Wij, mensen, hebben hersenen die drie keer zo groot zijn als die van de chimpansees. Zulke grote hersenen vereisen heel veel energie, om ze vanaf de conceptie op te bouwen en om ze te "gebruiken". Wat is er in de menselijke evolutionaire geschiedenis gebeurd dat deze grote hersenomvang mogelijk maakte? Dit pas verschenen artikel van o.a. de Nederlandse onderzoeker Carel P. van Schaik werpt daar meer licht op.
Tot nu toe dachten onderzoekers dat de grotere energievereiste van onze grotere hersenen werd gecompenseerd doordat wij minder energie hoeven te besteden aan onze spijsvertering. Doordat we in het verre verleden meer vlees zijn gaan eten en voedsel zijn gaan koken, zou ons spijsverteringskanaal korter zijn geworden en minder energie behoeven. Maar het blijkt nu dat als je een groot aantal soorten bestudeert, die verwachte negatieve samenhang tussen hersenomvang en lengte van het spijsverteringskanaal niet bestaat. Ook is die samenhang er niet met andere energievereisende organen, zoals hart, longen en maag. Deze gedachte, de expensive tissue - hypothese, lijkt dus niet te kloppen.
De auteurs trekken daaruit de conclusie dat onze vroege voorouders in staat moeten zijn geweest om hun netto energie inname te vergroten. Want die energie die die grotere hersenen nodig hebben, moet ergens vandaan komen. Ze denken dat dat op drie manieren gebeurd kan zijn.
Ten eerste door een dieetverschuiving naar meer vlees, beenmerg en gekookt voedsel, wat de efficiëntie van de energie-inname vergroot.
Ten tweede door minder energie te hoeven besteden aan het zich verplaatsen (doordat we rechtop gingen lopen) en aan een langzamere ontwikkeling naar volwassenheid.
En ten derde doordat wij, ik bedoel onze vroege voorouders, voedsel gingen delen en samen voor de kinderen gingen zorgen. Door voedsel te delen en door coöperatief de kinderen groot te brengen, kun je de beschikbare energiebronnen efficiënter gebruiken.
Die laatste manier wijst nog eens op het grote belang van dat coöperatieve grootbrengen (cooperative breeding) van kinderen voor de menselijke evolutie en voor de menselijke sociale natuur. Wij zijn geworden wat wij zijn doordat onze moeders in het verre verleden er op konden vertrouwen dat ze "er niet alleen voor stonden". Iedereen in de vertrouwde sociale omgeving hielp mee, oudere kinderen, grootouders, verdere familie en gewoon anderen waarmee je het leven deelde. Onze vroegere moeders hoefden niet zoals een chimpansee-moeder tot in lengte van jaren hun kind nauwgezet bij zich te dragen of onophoudelijk toezicht te houden, omdat ze die zorg met anderen konden delen. "Samen voor de kinderen" is een essentiële eigenschap van het menselijk samenleven.
Maar het mooie ervan is dat hier waarschijnlijk een zich zelf versterkend effect is opgetreden, een zogenaamde positieve feedback. Want het leven in een groep van een zo grote onderlinge samenwerking maakt niet alleen die grotere hersenomvang mogelijk, het verschaft ook de voorwaarden voor een selectie op een grotere hersenomvang. Dat samenleven vraagt een grote sociale intelligentie en het blijkt dat vooral die hersendelen die met sociale intelligentie samenhangen in de loop van de evolutie zijn gegroeid (zie bijvoorbeeld dit artikel).
Van hier naar de hedendaagse jeugdzorg en de mythe van de opvoedbaarheid is een grote stap. Maar hij moet gezet worden. Want dat idee in die beleidsbrief van die twee staatssecretarissen (Van Veldhuijzen-Van Zanten en Teeven) dat die kleine en vergaand sociaal geïsoleerde gezinnetjes in onze maatschappij uitgerekend de beste sociale omgeving zijn om kinderen groot te brengen, dat gaat rechtstreeks in tegen wat we weten over de menselijke evolutie, over de menselijke sociale geaardheid en over wat daaruit volgt voor wat kinderen nodig hebben om verantwoordelijke volwassenen te worden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten