1964 (p. 110), die dat fraai illustreert:
    Juist de sociologie leert ons, dat het functioneren van iedere samenleving en van ieder sociaal systeem, groot en klein, slechts mogelijk is indien bepaalde centrale processen tenminste enigermate geregeld plaats vinden. In termen van beleid betekent dit, dat er voldoende voorzieningen moeten zijn om de betreffende sociale eenheid te doen functioneren.
    Dat is lang geleden, maar zoveel is er daarna eigenlijk niet veranderd. Ook nu verschijnen er nog leerboeken met als titel Social Problems, waarin die lijn is terug te vinden. Neem deze omschrijving van sociale problemen van de Open University:
    Whether social problems emerge as issues of social justice or social order, they are usually associated with the idea that ‘something must be done’. Social problems represent conditions that should not be allowed to continue because they are perceived to be problems for society, requiring society to react to them and find remedies.
    En neem deze passage uit de inleiding tot het kennelijk veelgebruikte leerboek van de Amerikaanse hoogleraar Joel Best:
    The term “social problem” is usually taken to refer to social conditions that disrupt or damage society—crime, racism, and the like. “Social Problems” is the title of an undergraduate course taught at many colleges; a typical course discusses what is known about a series of conditions considered social problems. In contrast, the sociology of social problems defines social problem differently and adopts a different analytic approach. This approach—sometimes called constructionist—defines social problem in terms of a process, rather than a type of condition. It focuses on how and why people come to understand that some condition ought to be viewed as a social problem, that is, how they socially construct social problems.
    En merk op dat het in beide passage uiteindelijk gaat om sociale problemen zoals ze door mensen gepercipieerd of geconstrueerd worden. Bij gebrek aan een sociologische, vakmatige definitie van een sociaal probleem, wordt het dan maar aan de mensen zelf overgelaten om te bepalen wat een probleem is.

    En dat is echt merkwaardig, want het zou betekenen dat het vak zelf nimmer een probleem zou kunnen ontdekken of aanwijzen dat door de mensen zelf nog niet als zodanig is aangemerkt. Een geheel zelf gekozen brevet van onvermogen,

    O ja, er is natuurlijk ook nog het sociologische tijdschrift Social Problems. Maar in het About the journal tref je in plaats van een definitie een lange opsomming aan van topics, van Community Research and Development tot Youth, Aging, and the Life Course.

    zondag 12 mei 2019

    Zondagochtendmuziek - Schubert: Andantino, por Elisabeth Leonskaja

    Morgenavond  naar het optreden van Elisabeth Leonskaja samen met het Jerusalem Quartet in TivoliVredenburg.

    Geboren in Tblisi, Georgië, opgeleid in Moskou, met Sviatoslav Richter als leermeester, mentor en vriend, verhuisde Leonskaja in 1978 naar Wenen en veroverde ze de internationale concertpodia. Dat ze in 1978 naar Wenen vertrok, had er misschien mee te maken dat Richter het jaar daarvoor was overleden. Bedenk ik me, nu ik de jaartallen zie.

    Morgen speelt ze de Pianosonate nr. 6 van Mozart en, samen met het Jerusalem Quartet, het Pianokwintet van Schuman.

    Hier, om de zondag mee te beginnen, haar uitvoering van het Andantino uit Schuberts Sonate D959. Van vorig jaar in Madrid

    vrijdag 10 mei 2019

    Door meer contact en dus vertrouwdheid bewegen we naar het gemeenschapsevenwicht - Hoe kan de sociologie een maatschappelijk belangrijker vak worden? - deel 7

    Update. Zie nu ook deel 8 van deze reeks: Wat is eigenlijk een sociaal probleem? De socioloog kan het je niet vertellen.
    Als het vak sociologie zich zou baseren op het inzicht van de ambivalente menselijke sociale natuur  en op het inzicht dat van de twee sociale evenwichten die daaruit voortkomen het gemeenschapsevenwicht te prefereren valt boven het statuscompetitie-evenwicht, dan zou dat kunnen helpen om het vak maatschappelijk belangrijker te maken. Zie hier het vorige deel van deze reeks berichten.

    Het theoretische construct van het gemeenschapsevenwicht zou dan richtinggevend werken voor onderzoeksvragen en voor beleidsadvisering. Het gaat dan om onderzoek naar de voorwaarden waaronder dat gemeenschapsevenwicht meer aanwezig is en over beleid om die voorwaarden dichterbij te brengen. Denk wat dat laatste betreft maar even aan de gedachte van het omwegbeleid.

