De verschuiving van het na-oorlogse sociaal-economische beleid gericht op volledige werkgelegenheid en verzorgingsstaat naar het neoliberale beleid van het geloof in de markt en de kleine overheid begon zo omstreeks 1970. Een prachtige beschrijving van die verschuiving gaven Bill Mitchell en Joan Muysken al in 2008 in Full employment abandoned: shifting sands and policy failures (zie hier voor de boekuitgave).
Een aspect van die verschuiving ligt op het vlak van de rechten waar je als burger op mag rekenen. Het Keynesiaanse beleid gericht op volledige werkgelegenheid ging samen met de opbouw van de verzorgingsstaat en in het bijzonder met de bijstandswet. Als je geen andere bron van inkomsten had, was er een recht op een bijstandsuitkering. Met als voorwaarde dat je werk moest zoeken en passend werk moest accepteren. Grote problemen leverde dat niet op, want er was immers die overheidsverantwoordelijkheid voor volledige werkgelegenheid. Banen waren er. En de overheid trad op als werkgever in laatste instantie. Tot de jaren 70 was de werkloosheid dan ook laag.
Dat veranderde dus daarna. Volledige werkgelegenheid als doelstelling van (macro-)economisch beleid verdween uit het zicht. De markt moest immers zijn werk doen. Werkloos zijn betekende dat je je eisen die je aan een baan stelde, nog niet genoeg naar beneden had bijgesteld. Werkloosheid was een keuze en werd dus ook in de economische modellen als "vrije tijd" beschouwd. De overheidsverantwoordelijkheid voor banen verdween en daarvoor in de plaats kwam de individuele verantwoordelijkheid voor inzetbaarheid (employability).
Dat leidde inderdaad tot hogere werkloosheid en daarmee op den duur tot de afbraak van rechten. Dat begon met verschillende aanpassingen van de bijstandswet. En meer recentelijk hebben we de tegenprestatie leren kennen en de taaltoets. Burgers hebben niet meer een voor ieder geldend recht op bijstand, maar er kan van hen worden verlangd dat ze "in ruil voor hun uitkering" een "maatschappelijk nuttige tegenprestatie verrichten". Of dat ze voldoende goed Nederlands spreken en dus met succes een taaltoets afleggen.
We lopen nu tegen de grenzen aan van waar dit soort beleid toe kan leiden. Want het handhaven van de eis van een tegenprestatie leidde aanvankelijk tot misstanden. Zie Mensenrechten van bijstandsgerechtigden geschonden? Waarna, voor zover bekend, de gemeenten de uitvoering ervan versoepelden. Monique Kremer, Jelle van der Meer en Marcel Ham schreven daarover in het Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken: Werkt de zachte hand in de bijstand? Voor ruwweg de helft van de mensen in de bijstand krijgt de tegenprestatie vorm als vrijwilligerswerk, mantelzorg of werken aan
je schulden of gezondheid.
En gisteren was er het bericht dat gemeenten de wettelijke taaleis voor de bijstand niet of nauwelijks handhaven: Gemeenten negeren wettelijke taaleis bijstand, taaltoets nauwelijks afgenomen. Handhaving zou inhouden dat bij het niet voldoende beheersen van de Nederlandse taal of het zich niet voldoende inspannen om die taal te leren, de uitkering gekort zou moeten worden. De eis is door de landelijke politiek bedacht, maar de gemeenten lopen aan tegen de grenzen van de uitvoering ervan.
Heel langzaam wordt duidelijk wat die neoliberale verschuiving van overheidsverantwoordelijkheid naar individuele verantwoordelijkheid allemaal concreet inhoudt. En komt de vraag op of we dat eigenlijk wel willen.
En natuurlijk kunnen dan de pleidooien voor de invoering van het onvoorwaardelijke basisinkomen geen verrassing meer zijn.
Een blog over toepassingen van sociale wetenschap op persoonlijke en maatschappelijke vraagstukken op het gebied van de bevordering van welzijn/gezondheid en pro-sociaal gedrag/coöperatie.
woensdag 31 januari 2018
dinsdag 30 januari 2018
Weer minder kindvriendelijk - Weer toename leeftijd vrouwen bij geboorte eerste kind
Update. Zie nu ook dit bericht in de New York Times: Even in Family-Friendly Scandinavia, Mothers Are Paid Less. Researchers say motherhood is one of the biggest causes of the gender pay gap. It might take fathers to change that.'
Update. Zie nu ook Vrouw, wil je gelijkheid? Stop met baren van Tamar Stelling op De Correspondent.We, onze maatschappij en onze manier van samenleven, zijn weer iets minder kindvriendelijk geworden. De kindvriendelijkheid van een maatschappij kun je afmeten aan de gemiddelde leeftijd van de moeder bij de geboorte van het eerste kind. Het CBS meldt vandaag:
Vanaf de jaren zeventig is de gemiddelde leeftijd waarop vrouwen aan kinderen beginnen, toegenomen. Aan deze stijging leek aan het begin van deze eeuw een einde te zijn gekomen. Vanaf 2004 bleef de gemiddelde leeftijd bij het eerste kind een tijdlang stabiel op 29,4 jaar. Vanaf 2014 is deze leeftijd echter weer verder opgeschoven.En die is in 2017 uitgekomen op 29,8 jaar. Je ziet de ontwikkeling hieronder afgebeeld.
Het zou om verschillende redenen beter zijn als we minder uitstel van het moederschap hadden. Kinderen zouden jongere ouders hebben. En jongere grootouders. En we weten dat in een tijd van sterk sociaal isolement van gezinnen de rol van grootouders in het opgroeien van kinderen van groot belang is: Grootouders van belang voor pro-sociaal gedrag van kleinkinderen.
Ook is de kans op zwangerschap en op een zwangerschap zonder complicaties kleiner bij vrouwen boven de 30. Volgens Ouders van nu is het voor vrouwen biologisch gezien het beste om tussen en 20 en 25 jaar een kind te krijgen. (Lijkt mij plausibel, maar onderzoek is mij niet bekend.) Uitstel van het eerste kind vergroot daarmee ook de kans op ongewenste kinderloosheid.
Dat steeds maar toenemende uitstel van het eerste kind, ook nog na de introductie van de pil in 1964, wijst erop dat we in een kindonvriendelijke maatschappij leven. Heel concreet komt dat naar voren uit het onderzoek waar ik in dit bericht naar verwees, waaruit blijkt dat jongere moeders, of ze nu laag- of hoogopgeleid zijn, over hun gehele leven een lager arbeidsinkomen hebben. Een citaat uit dat bericht:
Onze arbeidsmarkt en de maatschappij in het algemeen is zo ingericht dat je je vooral in je jonge en jong-volwassen jaren moet uitsloven om maatschappelijk succes te hebben. De ratrace speelt zich vooral in die periode af en daar kun je niet even uitstappen om kinderen te krijgen. Die hele constellatie is sterk discriminerend voor vrouwen.Iets anders is dat er goede redenen zijn om de bevolkingsaanwas binnen de perken te houden. De capaciteit van de aarde is nu eenmaal niet onbeperkt. Denk aan de Doughnut-economie van Kate Raworth.
Maar we zouden de maatschappij ook zo kunnen inrichten dat vrouwen weinig kinderen krijgen, maar wel op jongere leeftijd. Je zou om maar wat te noemen de kinderopvangsubsidie kunnen verhogen, zoals Matthijs Bouman bepleit.
maandag 29 januari 2018
Wat gebeurde er omstreeks 1970? De welzijnsparadox: van geld rijker, maar sociaal armer?
Jan-Pieter Smits, van de Universiteit Eindhoven en het CBS, is de geestelijk vader van een nieuwe welzijnsindex. Die is zo samengesteld dat je er zo goed mogelijk landen mee kunt vergelijken. Zie in dat verband het rapport CONFERENCE OF EUROPEAN STATISTICIANSRECOMMENDATIONS ON MEASURINGSUSTAINABLE DEVELOPMENT.
Die index bestaat uit een groot aantal indicatoren, waaronder: tevredenheid met het leven, inkomensongelijkheid, beloningsverschil mannen-vrouwen, obesitas, levensverwachting en statusongelijkheid in levensverwachting, (jeugd-)werkloosheid, opleiding en statusongelijkheid in opleiding, woonomstandigheden, vrije tijd, interpersoonlijk vertrouwen, opkomst bij verkiezingen en aandeel vrouwen in de volksvertegenwoordiging. Zie hier voor het complete overzicht (stuurt je naar hoofdstuk 8 van dat rapport).
Met een beperktere set van 15 indicatoren keek Smits, samen met Harry Lintsen, Frank Veraart en John Grin naar de ontwikkeling van het welzijn in Nederland in de periode 1850 - 2007. Als je dan een vergelijking maakt met de ontwikkeling van het Bruto Nationaal Product per hoofd van de bevolking, met de groei van de economie, dan levert dat dit intrigerende plaatje op.
Je ziet dat als je beide indexen in 1850 op 100 stelt, dat dan vanaf omstreeks 1900 de welzijnsindex uitgaat boven de BNP. Maar dat slaat drastisch om omstreeks 1970. We zien de opmerkelijke stijging van de welvaart na de Tweede Wereldoorlog, maar we zien ook dat de welzijnsgroei daar sterk bij achterblijft. Helaas is de recentere ontwikkeling, in en na de Grote Financiële Crisis van 2008-2010 nog niet in het plaatje verwerkt.
Zoals in het persbericht van de Universiteit Eindhoven opgemerkt, hebben we vanaf 1970 te maken met een welzijnsparadox: we zijn wel rijker geworden, maar niet tevredener.
En dat zet je natuurlijk aan het denken over wat er na 1970 is gebeurd. Ik deed dat eerder in Geld en 'de rest'. Over uitzwerming, teloorgang van gemeenschap en de noodzaak van gemeenschapsbeleid. Met als conclusie dat het overheidsbeleid te eenzijdig gericht is geweest op de groei van de economische welvaart en zich te weinig gelegen heeft laten liggen aan de negatieve repercussies van meer marktwerking en de terugtredende overheid op de sociale welvaart. Intrigerend om dat nu zo fraai in een grafiek te zien afgebeeld.
Het maakt wel nieuwsgierig naar wat precies die 15 indicatoren zijn. Het persbericht is daar vaag over, maar meldt dat er een boek zit aan te komen waarin een en ander uit de doeken wordt gedaan. Om in de gaten te houden.
Die index bestaat uit een groot aantal indicatoren, waaronder: tevredenheid met het leven, inkomensongelijkheid, beloningsverschil mannen-vrouwen, obesitas, levensverwachting en statusongelijkheid in levensverwachting, (jeugd-)werkloosheid, opleiding en statusongelijkheid in opleiding, woonomstandigheden, vrije tijd, interpersoonlijk vertrouwen, opkomst bij verkiezingen en aandeel vrouwen in de volksvertegenwoordiging. Zie hier voor het complete overzicht (stuurt je naar hoofdstuk 8 van dat rapport).
Met een beperktere set van 15 indicatoren keek Smits, samen met Harry Lintsen, Frank Veraart en John Grin naar de ontwikkeling van het welzijn in Nederland in de periode 1850 - 2007. Als je dan een vergelijking maakt met de ontwikkeling van het Bruto Nationaal Product per hoofd van de bevolking, met de groei van de economie, dan levert dat dit intrigerende plaatje op.
Je ziet dat als je beide indexen in 1850 op 100 stelt, dat dan vanaf omstreeks 1900 de welzijnsindex uitgaat boven de BNP. Maar dat slaat drastisch om omstreeks 1970. We zien de opmerkelijke stijging van de welvaart na de Tweede Wereldoorlog, maar we zien ook dat de welzijnsgroei daar sterk bij achterblijft. Helaas is de recentere ontwikkeling, in en na de Grote Financiële Crisis van 2008-2010 nog niet in het plaatje verwerkt.
Zoals in het persbericht van de Universiteit Eindhoven opgemerkt, hebben we vanaf 1970 te maken met een welzijnsparadox: we zijn wel rijker geworden, maar niet tevredener.
En dat zet je natuurlijk aan het denken over wat er na 1970 is gebeurd. Ik deed dat eerder in Geld en 'de rest'. Over uitzwerming, teloorgang van gemeenschap en de noodzaak van gemeenschapsbeleid. Met als conclusie dat het overheidsbeleid te eenzijdig gericht is geweest op de groei van de economische welvaart en zich te weinig gelegen heeft laten liggen aan de negatieve repercussies van meer marktwerking en de terugtredende overheid op de sociale welvaart. Intrigerend om dat nu zo fraai in een grafiek te zien afgebeeld.
Het maakt wel nieuwsgierig naar wat precies die 15 indicatoren zijn. Het persbericht is daar vaag over, maar meldt dat er een boek zit aan te komen waarin een en ander uit de doeken wordt gedaan. Om in de gaten te houden.
zaterdag 27 januari 2018
Zondagochtendmuziek - The Zemlinsky Quartet plays Mozart's Clarinet Quintet
Donderdag hoorde ik op Klara een heel mooie opname van het Klarinetkwintet van Mozart. Gespeeld door Walter Boeykens en het Amadeus Quartet.
Wat is dat toch een prachtige muziek. Eenvoudig en toch intrigerend en onderhoudend. Hier ook heel mooi gespeeld door Jan Mach en het Zemlinsky Quartet.
Wat is dat toch een prachtige muziek. Eenvoudig en toch intrigerend en onderhoudend. Hier ook heel mooi gespeeld door Jan Mach en het Zemlinsky Quartet.
vrijdag 26 januari 2018
Het draait om statuscompetitie en dominantie in het extreem-rechtse en populistische denken - van Hitler tot Jordan Peterson
Sociaalwetenschappelijk gezien zijn het nu zo in de belangstelling staande rechts-extremisme en populisme manieren van kijken naar de maatschappij waarin het patroon van statuscompetitie en sociale dominantie overheerst over het gemeenschapspatroon. Zie het eerdere bericht We maken een tijd mee waarin het statuscompetitiepatroon gaat overheersen in het publieke domein.
Beide patronen behoren tot het sociale repertoire van de menselijke natuur. In het sociale domein van vertrouwde anderen, van familie en vrienden, overheerst meestal het gemeenschapspatroon, het patroon dus van onderling vertrouwen, delen en samenwerken.
Maar in het publieke domein, dat van de maatschappij, is dat niet vanzelfsprekend het geval. Het kan daar ook de kant opgaan van wantrouwen, strijd en statuscompetitie, een patroon dat kan resulteren in (het streven naar) een stabiele statushiërarchie, waarin de ene groep de ander overheerst.
Het links-rechts onderscheid in de politiek loopt vrijwel parallel aan deze twee patronen. In het linkse denken overheerst het gemeenschapspatroon. In dat patroon telt iedereen mee, vandaar de instituties van de mensenrechten en de democratie, en krijgt de voorkeur voor delen en samenwerken vorm in de verzorgingsstaat.
In het rechtse en populistische denken is er altijd een fundamentele ongelijkheid tussen mensen. Het onderscheid namelijk tussen "de onzen" en "de anderen". De onzen, dat zijn het eigen volk, het gezonde volkslichaam, de "normale", hardwerkende Nederlanders en de anderen, dat zijn de vreemden, de immigranten, maar ook, binnen dat eigen volk: de klaplopers, de uitkeringstrekkers, de profiteurs. En die anderen dienen overheerst te worden, moeten hun plaats kennen en zo nodig "op hun plaats gezet". Zie Wat de populisten werkelijk gemeen hebben. Mooie analyse van Jan-Werner Müller, Is populisme de uitingsvorm van narcisme in het publieke domein? - Jan-Werner Müller over populisten (en technocraten!) en over het verband met de Sociale Dominantie Oriëntatie: PVV-stemmers willen overheersen - Over Sociale Dominantie, collectief narcisme en rechts-extremisme.
Een aardig inzicht in dat rechtse, statuscompetitieve denken krijg je als je kennis neemt van de gedachten van die Canadese hoogleraar Jordan Peterson, die door De Nederlandse Leeuw als prominent spreker was uitgenodigd. Zie hier de (merkwaardige) berichtgeving daarover in De Volkskrant: Jordan Peterson, de held van alt-right: 'Links moet inbinden, of we krijgen een catastrofe'.
Want die Jordan Peterson verdedigt de omarming van dat statuscompetitiepatroon als zaligmakend op een wel heel opmerkelijke manier. Volgens hem is de statushiërarchie het natuurlijke patroon, in de zin van het patroon dat de natuur ons voorschrijft. Wij zijn erop ingesteld om in een statushiërarchie te functioneren, net zoals kreeften dat zijn. Kreeften? Ja, dat is waar hij naar verwijst.
Dat denken van Peterson is wel heel opvallend geheel in de lijn van hoe Hitler en zijn trawanten dachten. Daarin ging het om de strijd tussen volken en "rassen", met de Joden als de grote tegenstanders, die ook "moesten inbinden". Ik zocht nog even in mijn boekenkast en kwam terecht bij Het charisma van Adolf Hitler van Laurence Rees. Op p. 53 geeft Rees deze karakterisering van Hitlers Mein Kampf:
Beide patronen behoren tot het sociale repertoire van de menselijke natuur. In het sociale domein van vertrouwde anderen, van familie en vrienden, overheerst meestal het gemeenschapspatroon, het patroon dus van onderling vertrouwen, delen en samenwerken.
Maar in het publieke domein, dat van de maatschappij, is dat niet vanzelfsprekend het geval. Het kan daar ook de kant opgaan van wantrouwen, strijd en statuscompetitie, een patroon dat kan resulteren in (het streven naar) een stabiele statushiërarchie, waarin de ene groep de ander overheerst.
Het links-rechts onderscheid in de politiek loopt vrijwel parallel aan deze twee patronen. In het linkse denken overheerst het gemeenschapspatroon. In dat patroon telt iedereen mee, vandaar de instituties van de mensenrechten en de democratie, en krijgt de voorkeur voor delen en samenwerken vorm in de verzorgingsstaat.
In het rechtse en populistische denken is er altijd een fundamentele ongelijkheid tussen mensen. Het onderscheid namelijk tussen "de onzen" en "de anderen". De onzen, dat zijn het eigen volk, het gezonde volkslichaam, de "normale", hardwerkende Nederlanders en de anderen, dat zijn de vreemden, de immigranten, maar ook, binnen dat eigen volk: de klaplopers, de uitkeringstrekkers, de profiteurs. En die anderen dienen overheerst te worden, moeten hun plaats kennen en zo nodig "op hun plaats gezet". Zie Wat de populisten werkelijk gemeen hebben. Mooie analyse van Jan-Werner Müller, Is populisme de uitingsvorm van narcisme in het publieke domein? - Jan-Werner Müller over populisten (en technocraten!) en over het verband met de Sociale Dominantie Oriëntatie: PVV-stemmers willen overheersen - Over Sociale Dominantie, collectief narcisme en rechts-extremisme.
Een aardig inzicht in dat rechtse, statuscompetitieve denken krijg je als je kennis neemt van de gedachten van die Canadese hoogleraar Jordan Peterson, die door De Nederlandse Leeuw als prominent spreker was uitgenodigd. Zie hier de (merkwaardige) berichtgeving daarover in De Volkskrant: Jordan Peterson, de held van alt-right: 'Links moet inbinden, of we krijgen een catastrofe'.
Want die Jordan Peterson verdedigt de omarming van dat statuscompetitiepatroon als zaligmakend op een wel heel opmerkelijke manier. Volgens hem is de statushiërarchie het natuurlijke patroon, in de zin van het patroon dat de natuur ons voorschrijft. Wij zijn erop ingesteld om in een statushiërarchie te functioneren, net zoals kreeften dat zijn. Kreeften? Ja, dat is waar hij naar verwijst.
Update. Oeps! Link vergeten. Lees hier: Psychologist Jordan Peterson says lobsters help to explain why human hierarchies exist – do they?En het is onvermijdelijk dat wij ons schikken naar dat natuurlijke patroon. Het is natuurlijk dat er winnaars, overheersers zijn en dat er verliezers zijn. Dat hoort zo. En het is heel verkeerd om je daartegen te verzetten. Vandaar de agressie tegen links, dat "moet inbinden". En vandaar de moeilijke verhouding die het rechtse denken heeft met de democratie.
Dat denken van Peterson is wel heel opvallend geheel in de lijn van hoe Hitler en zijn trawanten dachten. Daarin ging het om de strijd tussen volken en "rassen", met de Joden als de grote tegenstanders, die ook "moesten inbinden". Ik zocht nog even in mijn boekenkast en kwam terecht bij Het charisma van Adolf Hitler van Laurence Rees. Op p. 53 geeft Rees deze karakterisering van Hitlers Mein Kampf:
Het boek bevat inderdaad een coherente visie op de wereld - maar het is een afschuwwekkende visie. In Hitlers ogen leven we in een kil universum waar strijd de enige constante is. En als je deze strijd niet kunt winnen, verdien je het te sterven. Achter de keiharde strijd die volkeren leveren om de suprematie te veroveren, schuilt geen enkele moraal. 'Wie leven wil,' schreef Hitler, 'laat hem vechten, en wie in deze wereld van de eeuwige worsteling niet strijden wil, verdient het leven niet."Het is een ijdele hoop gebleken dat we van dit soort denken voorgoed verlost zouden zijn.
woensdag 24 januari 2018
Een minister voor eenzaamheidsbestrijding?
Groot Brittannië kent sinds kort een minister voor Eenzaamheid. Tracey Crouch combineert dat beleidsterrein met dat van de sport. Zie The World's First Minister of Loneliness. Premier Theresa May verklaarde dat de minister deze "sad reality of modern life" moet gaan bestrijden.
Een opmerkelijke ontwikkeling. Die ook in Duitsland in gang lijkt te worden gezet, want daar wordt ook gepleit voor een ministeriële verantwoordelijkheid voor het coördineren van de bestrijding van eenzaamheid. Zie Auch deutsche Politiker fordern mehr Einsatz im Kampf gegen Einsamkeit.
Als je tot je laat doordringen hoe ernstig het probleem van eenzaamheid is, zou je deze ontwikkelingen moeten toejuichen. We weten dat eenzaamheid veel voorkomt. Volgens onderzoek van het CBS, de verzamelde GGD's en het RIVM voelt 30 procent van de bevolking zich enigszins eenzaam en 8 procent ernstig of zeer ernstig eenzaam. Update. Volgens de nieuwste cijfers, van 2016, is 33 procent van de volwassen bevolking matig eenzaam en 10 procent ernstig of zeer ernstig eenzaam. (Met dank aan Marc van Dijk van CoalitieErbij.)
Eenzaamheid komt veel voor bij ouderen. Dat hangt vaak samen met het overlijden van de partner, maar dat de impact daarvan zo groot is, zal ermee te maken hebben dat wij op volwassen leeftijd nog maar weinig nieuwe vrienden maken. Zie Waardoor maken we in ons volwassen leven maar weinig nieuwe vrienden? En daar komt nog bij dat de frequentie van contacten met vrienden die we nog wel hebben gedurende de levensloop afneemt. Zie Met het verstrijken van de levensloop minder contacten met vrienden - Nieuwe aanwijzingen.
Maar jongeren zijn bepaald niet vrij van eenzaamheid en dat zal er mede aan liggen dat wij onze kinderen veroordelen tot die kunstmatige sociale omgeving van de leeftijdshomogene schoolklas. Zie
De eenzaamheid van de adolescent - Nee, van de scholier!
Een opmerkelijke ontwikkeling. Die ook in Duitsland in gang lijkt te worden gezet, want daar wordt ook gepleit voor een ministeriële verantwoordelijkheid voor het coördineren van de bestrijding van eenzaamheid. Zie Auch deutsche Politiker fordern mehr Einsatz im Kampf gegen Einsamkeit.
Als je tot je laat doordringen hoe ernstig het probleem van eenzaamheid is, zou je deze ontwikkelingen moeten toejuichen. We weten dat eenzaamheid veel voorkomt. Volgens onderzoek van het CBS, de verzamelde GGD's en het RIVM voelt 30 procent van de bevolking zich enigszins eenzaam en 8 procent ernstig of zeer ernstig eenzaam. Update. Volgens de nieuwste cijfers, van 2016, is 33 procent van de volwassen bevolking matig eenzaam en 10 procent ernstig of zeer ernstig eenzaam. (Met dank aan Marc van Dijk van CoalitieErbij.)
Eenzaamheid komt veel voor bij ouderen. Dat hangt vaak samen met het overlijden van de partner, maar dat de impact daarvan zo groot is, zal ermee te maken hebben dat wij op volwassen leeftijd nog maar weinig nieuwe vrienden maken. Zie Waardoor maken we in ons volwassen leven maar weinig nieuwe vrienden? En daar komt nog bij dat de frequentie van contacten met vrienden die we nog wel hebben gedurende de levensloop afneemt. Zie Met het verstrijken van de levensloop minder contacten met vrienden - Nieuwe aanwijzingen.
Maar jongeren zijn bepaald niet vrij van eenzaamheid en dat zal er mede aan liggen dat wij onze kinderen veroordelen tot die kunstmatige sociale omgeving van de leeftijdshomogene schoolklas. Zie
De eenzaamheid van de adolescent - Nee, van de scholier!
Eenzaamheid is niet slechts een gevolg van een gebrek aan sociale contacten. Want veel contacten die we hebben zijn slechts vluchtig van aard en beschermen ons niet tegen eenzaamheid. Of ze zijn niet ondersteunend, maar staan integendeel in het teken van de statuscompetitie.
Naar de negatieve gezondheidseffecten van eenzaamheid is al veel onderzoek gedaan en de resultaten daarvan zijn onomstreden. Een van de meer recente onderzoeken laat zien:
- dat gedurende de levensloop ervaren sociale stress (sociale afwijzing, echtscheiding ouders, negatieve en competitieve relaties met anderen, verlies van partner) de ontstekingsactiviteit verhoogt
- dat in het laboratorium opgeroepen stress (zoals abrupt moeten presteren voor een beoordelend publiek) de ontstekingsactiviteit verhoogt
- dat eenzaamheid en sociaal isolement samengaan met verhoogde ontstekingsactiviteit en met een verhoogde ontstekingsreactie op bedreigingen van het immuunsysteem.
Oké, maar hoe komt het dan dat die aandacht voor het eenzaamheidsprobleem zo toegenomen is? Komt dat doordat eenzaamheid is toegenomen?
Ja, daar valt wat voor te zeggen. Een wel heel duidelijke aanwijzing komt voort uit het tjjdsbestedingsonderzoek dat het SCP sinds 1975 om de vijf jaar uitvoert. Daaruit blijkt dat de tijd die we besteden aan het bij elkaar op bezoek gaan is gehalveerd.
En daarmee komen we bij de vraag wat een minister voor Eenzaamheidsbestrijding voor maatregelen zou kunnen nemen. Want die toename van eenzaamheid heeft natuurlijk sociaal-structurele oorzaken. Doordat we in het kader van opleiding en arbeidsloopbaan over grotere afstanden zijn gaan verhuizen, wonen we minder in de nabijheid van familie en vrienden. Door de toename van de woon-werkafstand is ons sociale netwerk meer gefragmenteerd en kennen we minder goed onze buren. Door schaalvergroting en concentratie van voorzieningen en door functiescheiding (wonen en werken) zijn er in woonbuurten minder ontmoetingsplekken.
Al die ontwikkelingen stonden in het teken van ons streven naar meer economische welvaart. Maar dat we daarnaast ook nog een fundamentele behoefte hebben aan sociale welvaart, het welzijn dat voortkomt uit het hebben van vertrouwde sociale contacten, dat lijken we ons maar slecht te hebben gerealiseerd. We zijn er wat geld betreft op vooruitgegaan, maar "de rest" is minder geworden.
En het corrigeren van die ontwikkelingen, dat lijkt een taak die het vermogen van één minister te boven gaat. Wat doet vermoeden dat we met die ene minister niet verder komen dan meer individuele "eenzaamheidsinterventies", zonder de collectieve aanpak die hoognodig is.
dinsdag 23 januari 2018
Waarom hebben we eigenlijk niet een economie voor de 99 procent? Het Oxfam-rapport
Het Oxfam-rapport AN ECONOMY FOR THE 99% It‟s time to build a human economy that benefits everyone, not just the privileged few trekt gelukkig veel aandacht, maar je zou meer willen. De boodschap ervan zou van de daken behoren te worden geschreeuwd. Alle dagbladen en nieuwsuitzendingen zouden ermee behoren te openen.
Want wat is het geval? Er is een wereldwijde ongelijkheidscrisis. En die gaat onverdroten door. Sinds 2015 beschikt de rijkste 1 procent over meer vermogen dan de rest van de wereldbevolking. Acht personen (!) hebben nu evenveel vermogen als de armste helft van de wereldbevolking. Tussen 1988 en 2011 zijn de inkomens van de armste 10 procent toegenomen met minder dan 3 dollar per jaar, terwijl de inkomens van de rijkste 1 procent 182 keer zoveel toenamen. In de Verenigde Staten zijn in in laatste 30 jaar de inkomens van de onderste helft van de bevolking gelijk gebleven, terwijl de inkomens van de bovenste 1 procent met 300 procent zijn gestegen.
Wereldwijd is weliswaar de armoede gedaald, maar een op de 9 mensen gaat met honger naar bed. Als de economische groei gelijker was verdeeld, dan had de armoede veel sterker kunnen worden teruggedrongen.
Oxfam somt een lijst op met oorzaken van die grote en toegenomen ongelijkheid. De grote ondernemingen maken grote winsten, maar die komen overwegend terecht bij de rijken. Werknemers en toeleveranciers worden uitgeknepen en uitgebuit. 21 miljoen mensen zijn in feite slaven. De grote ondernemingen doen op grote schaal aan belastingontwijking, gedreven door een focus op korte termijn opbrengsten voor aandeelhouders en als gevolg van een toename van vriendjeskapitalisme (de innige band tussen het Grote Geld en overheid). De grote toename van de groep superrijken, die hun rijkdom doorgeven aan hun kinderen. En dus de toename van de rijkeluiskinderen.
Hoe heeft dat kunnen gebeuren? Heel eenvoudig: als gevolg van de dominantie van de ideologie van het neoliberalisme en van de foute veronderstellingen die daarmee samenhangen. Het klopt NIET dat de markt het altijd goed doet en dat de rol van de overheid zo klein mogelijk moet zijn. Het klopt NIET dat ondernemingen ten koste van alles hun winsten en hun aandeelhouderswaarde moeten maximaliseren. Het klopt NIET dat extreme individuele rijkdom onschuldig is en ene teken van succes en dat ongelijkheid niet van belang is. Het klopt NIET dat het Bruto Binnenlands Product het primaire doel moet zijn van de economische politiek. Het klopt NIET dat het heersende economische model gender-neutraal is. En het klopt NIET dat de grondstoffen van de planeet eindeloos zijn.
Wat moet er hoognodig gebeuren? Er is een economie nodig voor de mensen. Dat betekent dat overheden er moeten zijn voor de 99 procent. Dat overheden moeten samenwerken, niet alleen maar met elkaar concurreren in een race to the bottom. Ondernemingen moeten zich richten op het welzijn van iedereen, met eerlijke lonen, eerlijke belastingen en duurzaamheid. Hogere belastingen op vermogen en hoge inkomens. Enzovoort.
En dat alles is hoognodig omdat de negatieve effecten van grote ongelijkheid zich wel heel duidelijk opdringen. Negatieve effecten op welzijn, gezondheid, milieu, criminaliteit, sociale mobiliteit, vertrouwen en politiek gedrag (populisme en rechts-extremisme).
Dit fraaie Oxfam-rapport wordt uitgebracht ter gelegenheid van het World Economic Forum 2018 in Davos. Daar zijn de rijken en machtigen der aarde bijeen.
En wat valt daarvan te verwachten, als je afgaat op wat de geschiedenis daarvan leert? Dat iedereen daar zal verklaren dat het anders moet. En vervolgens huiswaarts keert en overgaat tot de orde van de dag.
Dat kan bewust cynisme zijn.
Maar het kan ook zijn dat ze zich met, zeg maar. vrome praatjes een morele vrijbrief verschaffen. Chris Dillow oppert vandaag die mogelijkheid. Want door moreel juiste uitspraken kun je bij jezelf, en bij anderen, de indruk wekken dat je een moreel juiste persoon bent. En als je daarvan een keer overtuigd bent, geeft dat een vrijbrief om je vervolgens te misdragen. Morele praatjes en immoreel gedrag blijken vaak goed samen te gaan.
Want wat is het geval? Er is een wereldwijde ongelijkheidscrisis. En die gaat onverdroten door. Sinds 2015 beschikt de rijkste 1 procent over meer vermogen dan de rest van de wereldbevolking. Acht personen (!) hebben nu evenveel vermogen als de armste helft van de wereldbevolking. Tussen 1988 en 2011 zijn de inkomens van de armste 10 procent toegenomen met minder dan 3 dollar per jaar, terwijl de inkomens van de rijkste 1 procent 182 keer zoveel toenamen. In de Verenigde Staten zijn in in laatste 30 jaar de inkomens van de onderste helft van de bevolking gelijk gebleven, terwijl de inkomens van de bovenste 1 procent met 300 procent zijn gestegen.
Wereldwijd is weliswaar de armoede gedaald, maar een op de 9 mensen gaat met honger naar bed. Als de economische groei gelijker was verdeeld, dan had de armoede veel sterker kunnen worden teruggedrongen.
Oxfam somt een lijst op met oorzaken van die grote en toegenomen ongelijkheid. De grote ondernemingen maken grote winsten, maar die komen overwegend terecht bij de rijken. Werknemers en toeleveranciers worden uitgeknepen en uitgebuit. 21 miljoen mensen zijn in feite slaven. De grote ondernemingen doen op grote schaal aan belastingontwijking, gedreven door een focus op korte termijn opbrengsten voor aandeelhouders en als gevolg van een toename van vriendjeskapitalisme (de innige band tussen het Grote Geld en overheid). De grote toename van de groep superrijken, die hun rijkdom doorgeven aan hun kinderen. En dus de toename van de rijkeluiskinderen.
Hoe heeft dat kunnen gebeuren? Heel eenvoudig: als gevolg van de dominantie van de ideologie van het neoliberalisme en van de foute veronderstellingen die daarmee samenhangen. Het klopt NIET dat de markt het altijd goed doet en dat de rol van de overheid zo klein mogelijk moet zijn. Het klopt NIET dat ondernemingen ten koste van alles hun winsten en hun aandeelhouderswaarde moeten maximaliseren. Het klopt NIET dat extreme individuele rijkdom onschuldig is en ene teken van succes en dat ongelijkheid niet van belang is. Het klopt NIET dat het Bruto Binnenlands Product het primaire doel moet zijn van de economische politiek. Het klopt NIET dat het heersende economische model gender-neutraal is. En het klopt NIET dat de grondstoffen van de planeet eindeloos zijn.
Wat moet er hoognodig gebeuren? Er is een economie nodig voor de mensen. Dat betekent dat overheden er moeten zijn voor de 99 procent. Dat overheden moeten samenwerken, niet alleen maar met elkaar concurreren in een race to the bottom. Ondernemingen moeten zich richten op het welzijn van iedereen, met eerlijke lonen, eerlijke belastingen en duurzaamheid. Hogere belastingen op vermogen en hoge inkomens. Enzovoort.
En dat alles is hoognodig omdat de negatieve effecten van grote ongelijkheid zich wel heel duidelijk opdringen. Negatieve effecten op welzijn, gezondheid, milieu, criminaliteit, sociale mobiliteit, vertrouwen en politiek gedrag (populisme en rechts-extremisme).
Dit fraaie Oxfam-rapport wordt uitgebracht ter gelegenheid van het World Economic Forum 2018 in Davos. Daar zijn de rijken en machtigen der aarde bijeen.
En wat valt daarvan te verwachten, als je afgaat op wat de geschiedenis daarvan leert? Dat iedereen daar zal verklaren dat het anders moet. En vervolgens huiswaarts keert en overgaat tot de orde van de dag.
Dat kan bewust cynisme zijn.
Maar het kan ook zijn dat ze zich met, zeg maar. vrome praatjes een morele vrijbrief verschaffen. Chris Dillow oppert vandaag die mogelijkheid. Want door moreel juiste uitspraken kun je bij jezelf, en bij anderen, de indruk wekken dat je een moreel juiste persoon bent. En als je daarvan een keer overtuigd bent, geeft dat een vrijbrief om je vervolgens te misdragen. Morele praatjes en immoreel gedrag blijken vaak goed samen te gaan.
maandag 22 januari 2018
Pesten een weeffoutje in de menselijke natuur? Nee, een aanpassing aan een omgeving waarin statuscompetitie overheerst
Aleid Truijens bespreekt in de Volkskrant het onderzoek naar pesten onder scholieren van Loes Pouwels, waar het in het vorige bericht over ging. Zie Lees het pestonderzoek en kijk naar groepen pubers als naar een roedel dieren.
Aan de hand van deze ene zin aan het eind:
De fout bestaat eruit dat de rol van de omgeving over het hoofd wordt gezien.
Want het is zeker zo dat de neiging tot statuscompetitie en tot het zich bewegen in een statushiërarchie behoren tot het menselijke gedragsrepertoire.
Maar de onderdelen van dat repertoire worden uitgelokt in een sociale omgeving waarin statuscompetitie en statushiërarchie overheersen. We worden dan getriggered om voor onszelf op te komen. Om met anderen te concurreren om een hogere positie in de hiërarchie te bereiken. Of om in ieder geval niet onderaan te belanden. Niets ergers dan een loser te zijn.
We zijn dan onvermijdelijk elkaars tegenstander. Dus proberen we om elkaar de loef af te steken. Pesten is een manier om hogerop te komen of om je positie te verstevigen. Dat blijkt dus ook uit dat onderzoek van Loes Pouwels. En zie ook Pesten is een vorm van statuscompetitie - Nieuwe aanwijzingen voor eerder onderzoek.
Maar de menselijke sociale natuur is natuurlijk complexer dan dat. Want we kunnen ons ook heel anders gedragen. In een vertrouwde sociale omgeving, waarin we signalen krijgen van veiligheid en elkaar bijstaan, worden we als vanzelf getriggered tot het daarbij behorende gedrag. Dan hebben we het over pro-sociaal gedrag of ook wel gemeenschapsgedrag. Anderen zijn dan geen tegenstanders, maar medestanders. Zie Wat is eigenlijk pro-sociaal gedrag?
Kortom, de menselijke sociale natuur kent twee gedragspatronen die gemakkelijk worden uitgelokt, maar dan elk in de sociale omgeving die daarvoor geschikt is. Zie de berichten op dit blog achter het label Dual Mode-theorie.
Dat betekent natuurlijk dat je voor de verklaring van gedrag en voor de beïnvloeding van gedrag niet alleen moet kijken naar wat tot onze natuur behoort, maar vooral ook naar de sociale omgeving.
En voor het pesten op scholen betekent het dat je vooral ook moet kijken naar de sociale omgeving waarin onze scholieren zich moeten zien te handhaven en waarin ze zo goed mogelijk moeten proberen om een prettige schooltijd te hebben. Want we weten dat die sociale omgeving van leeftijdsgenoten bij uitstek statuscompetitie uitlokt.
En we weten dat als je die sociale omgeving anders vormgeeft, met leeftijdsgemengde groepen. zoals op Jenaplanscholen, dat dan inderdaad het pesten met de helft wordt teruggedrongen. Zie Pesten moet je niet door leraren laten oplossen. Doe aan leeftijdsmenging. Het is een omgeving waarin oudere kinderen als vanzelf de jongere in bescherming nemen en waarin de jongeren aan dat gedrag een voorbeeld nemen.
Die menselijke sociale natuur, die kan dus tot heel verschillend gedrag leiden, afhankelijk van de aard van de omgeving waarin mensen terecht komen. Of de aard van de omgeving die we voor adolescenten hebben geconstrueerd.
Aan de hand van deze ene zin aan het eind:
Het is een weeffoutje in de menselijke natuur: in de smaak willen vallen bij de topvalt fraai de veel voorkomende en foute denkgewoonte te illustreren om een bepaald gedrag toe te schrijven aan "de menselijke natuur".
De fout bestaat eruit dat de rol van de omgeving over het hoofd wordt gezien.
Want het is zeker zo dat de neiging tot statuscompetitie en tot het zich bewegen in een statushiërarchie behoren tot het menselijke gedragsrepertoire.
Maar de onderdelen van dat repertoire worden uitgelokt in een sociale omgeving waarin statuscompetitie en statushiërarchie overheersen. We worden dan getriggered om voor onszelf op te komen. Om met anderen te concurreren om een hogere positie in de hiërarchie te bereiken. Of om in ieder geval niet onderaan te belanden. Niets ergers dan een loser te zijn.
We zijn dan onvermijdelijk elkaars tegenstander. Dus proberen we om elkaar de loef af te steken. Pesten is een manier om hogerop te komen of om je positie te verstevigen. Dat blijkt dus ook uit dat onderzoek van Loes Pouwels. En zie ook Pesten is een vorm van statuscompetitie - Nieuwe aanwijzingen voor eerder onderzoek.
Maar de menselijke sociale natuur is natuurlijk complexer dan dat. Want we kunnen ons ook heel anders gedragen. In een vertrouwde sociale omgeving, waarin we signalen krijgen van veiligheid en elkaar bijstaan, worden we als vanzelf getriggered tot het daarbij behorende gedrag. Dan hebben we het over pro-sociaal gedrag of ook wel gemeenschapsgedrag. Anderen zijn dan geen tegenstanders, maar medestanders. Zie Wat is eigenlijk pro-sociaal gedrag?
Kortom, de menselijke sociale natuur kent twee gedragspatronen die gemakkelijk worden uitgelokt, maar dan elk in de sociale omgeving die daarvoor geschikt is. Zie de berichten op dit blog achter het label Dual Mode-theorie.
Dat betekent natuurlijk dat je voor de verklaring van gedrag en voor de beïnvloeding van gedrag niet alleen moet kijken naar wat tot onze natuur behoort, maar vooral ook naar de sociale omgeving.
En voor het pesten op scholen betekent het dat je vooral ook moet kijken naar de sociale omgeving waarin onze scholieren zich moeten zien te handhaven en waarin ze zo goed mogelijk moeten proberen om een prettige schooltijd te hebben. Want we weten dat die sociale omgeving van leeftijdsgenoten bij uitstek statuscompetitie uitlokt.
En we weten dat als je die sociale omgeving anders vormgeeft, met leeftijdsgemengde groepen. zoals op Jenaplanscholen, dat dan inderdaad het pesten met de helft wordt teruggedrongen. Zie Pesten moet je niet door leraren laten oplossen. Doe aan leeftijdsmenging. Het is een omgeving waarin oudere kinderen als vanzelf de jongere in bescherming nemen en waarin de jongeren aan dat gedrag een voorbeeld nemen.
Die menselijke sociale natuur, die kan dus tot heel verschillend gedrag leiden, afhankelijk van de aard van de omgeving waarin mensen terecht komen. Of de aard van de omgeving die we voor adolescenten hebben geconstrueerd.
donderdag 18 januari 2018
Pesten op scholen is eenvoudig met de helft terug te dringen - door leeftijdsgemengde groepen
De resultaten van het proefschrift THE GROUP PROCESS OF BULLYING: developmental, methodological & social-cognitive perspectives, waarop Loes Pouwels vandaag in Nijmegen promoveert, zijn geheel in lijn met de aanwijzingen dat pesten door scholieren in het teken staat van de strijd om status. Zie voor die aanwijzingen het bericht Pesten is een vorm van statuscompetitie - Nieuwe aanwijzingen en volg ook de links daarin.
Uit de studies waarover Loes Pouwels in haar dissertatie verslag doet blijkt dat scholieren die pesten (tegen de 9 procent) een hogere status in de groep hebben, gemeten aan hoe populair ze zijn. Tegelijkertijd worden ze het minst aardig gevonden, zijn ze weinig pro-sociaal (bereid tot samenwerking en helpen) en meer agressief. Dit alles geldt ook, maar in mindere mate, voor degenen die aan dat pesten meedoen (24 procent). Pesten wordt bewust gebruikt om er status mee te verwerven.
Daartegenover staan de slachtoffers van dat pesten (10 procent) onderaan in de statusrangorde en worden ze het minst aardig gevonden. Ze hebben ook de minste vrienden en trekken zich terug.
En dan heb je nog degenen die voor de slachtoffers in de bres springen. Dat zijn er gelukkig toch nog tegen de 20 procent. Zij zijn gemiddeld populair, het meest pro-sociaal en worden het aardigst gevonden.
Pesten komt meer voor, en hangt meer samen met status, in het voortgezet onderwijs. Ook levert het in de bres springen voor slachtoffers in het voortgezet onderwijs minder populariteit op. Dat het pestprobleem meer een probleem is in het voortgezet onderwijs, zou eruit kunnen voortkomen dat scholieren elkaar daar minder goed kennen. Zie ook het bericht Na, en door, overgang naar voortgezet onderwijs meer statuscompetitie onder leerlingen.
Wat ook aan dit onderzoek naar pesten opvalt, is dat het groepsproces van dat pesten door middel van vragenlijsten gedetailleerd in kaart wordt gebracht, maar dat er weinig of eigenlijk geen aandacht is voor de vraag waardoor dat pesten en die strijd om status, op scholen zoveel voorkomen. Daardoor levert dat onderzoek als aanbeveling om het pesten terug te dringen niet meer op dan dat scholieren moeten leren om niet te pesten. En dat leraren er meer aandacht aan moeten geven. Antipest-programma's en antipest-coördinatoren dus.
Dat is curieus, want het antwoord op die vraag mag zo langzamerhand wel eens bekend zijn. Pesten blijkt immers sterk samen te hangen met de leeftijdshomogene groepering die op de meeste scholen wordt gehanteerd. Door scholieren van dezelfde leeftijd bij elkaar te zetten, die elkaar bovendien zoals in het voortgezet onderwijs niet zo goed kennen, creëer je precies de sociale omgeving waarin gemakkelijk statuscompetitie ontstaat. Waar pesten dus een onderdeel van is.
Het grote bezwaar van die leeftijdshomogene groepering kwam wel heel duidelijk naar voren uit het proefschrift waarop Beau Oldenburg nu precies een jaar geleden in Groningen promoveerde. Zie het bericht Pesten moet je niet door leraren laten oplossen. Doe aan leeftijdsmenging. Want daaruit bleek dat pesten de helft minder voorkomt op scholen met leeftijdsgemengde groepen, zoals de Jenaplan-scholen.
Dat pestprobleem waaraan we onze scholieren maar blijven blootstellen, zouden we in een klap met de helft kunnen terugdringen door over te stappen op wat die Jenaplan-scholen al van oudsher doen.
Zo moeilijk moet dat niet zijn. En dan zijn al die antipest-programma's en die antipest-coördinatoren helemaal niet meer nodig.
Uit de studies waarover Loes Pouwels in haar dissertatie verslag doet blijkt dat scholieren die pesten (tegen de 9 procent) een hogere status in de groep hebben, gemeten aan hoe populair ze zijn. Tegelijkertijd worden ze het minst aardig gevonden, zijn ze weinig pro-sociaal (bereid tot samenwerking en helpen) en meer agressief. Dit alles geldt ook, maar in mindere mate, voor degenen die aan dat pesten meedoen (24 procent). Pesten wordt bewust gebruikt om er status mee te verwerven.
Daartegenover staan de slachtoffers van dat pesten (10 procent) onderaan in de statusrangorde en worden ze het minst aardig gevonden. Ze hebben ook de minste vrienden en trekken zich terug.
En dan heb je nog degenen die voor de slachtoffers in de bres springen. Dat zijn er gelukkig toch nog tegen de 20 procent. Zij zijn gemiddeld populair, het meest pro-sociaal en worden het aardigst gevonden.
Pesten komt meer voor, en hangt meer samen met status, in het voortgezet onderwijs. Ook levert het in de bres springen voor slachtoffers in het voortgezet onderwijs minder populariteit op. Dat het pestprobleem meer een probleem is in het voortgezet onderwijs, zou eruit kunnen voortkomen dat scholieren elkaar daar minder goed kennen. Zie ook het bericht Na, en door, overgang naar voortgezet onderwijs meer statuscompetitie onder leerlingen.
Wat ook aan dit onderzoek naar pesten opvalt, is dat het groepsproces van dat pesten door middel van vragenlijsten gedetailleerd in kaart wordt gebracht, maar dat er weinig of eigenlijk geen aandacht is voor de vraag waardoor dat pesten en die strijd om status, op scholen zoveel voorkomen. Daardoor levert dat onderzoek als aanbeveling om het pesten terug te dringen niet meer op dan dat scholieren moeten leren om niet te pesten. En dat leraren er meer aandacht aan moeten geven. Antipest-programma's en antipest-coördinatoren dus.
Dat is curieus, want het antwoord op die vraag mag zo langzamerhand wel eens bekend zijn. Pesten blijkt immers sterk samen te hangen met de leeftijdshomogene groepering die op de meeste scholen wordt gehanteerd. Door scholieren van dezelfde leeftijd bij elkaar te zetten, die elkaar bovendien zoals in het voortgezet onderwijs niet zo goed kennen, creëer je precies de sociale omgeving waarin gemakkelijk statuscompetitie ontstaat. Waar pesten dus een onderdeel van is.
Het grote bezwaar van die leeftijdshomogene groepering kwam wel heel duidelijk naar voren uit het proefschrift waarop Beau Oldenburg nu precies een jaar geleden in Groningen promoveerde. Zie het bericht Pesten moet je niet door leraren laten oplossen. Doe aan leeftijdsmenging. Want daaruit bleek dat pesten de helft minder voorkomt op scholen met leeftijdsgemengde groepen, zoals de Jenaplan-scholen.
Dat pestprobleem waaraan we onze scholieren maar blijven blootstellen, zouden we in een klap met de helft kunnen terugdringen door over te stappen op wat die Jenaplan-scholen al van oudsher doen.
Zo moeilijk moet dat niet zijn. En dan zijn al die antipest-programma's en die antipest-coördinatoren helemaal niet meer nodig.
woensdag 17 januari 2018
Komt pro-sociaal gedrag eruit voort dat we ons laten leiden door wat het moreel juiste gedrag lijkt?
Pro-sociaal gedrag kennen we van onszelf en we zien het om ons heen. We zijn niet alleen maar egoïstisch en we houden rekening met anderen. En van anderen kennen we hetzelfde gedrag.
Hoewel we met dat gedrag vertrouwd zijn, is het niet zo duidelijk waar het precies uit voortkomt. In het sociaalwetenschappelijk onderzoek bestaat het idee dat het voortkomt uit een zorg over de uitkomst van ons gedrag ten aanzien van wie hoeveel krijgt.
Die zorg zou eruit kunnen bestaan dat we willen dat iedereen evenveel krijgt. Dat is het gelijkheidsbeginsel.
Of dat we willen dat iedereen erop vooruitgaat, eventueel de een wat meer dan de ander. Dat is, in economentaal, het efficiëntiebeginsel
In beide gevallen gaat het dus om een "voorkeur" ten aanzien van de uitkomsten van de keuze die we maken.
Maar nog een andere mogelijkheid is dat we een "voorkeur" hebben voor wat het moreel juiste gedrag is. We zouden dan niet tussen verschillende uitkomsten kiezen, maar tussen wat moreel juist lijkt en wat dat niet is. In dat geval zouden we ons laten leiden door aanwijzingen voor wat het moreel juiste gedrag lijkt te zijn.
Volgens het onderzoek Do the Right Thing: Experimental evidence that preferences formoral behavior, rather than equity or efficiency per se, drive humanprosociality zou dat laatste het geval zijn. We laten ons leiden door wat moreel juist lijkt, los van wat de uitkomsten daarvan zijn.
De onderzoekers, Valerio Capraro en David G. Rand, lieten mensen keuzes maken in een Gevangenendilemma en een Dictatorspel, keuzes die meer of minder pro-sociaal kunnen uitvallen. Daarnaast kregen mensen de keuze voorgelegd tussen een gelijke uitkomst voor henzelf en twee anderen (gelijkheidsbeginsel) of een uitkomst waarbij iedereen erop vooruitgaat, maar jij minder dan de andere twee (efficiëntiebeginsel).
Die laatste keuze werd echter op verschillende manieren voorgelegd. Zo werd bijvoorbeeld de optie van het efficiëntiebeginsel aangeduid met "wees aardig" of "wees ruimhartig". Het idee daarachter was dat als het pro-sociale gedrag door oftewel het gelijkheidsbeginsel oftewel het efficiëntiebeginsel werd bepaald, dat het dan niet zou uitmaken hoe je de verschillende opties aanduidde.
En dat bleek integendeel juist heel veel uit te maken. De gemaakte keuzes werden sterk beïnvloed door deze aanwijzingen voor wat het moreel juiste gedrag was (aardig zijn, ruimhartig zijn).
En dat zou dus betekenen dat wij als wij ons pro-sociaal gedragen, we worden geleid door wat de onderzoekers een generalized morality preference noemen. Een behoefte om het goede te doen. En dus te handelen volgens de aanwijzingen die we menen te zien voor wat het goede is.
Daar zou best wat in kunnen zitten. Je zou er bijvoorbeeld mee kunnen verklaren dat mensen tot gruwelijke wandaden in staat zijn, terwijl ze denken het goede te doen omdat hen dat door gezagsdragers zo is voorgehouden.
En er komt mee overeen dat mensen zich pro-socialer gedragen als je hen er aan herinnert wat het moreel juiste gedrag is.
Hoewel we met dat gedrag vertrouwd zijn, is het niet zo duidelijk waar het precies uit voortkomt. In het sociaalwetenschappelijk onderzoek bestaat het idee dat het voortkomt uit een zorg over de uitkomst van ons gedrag ten aanzien van wie hoeveel krijgt.
Die zorg zou eruit kunnen bestaan dat we willen dat iedereen evenveel krijgt. Dat is het gelijkheidsbeginsel.
Of dat we willen dat iedereen erop vooruitgaat, eventueel de een wat meer dan de ander. Dat is, in economentaal, het efficiëntiebeginsel
In beide gevallen gaat het dus om een "voorkeur" ten aanzien van de uitkomsten van de keuze die we maken.