    Allerlei bestaand sociologisch onderzoek gaat natuurlijk al over die voorwaarden. Het zou vreemd zijn als dat niet zo was. Alleen, het is verspreid over allerlei theoretische aanzetten.

    Een boeiende vraag is nu in hoeverre een en ander geïntegreerd kan worden in het kader van die drie stellingen van de Dual Mode-theorie, de theorie dus die zich rekenschap geeft van die ambivalente sociale natuur.

    Ik moest in dat verband denken aan het onderzoek in het kader van de sociale contact-hypothese. Zie daarover de eerdere berichten Meer contact helpt tegen vooroordelen en tegen (gewelddadige) conflicten. En over hoe dat komt en Minder anti-immigrantensentiment door meer sociaal contact - Nieuwe aanwijzingen.

    De aanduiding sociale contact-hypothese wijst er al op dat het hier niet gaat om een in een algemener theoretisch kader ingebedde aanzet. Maar dat kader is er dus wel. Want we weten dat de kans op gemeenschapsgedrag (of pro-sociaal gedrag) en dus op een beweging in de richting van het gemeenschapsevenwicht groter is als mensen meer met elkaar vertrouwd zijn. Onderlinge vertrouwdheid schept een gevoel van veiligheid, een toestand waarin statuscompetitie niet aan de orde is. Zie Draait alles om vertrouwdheid?

    En die sociale contact-hypothese past daar precies in. Want hoe meer contact er tussen mensen is geweest, hoe meer ze met elkaar vertrouwd zijn. En dus hoe meer ze elkaar vertrouwen en hoe meer ze onderling, elkaar versterkend, gemeenschapsgedrag zullen vertonen.

    Het is natuurlijk niet toevallig dat die sociale contact-hypothese in de sociologie, en breder de sociale wetenschap, is opgekomen. De oorsprong ervan ligt in het werk van Gordon Allport in de jaren vijftig van de vorige eeuw, waarin het ging om hoe mensen in de smeltkroes van een immigrantenmaatschappij kunnen leren om samen te leven. Want in de hedendaagse samenlevingen is die onderlinge vertrouwdheid altijd maar beperkt aanwezig.

    In dat verband is er nu de pas verschenen studie Humans adapt to social diversity over time. De onderzoekers analyseerden datasets die beschikbaar waren voor meer dan 100 landen over een periode van 20 jaar.

    Ze komen tot de conclusie dat een toename van (religieuze) diversiteit aanvankelijk leidt tot een verlaging van de kwaliteit van leven (een index waarin geluk, tevredenheid met het leven en de zelf-gerapporteerde gezondheid zijn gecombineerd), maar dat dit effect na verloop van tijd verdwijnt.

    En dat verdwijnen kan er aan worden toegeschreven dat het sociale contact tussen groepen toeneemt en daarmee het onderlinge vertrouwen. Samengevat in het onderstaande plaatje:


    Een toename van diversiteit heeft dus aanvankelijk tot gevolg dat het gemeenschapsevenwicht verder weg komt te liggen, maar als je op de langere termijn kijkt, dan zie je dat het door meer contact en daardoor meer onderling vertrouwen weer dichterbij komt.

    En wat beleidsadvisering betreft, wijst dit dus op het belang van sociale contacten en daarmee op het bevorderen van de voorwaarden waaronder die contacten tot stand komen.

    maandag 6 mei 2019

    Hoe meer gemeenschapsgedrag, hoe beter - Hoe kan de sociologie een maatschappelijk belangrijker vak worden? - deel 6

    Update. Zie nu ook deel 7 van deze reeks.
    Om een maatschappelijk belangrijker vak te kunnen zijn, zou de sociologie zich wat toepassing betreft moeten kunnen oriënteren op een empirisch onderbouwd inzicht in wat sociaal gezien nastrevenswaardig is. Een conclusie van de vorige berichten in deze reeks (zie hier deel 5)  was dat van de twee evenwichten die je op grond van de ambivalente menselijke sociale natuur als uitkomsten kunt verwachten, het gemeenschapsevenwicht te prefereren valt boven het statuscompetitie-evenwicht.

    Dat gemeenschapsevenwicht is te omschrijven als de toestand waarin iedereen heeft "gekozen voor" gemeenschapsgedrag. En omdat mensen van elkaar verschillen, zal dat voor de een een "keuze" betekenen uit innerlijke overtuiging en misschien voor de ander meer een aanpassing aan wat kennelijk de norm is. Uiteraard gaat het hier om een theoretisch construct, dat zeker in grotere groepen en maatschappijen nooit volledig te realiseren valt, maar dat wel richtinggevend kan werken.

    De noodzaak van zo'n richtinggevend construct wordt gelukkig steeds meer ingezien. Zoals in de pleidooien voor een breder welvaartsbegrip dan alleen het economische. Zie over dat brede welvaartsbegrip ook de eerdere berichten op dit blog:
    In de betogen over dat brede welvaartsbegrip gaat het natuurlijk ook over de vraag welke indicatoren geschikt zijn om het sociale aspect er van te meten. Christine Carabain en Kim Putters van het Sociaal en Cultureel Planbureau buigen zich nu over de vraag naar mogelijke indicatoren voor sociale samenhang als een belangrijk onderdeel van brede welvaart. Zie Brede welvaart vereist een brede en kritische blik op sociale samenhang.

    Een van de problemen die ze daarbij signaleren is dat sociale samenhang weliswaar belangrijk is, maar dat meer er van niet per se beter is. Want als je bij sociale samenhang denkt aan de contacten die mensen hebben, dan zou de frequentie van contacten die mensen "binnen hun eigen groep" hebben wel eens te kosten kunnen gaan van de contacten en de verbondenheid met mensen buiten die groep. En dat zou dan de sociale samenhang in de maatschappij als geheel kunnen schaden.

    Waar ze hier op wijzen is een bekend sociologisch talking point. In navolging van een veel geciteerd artikel van de socioloog Mark Granovetter uit 1973 (The Strength of Weak Ties), wordt dan onderscheiden tussen sterke en zwakke bindingen en wordt gewezen op het belang van die zwakke bindingen. Bij Granovetter ging het erom dat die zwakke bindingen (kennissen, mensen die je vaag of via-via kent) juist erg behulpzaam kunnen zijn bij het vinden van een baan. Meer algemeen: het zijn bronnen van informatie over verder af gelegen zaken. Waar de mensen dichtbij, je sterke bindingen, weinig over te vertellen hebben.

    Dat klopt ook allemaal wel, maar het veel gehoorde talking point is dat het hebben van veel sterke bindingen daardoor ook wel eens niet goed zou kunnen zijn. In de woorden van Carabain en Putters:
    Het uitgangspunt van de indicator ‘frequentie van sociale contacten’ van dashboard ‘hier en nu’ is: hoe meer contacten, hoe beter dit is voor de brede welvaart. Deze indicator richt zich op contacten binnen groepen. Sterke binding binnen groepen hoeft echter niet altijd positief te zijn voor de samenleving in haar geheel. Integendeel, want zwakkere verbondenheid binnen groepen kan zelfs het bruggen slaan naar andere groepen bevorderen.
    Maar klopt dat wel? We hebben op dit blog al het onderzoek zien voorbijkomen over het belang van sociale contacten voor mensen en over de negatieve gezondheidseffecten van de stress van eenzaamheid en statuscompetitie. Zou het dan echt zo zijn dat mensen toch ook te veel hechte contacten kunnen hebben? Dat het maar beter is om niet heel goede vriendschappen te hebben, omdat je daardoor minder betrokken kunt zijn bij anderen? Is het maar beter om met zoveel mogelijk mensen een zwakke binding te hebben? Is het beter om een sociaal vluchtige maatschappij te hebben?

    Dat lijkt onwaarschijnlijk. Sterker, het klopt niet. Want er is al het onderzoek dat er op wijst dat het hebben van hechte contacten met je eigen groep helemaal niet gepaard gaat met meer afstandelijkheid tot andere groepen.

    Ik stond daarbij stil in dit bericht, waarin het ging om het overzicht dat Marilynn Brewer gaf van dat onderzoek. Mensen hebben wel de neiging om hun eigen groep positief te beoordelen, maar het is niet zo dat dat samenhangt met negatieve oordelen over andere groepen. Gehechtheid aan de eigen groep staat niet gelijk aan vijandigheid tegenover andere groepen.

    Die vijandigheid is er uitsluitend als daar redenen voor zijn, echte of vermeende redenen. Dus als er aanleidingen zijn om een andere groep als een bedreiging te zien. Maar die bedreigingen hebben dan ook een oorzaak: ze zijn echt of ze worden kunstmatig aangewakkerd. Marilynn Brewer over dat laatste:
    When groups are political entities, however, these processes may be exacerbated by group leaders’ deliberate manipulations to mobilize collective action to secure or maintain political power. Social category differentiation provides the fault lines in any social system that can be exploited for political purposes.
    En dat komt natuurlijk bekend voor, in deze tijd van opkomend rechts-extremisme.