Maar nog een andere mogelijkheid is dat we een "voorkeur" hebben voor wat het moreel juiste gedrag is. We zouden dan niet tussen verschillende uitkomsten kiezen, maar tussen wat moreel juist lijkt en wat dat niet is. In dat geval zouden we ons laten leiden door aanwijzingen voor wat het moreel juiste gedrag lijkt te zijn.
Volgens het onderzoek Do the Right Thing: Experimental evidence that preferences formoral behavior, rather than equity or efficiency per se, drive humanprosociality zou dat laatste het geval zijn. We laten ons leiden door wat moreel juist lijkt, los van wat de uitkomsten daarvan zijn.
De onderzoekers, Valerio Capraro en David G. Rand, lieten mensen keuzes maken in een Gevangenendilemma en een Dictatorspel, keuzes die meer of minder pro-sociaal kunnen uitvallen. Daarnaast kregen mensen de keuze voorgelegd tussen een gelijke uitkomst voor henzelf en twee anderen (gelijkheidsbeginsel) of een uitkomst waarbij iedereen erop vooruitgaat, maar jij minder dan de andere twee (efficiëntiebeginsel).
Die laatste keuze werd echter op verschillende manieren voorgelegd. Zo werd bijvoorbeeld de optie van het efficiëntiebeginsel aangeduid met "wees aardig" of "wees ruimhartig". Het idee daarachter was dat als het pro-sociale gedrag door oftewel het gelijkheidsbeginsel oftewel het efficiëntiebeginsel werd bepaald, dat het dan niet zou uitmaken hoe je de verschillende opties aanduidde.
En dat bleek integendeel juist heel veel uit te maken. De gemaakte keuzes werden sterk beïnvloed door deze aanwijzingen voor wat het moreel juiste gedrag was (aardig zijn, ruimhartig zijn).
En dat zou dus betekenen dat wij als wij ons pro-sociaal gedragen, we worden geleid door wat de onderzoekers een generalized morality preference noemen. Een behoefte om het goede te doen. En dus te handelen volgens de aanwijzingen die we menen te zien voor wat het goede is.
Daar zou best wat in kunnen zitten. Je zou er bijvoorbeeld mee kunnen verklaren dat mensen tot gruwelijke wandaden in staat zijn, terwijl ze denken het goede te doen omdat hen dat door gezagsdragers zo is voorgehouden.
En er komt mee overeen dat mensen zich pro-socialer gedragen als je hen er aan herinnert wat het moreel juiste gedrag is.
maandag 15 januari 2018
We cannot be satisfied - in 2018 - Martin Luther King - I Have A Dream Speech - August 28, 1963
Het is vandaag Martin Luther King Day in de Verenigde Staten. Ik weet niet wat het is, maar ik voelde sterk de behoefte om die speech van hem op 28 augustus 1963 weer eens helemaal te beluisteren. Lees de tekst hier.
Ik ging in 1965 sociologie studeren in Groningen. Met een studiebeurs, deels als een renteloos voorschot. Ik schafte me een platenspeler aan en de eerste LP die ik kocht was die met deze speech.
Zeker nu, in 2018, geldt: "No, we cannot be satisfied."
Ik ging in 1965 sociologie studeren in Groningen. Met een studiebeurs, deels als een renteloos voorschot. Ik schafte me een platenspeler aan en de eerste LP die ik kocht was die met deze speech.
Zeker nu, in 2018, geldt: "No, we cannot be satisfied."
Door persoonlijke contacten minder vooroordelen geldt niet met een rechts wereldbeeld
In deze tijd van toenemend rechts-extremisme, anti-immigrantensentiment en het aan hun lot overlaten van vluchtelingen in erbarmelijke omstandigheden staat het sociaalwetenschappelijke thema van de sociale contacthypothese weer opnieuw in de belangstelling. Volgens die hypothese is de kans op acceptatie van een andere dan de eigen groep groter naarmate er meer gelegenheid is geweest voor persoonlijk, sociaal contact met leden van die groep.
We hebben al gezien dat er veel aanwijzingen zijn dat die hypothese klopt. Zie voor overzichten van onderzoek het bericht Meer contact helpt tegen vooroordelen en tegen (gewelddadige) conflicten. En over hoe dat komt. Ook hebben we gezien dat een of twee positieve ervaringen met iemand van een outgroup al de empathie met die groep doet toenemen.
Het achterliggende mechanisme zal ermee te maken hebben dat
- we er als sociale diersoort op zijn ingesteld om ons te bewegen in een groep van vertrouwde anderen, met wie we delen en samenwerken
- we in ontmoetingen met vreemden aanvankelijk voorzichtig en achterdochtig zijn, zeker als er signalen zijn van vijandschap en bedreiging
- positieve contacten met vreemden dat aanvankelijke wantrouwen verminderen
- waardoor we hen zelfs kunnen toelaten tot onze kring van vertrouwdheid
- en een positievere houding ontwikkelen tegenover de outgroup waartoe ze behoren.
Maar mensen kunnen natuurlijk verschillen in het gemak waarmee dit proces zich zal kunnen voltrekken. Sommigen zullen wantrouwender zijn dan anderen. Sommigen hebben (veel) meer positieve contacten nodig om hun vooroordelen te kunnen laten varen.
Uit de nieuwe studie Contact Reduces Immigration-Related Fears for Leftist but Not for Rightist Voters valt op te maken dat degenen die meer rechts georiënteerd zijn op het politieke links-rechts spectrum meer wantrouwend zijn en meer positieve contacten nodig hebben. Voor hen gaat de contacthypothese in mindere mate of zelfs geheel niet op.
In de twee landen waarin het onderzoek werd uitgevoerd, de Verenigde Staten en Duitsland, werd mensen gevraagd naar hun houding tegenover immigranten en naar hoeveel vrienden ze in het buitenland hadden en hoeveel vrienden die van een ander land afkomstig waren.
Het bleek toen dat die contacthypothese wel opging voor degenen die op een linkse politieke partij hadden gestemd (de Democraten in de V.S. en de SPD of Die Linken in Duitsland) en niet voor degenen die op een rechtse partij hadden gestemd (de Republikeinen in de V.S en de CDU, de FDP of de AfD in Duitsland). In Duitsland was het effect van contacten zelfs averechts: het maakte de houding tegenover immigranten negatiever.
De onderzoekers gingen ook nog na waar het aan lag dat voor rechts de hypothese niet opging. Had het ermee te maken dat je op een rechtse partij stemde (denk aan de CDU van Merkel) of kwam het er speciaal uit voort dat je op een rechtse partij stemde die zich heel uitgesproken negatief uitlaat over immigranten (denk aan de AfD).
Dat eerste bleek het geval. Er is kennelijk iets met dat politiek rechtse wereldbeeld aan de hand dat maakt dat het hebben van persoonlijke contacten niet zo gemakkelijk leidt tot minder negatieve vooroordelen.
zondag 14 januari 2018
Zondagochtendmuziek - J.B.HAGEN - Lute Music (The Augsburg Manuscript Music for Lute)
Het schijnt dat Bernhard Joachim Hagen (1720-1787) de laatste grote luitvirtuoos was voor de populariteit van het instrument begon af te nemen. Hij was daarnaast ook violist.
En componist. Hier speelt Robert Barto zijn zes luitsonates, waarvan het manuscript bewaard wordt in de Stadsbibliotheek van Augsburg.
Gek dat ik in mijn 75ste levensjaar ineens luitmuziek ontdek. En er weg van ben.
Luister ook nog eens naar deze zondagochtendmuziek: JS Bach Complete Lute Works,Konrad Junghanel
En componist. Hier speelt Robert Barto zijn zes luitsonates, waarvan het manuscript bewaard wordt in de Stadsbibliotheek van Augsburg.
Gek dat ik in mijn 75ste levensjaar ineens luitmuziek ontdek. En er weg van ben.
Luister ook nog eens naar deze zondagochtendmuziek: JS Bach Complete Lute Works,Konrad Junghanel
vrijdag 12 januari 2018
Nog een negatief gevolg van grotere scholen: meer stress bij scholieren die langer onderweg zijn
Update. Zie Minder pesten als leerlingen elkaar beter kennen - daarom moeten scholen kleiner en dichter bij huis en Kleinere scholen doen het beter. Doordat ze een betere sociale omgeving bieden voor andere negatieve gevolgen van grotere scholen.Der Spiegel meldt dat volgens Duits onderzoek scholieren die langer onderweg zijn naar en van school meer gestresst zijn: Schon Schüler sind vom Pendeln gestresst.
De resultaten van dat onderzoek vond ik in de Nieuwsbrief van de Panelstudie Gesundheitsverhalten und Unfallgeschehen imSchulalter. Daaruit blijkt dat inderdaad scholieren statistisch significant meer melding maken van geïrriteerdheid en van concentratieproblemen hoe meer tijd ze kwijt zijn aan pendelen. Ook schatten ze hun gezondheid slechter in.
De onderzoekers wijzen erop dat de pendelende scholieren vroeger moeten opstaan en daardoor minder uren slapen. Dat slaaptekort kan een oorzaak zijn van die grotere stress.
Der Spiegel wijst erop dat dit probleem samenhangt met de toegenomen schoolgrootte in het voortgezet onderwijs. Het aantal scholen is sinds 1990 met 24 procent gedaald. Waardoor uiteraard de reistijd is toegenomen. Te verwachten valt dat in Nederland, waar de gemiddelde schoolgrootte ook is toegenomen, hetzelfde probleem bestaat.