    Politici kunnen er belang bij hebben om mensen tegen elkaar op te zetten. En door meer bestaansonzekerheid kunnen maatschappelijke tegenstellingen worden aangewakkerd  Maar het is dus niet zo dat sociale samenhang binnen de eigen groep automatisch leidt tot tegenstellingen tussen groepen.

    Anders gezegd, dat gemeenschapsevenwicht is gewoon nastrevenswaardig: hoe meer gemeenschapsgedrag, hoe beter.

    zondag 5 mei 2019

    Zondagochtendmuziek - Leonard Bernstein & Concertgebouworkest Amsterdam - Beethoven: Missa sol...

    Gisteren weer eens, met dank aan J. en J., naar de Zaterdagmatinee in het Amsterdamse Concertgebouw. Het Freiburger Barockorchester en het RIAS Kammerchor voerden onder leiding van René Jacobs Beethovens Missa Solemnis uit.

    René Jacobs zegt over die Mis in het programmaboekje:
    Al met al is de mis te complex om haar in het geheel te kunnen doorgronden. Ze is voor ons bijna zo moeilijk te doorgronden als voor Beethoven God zelf!
    En het klopt dat je, ook als groot bewonderaar van Beethoven, deze mis niet gemakkelijk omarmt. René Jacobs is vol lof: "de meest oprechte muzikale mis die ik ken", maar erkent ook dat hij "ongemakkelijk en soms zelfs hinderlijk" is.

    Waar dat precies door komt, wie zal het zeggen. Er is al veel over geschreven. Jan Caeyers in zijn Beethovenbiografie:
    Door het Credo te laten starten met een veelzeggende tonale instabiliteit, laat Beethoven er geen twijfel over bestaan dat hij er veel moeite mee had de dogma's van de Kerk uit te dragen. En wanneer het er echt op aankomt, bij de geloofsbelijdenis in 'de ene heilige, katholieke en apostolische Kerk' wordt het stemmenweefsel zó complex dat men er geen woord meer van verstaat. De tenoren slaan zich snel door deze tekst heen. De andere stemmen overschreeuwen hen met luide 'Credo'-kreten. (p.511)
    En over het Dona nobis pacem (p. 512):
    Maar de mens krijgt deze vrede niet cadeau. Noch de uiterlijke, en nog veel minder de innerlijke. Daarom vond Beethoven het nodig om het Dona nobis pacem een eerste keer te onderbreken met een oorlogsscène, en enkele minuten later met een uiterst ondoorzichtig en nauwelijks gestructureerd orkestintermezzo dat de gevoelens uitdrukte van de bange en vertwijfelde mens.
    Die plotselinge oorlogsscène, met paukenroffel, is wat potsierlijk. Ik schoot erbij in de lach.

    Ik zocht zopas wat op Youtube en vond deze uitvoering van lang geleden door het Concertgebouworkest en het Groot Omroepkoor onder leiding van niemand minder dan Leonard Bernstein. Die uitvoering is uitbundiger en emotioneler dan die van gisteren. Maar misschien daardoor lijkt het alsof ik er "mijn" Beethoven beter in herken.

    woensdag 1 mei 2019

    Het gemeenschapsevenwicht en het statuscompetitie-evenwicht op het niveau van nationale staten - Hoe kan de sociologie een maatschappelijk belangrijker vak worden? En over wat de Dual Mode-theorie te bieden heeft - deel 5

    Update. Zie nu ook deel 6 in deze reeks: Hoe meer gemeenschapsgedrag, hoe beter.
    We besloten het vorige bericht in deze reeks met de tussentijdse conclusie dat het vak sociologie maatschappelijk belangrijker zou kunnen worden door meer oog te ontwikkelen voor de voorwaarden waaronder het gemeenschapsevenwicht dan wel het statuscompetitie-evenwicht tot stand komt. Waarbij het gemeenschapsevenwicht een hoger welzijn verschaft dan het statuscompetitie-evenwicht.

    In dat bericht ging het over die voorwaarden als het kleine en overzichtelijke groepen betreft: enerzijds groepen van familie en vrienden en anderzijds de groep van de schoolklas. In die groepen is er gemakkelijke onderlinge waarneembaarheid, waardoor behoorlijk snel het ene dan wel het andere evenwicht kan ontstaan.

    Dat ligt anders als we het hebben over grotere groepen, zoals die van de bevolking van een nationale staat. De directe waarneembaarheid van het gedrag van anderen betreft dan maar een fractie van de totale bevolking. Gedeeltelijk komen mensen tot een inschatting van welk gedrag het meeste voorkomt in de gehele bevolking door die directe waarnemingen te generaliseren. In de trant van: ik kom in het dagelijks leven eigenlijk alleen maar aardige mensen tegen, waaruit ik opmaak dat mensen ook wel in het algemeen goed te vertrouwen zijn.

    De direct waargenomen mate van gemeenschapsgerichtheid wordt dan dus gegeneraliseerd naar de gehele bevolking, naar "mensen in het algemeen". We weten al dat dit proces zich voordoet: mensen die meer gemeenschapscontacten hebben (contacten met familie, vrienden en buren), hebben een hogere mate van interpersoneel vertrouwen. Zie het bericht Meer omgang met vrienden, familie en buren vergroot het algemene vertrouwen in anderen, met daarin de drie stellingen waarmee dat interpersonele vertrouwen wordt vastgesteld.

    Maar daarnaast maken mensen natuurlijk ook inschattingen op basis van indirecte waarnemingen, dat wil zeggen op grond van wat via de media tot hen doordringt. En dat wijst erop dat hoe  waarheidsgetrouw de media berichten, een zelfstandige rol speelt in bewegingen in de richting van het ene dan wel het andere evenwicht.

    Een algemene klacht is dat de media, altijd op zoek naar nieuwswaardigheid, meer aandacht besteden aan uitingen van statuscompetitiegedrag (moord en doodslag, leugen en bedrog) dan aan, daarmee vergeleken altijd wat saaie, uitingen van gemeenschapsgedrag. Denk ook aan die overmatige aandacht in de media voor narcistische rechts-extremisten in de politiek (nu Baudet, voorheen Wilders), waardoor statuscompetitiegedrag dreigt te worden "genormaliseerd". Dat wil zeggen, geportretteerd als meer voorkomend dan in werkelijkheid het geval is.

    Als dat zo is, dan is er dus wat de indirecte waarneembaarheid betreft, altijd een bias in de richting van het statuscompetitie-evenwicht, die ingaat tegen de beweging op grond van directe waarneming. En het is die bias die mede verklaart waarom we altijd zo geïnteresseerd zijn in objectievere opiniepeilingen.

    Dan hebben we het alleen nog over die directe of indirecte waarneembaarheid van het gedrag van anderen. Die dus informatie oplevert waardoor mensen zich laten beïnvloeden in de "keuze" voor hun eigen gedrag.

    Een ander soort indirecte informatie waar mensen zich door kunnen laten leiden heeft te maken met de mate waarin ze in hun dagelijks leven bedreigingen ervaren voor hun bestaanszekerheid.

    We weten al dat een gevoel van veiligheid gemakkelijk aanzet tot pro-sociaal gedrag en dus tot gemeenschapsgedrag. Dat gevoel van veiligheid heeft ook te maken met het land waarin je woont, met name met de mate waarin dat land een verzorgingsstaat is, met een wetgeving die erop gericht is om bestaanszekerheid te garanderen.

    Want de formeel georganiseerde zorg en bevordering van bestaanszekerheid blijkt immers niet de informele, onderlinge hulpverlening te verdringen, maar juist aan te wakkeren. Zie Geen verdringing - Juist meer informele langdurige zorg in landen met uitgebreidere overheidsvoorzieningen voor langdurige zorg en Participatiesamenleving en verzorgingsstaat: niet of-of, maar en-en? Meer aanwijzingen voor en-en.

    En de toename van bestaansonzekerheid als gevolg van de neoliberale  afbraak van de Nederlandse verzorgingsstaat in de afgelopen decennia is gemakkelijk in verband te brengen met de toename van maatschappelijke tegenstellingen.

    Als je landen vergelijkt, dan kun je pogingen om een verzorgingsstaat te vestigen of te handhaven zien als bewegingen naar het gemeenschapsevenwicht. In termen van Why Nations Fail. The Origins of Power, Prosperity and Poverty van Daron Acemoglu en James A. Robinson gaat het dan over landen met inclusieve instituties.

    En tegengesteld daaraan, zijn landen met extractieve instituties de landen waarin de statuscompetitie allesoverheersend is en een stabiele statushiërarchie tot stand heeft gebracht. Waarin een rijke elite erin geslaagd is om zich de rijkdommen van het land toe te eigenen en om de rest van de bevolking voor zich te laten werken.

    In grote lijnen is dus een functionerende democratie een geval van een gemeenschapsevenwicht en een failed state een geval van een statuscompetitie-evenwicht.