Dat de woon-werk reisduur negatieve gevolgen heeft, wisten we al. Zo vonden Alois Stutzer en Bruno Frey dat werknemers die langer onderweg zijn systematisch een lager welzijn rapporteren: Stress That Doesn't Pay: The Commuting Paradox.
Naast die slaapproblemen kunnen ook effecten van de reisduur op het sociale leven een oorzakelijke rol spelen.
Want we weten al sinds Robert Putnams Bowling Alone uit 2000 dat de dagelijkse uitzwerming samengaat met fragmentatie van het sociale netwerk. Zie Hoeveel mensen zijn hier nu? Dagelijkse uitzwerming van uur tot uur te volgen. Je kent mensen uit je buurt en je kent collega's op het werk, maar die mensen kennen elkaar niet. En dat blijkt ermee samen te gaan dat je minder een sociaal leven hebt: Hoe verder mensen van hun werk wonen, hoe minder ze een sociaal leven hebben - en over hoe dat komt.
Omdat die Duitse onderzoekers de scholieren ook vroegen naar hun eenzaamheidsgevoelens, zou je verwachten dat scholieren die langer onderweg zijn, zich ook meer eenzaam voelen. Maar of dat zo is, daar maken ze geen melding van.
donderdag 11 januari 2018
Meer over het verband tussen het gebruik van sociale media en eenzaamheid
Marlies Maes reageerde op Door sociale media grotere kans om je eenzaam en buitengesloten te voelen met een verwijzing naar het overzichtsartikel Loneliness and Social Internet Use: Pathways to Reconnection in a Digital World?
Dat overzicht van onderzoek laat zien dat het gebruik van sociale media niet alleen samen kan gaan met meer eenzaamheid, maar ook juist met minder eenzaamheid. Het hangt er maar vanaf waar je die sociale media voor gebruikt.
Er zijn er die er hun bestaande sociale contacten beter mee weten te onderhouden of er zelfs nieuwe contacten mee weten te leggen, en dat vermindert dus de kans op eenzaamheid. Dat wil zeggen, onder de voorwaarde dat de online interacties maar genoeg worden aangevuld met de offline interacties. Dit eenzaamheidsreducerende effect bestaat opvallend vaak bij ouderen.
Maar bij anderen komt de activiteit op sociale media meer in de plaats van offline interacties en dat heeft een eenzaamheidsverhogend effect. Je hebt dan immers minder bevredigender en stimulerender interacties "in het echt", waardoor je je eenzamer gaat voelen.
Daar komt nog het tweerichtingsverkeer bij: niet alleen maakt sociale media-activiteit eenzamer, maar ook vergroot eenzaamheid het sociale mediagebruik. Degenen die al eenzaam zijn, trekken zich nog meer terug en gaan het internet op.
Al deze inzichten komen voort uit zogenaamd cross-sectioneel onderzoek, waarin mensen worden vergeleken die meer of juist minder actief zijn op de sociale media.
In het onderzoek van Jean Twenge waar het in Door sociale media grotere kans om je eenzaam en buitengesloten te voelen over ging, worden generaties vergeleken. En daaruit valt op te maken dat de generatie die is opgegroeid met internet en sociale media in vergelijking met de vorige generaties meer tijd doorbrengt met online interactie en minder met offline interacties. En zich daardoor meer eenzaam voelt en meer buitengesloten. Mezelf citerend:
Het zal dus zeker zo zijn dat er binnen deze generatie verschil is in de manier waarop de sociale media worden gebruikt. Sommigen zullen ze zo gebruiken dat ze er juist minder eenzaam door worden. Maar per saldo is de kans op eenzaamheid in vergelijking met de vorige generaties dus toegenomen.
Dat overzicht van onderzoek laat zien dat het gebruik van sociale media niet alleen samen kan gaan met meer eenzaamheid, maar ook juist met minder eenzaamheid. Het hangt er maar vanaf waar je die sociale media voor gebruikt.
Er zijn er die er hun bestaande sociale contacten beter mee weten te onderhouden of er zelfs nieuwe contacten mee weten te leggen, en dat vermindert dus de kans op eenzaamheid. Dat wil zeggen, onder de voorwaarde dat de online interacties maar genoeg worden aangevuld met de offline interacties. Dit eenzaamheidsreducerende effect bestaat opvallend vaak bij ouderen.
Maar bij anderen komt de activiteit op sociale media meer in de plaats van offline interacties en dat heeft een eenzaamheidsverhogend effect. Je hebt dan immers minder bevredigender en stimulerender interacties "in het echt", waardoor je je eenzamer gaat voelen.
Daar komt nog het tweerichtingsverkeer bij: niet alleen maakt sociale media-activiteit eenzamer, maar ook vergroot eenzaamheid het sociale mediagebruik. Degenen die al eenzaam zijn, trekken zich nog meer terug en gaan het internet op.
Al deze inzichten komen voort uit zogenaamd cross-sectioneel onderzoek, waarin mensen worden vergeleken die meer of juist minder actief zijn op de sociale media.
In het onderzoek van Jean Twenge waar het in Door sociale media grotere kans om je eenzaam en buitengesloten te voelen over ging, worden generaties vergeleken. En daaruit valt op te maken dat de generatie die is opgegroeid met internet en sociale media in vergelijking met de vorige generaties meer tijd doorbrengt met online interactie en minder met offline interacties. En zich daardoor meer eenzaam voelt en meer buitengesloten. Mezelf citerend:
Tussen 2000 en 2015 nam het aantal adolescenten dat bijna elke dag vrienden ontmoet met meer dan 40 procent af. Rondhangen met vrienden is sterk afgenomen. In plaats daarvan hangen ze meer rond op de sociale media.En daarmee samenhangend nam de kans op symptomen van depressie en op zelfmoordgedachten toe. Ook weer in vergelijking met de vorige generaties.
Het zal dus zeker zo zijn dat er binnen deze generatie verschil is in de manier waarop de sociale media worden gebruikt. Sommigen zullen ze zo gebruiken dat ze er juist minder eenzaam door worden. Maar per saldo is de kans op eenzaamheid in vergelijking met de vorige generaties dus toegenomen.
dinsdag 9 januari 2018
Meer sociale wijsheid bij lagere klassen - En over hoe dat komt
Na de Holocaust en de Tweede Wereldoorlog waren we nog zo verstandig om in te zien dat mensen bestaanszekerheid nodig hebben en dat een al te grote ongelijkheid heel vervelende gevolgen heeft. Vandaar dat we de verzorgingsstaat opbouwden en een sterk progressieve inkomstenbelasting kenden.
Maar die verstandige inzichten hebben we sindsdien losgelaten. Door allerlei politieke maatregelen, samen te vatten als de opkomst van het neoliberalisme, zijn de bestaansonzekerheid en de ongelijkheid sterk toegenomen.
Dat proces is nu al enkele tientallen jaren aan de gang. Lang genoeg om steeds beter inzicht te kunnen krijgen in de gevolgen ervan. Zo weten we dat meer inkomensongelijkheid de statuscompetitie aanwakkert en mede daardoor negatieve gezondheidseffecten heeft. Ook weten we dat grotere ongelijkheid slecht is voor stabiele economische groei.
Daarnaast is ook ons inzicht gegroeid in hoe ongelijkheid gedifferentieerd uitwerkt voor de armen en de rijken. In het bericht Loopt het kapitalisme op zijn laatste benen? Economische, maar ook sociaalwetenschappelijke inzichten vind je een opsomming van wat armoede met armen doet en rijkdom met rijken. Een opsomming die doet vermoeden dat een eenmaal in gang gezette ongelijkheid de neiging heeft om zichzelf te versterken.
Omdat we voorlopig van die grote ongelijkheid nog niet verlost zijn, mag je verwachten dat er meer inzichten in de gevolgen ervan naar boven zullen komen. Zo is er nu het onderzoek Social class and wise reasoning about interpersonal conflicts across regions, persons and situations, dat inzicht geeft in wat arm of rijk zijn doet met je vermogen om sociaal wijs te handelen. Zie ook The lower your social class, the ‘wiser’ you are, suggests new study voor een samenvatting van het onderzoek.
Het begrip sociale wijsheid maakt enige opgang in het sociaalwetenschappelijk onderzoek. Er wordt een combinatie van de volgende vijf vermogens onder verstaan:
Maar het zou ook kunnen zijn dat meer sociale wijsheid jouw kans verkleint om rijk te worden. Dat zou het zogenaamde selectie-effect zijn. Volgens dat effect schop je het in onze maatschappij niet ver als je teveel compromissen zoekt, teveel conflicten probeert te vermijden, te bescheiden bent en teveel rekening houdt met het gezichtspunt van anderen.
Dat laatste is geen prettige gedachte.
Maar die verstandige inzichten hebben we sindsdien losgelaten. Door allerlei politieke maatregelen, samen te vatten als de opkomst van het neoliberalisme, zijn de bestaansonzekerheid en de ongelijkheid sterk toegenomen.
Dat proces is nu al enkele tientallen jaren aan de gang. Lang genoeg om steeds beter inzicht te kunnen krijgen in de gevolgen ervan. Zo weten we dat meer inkomensongelijkheid de statuscompetitie aanwakkert en mede daardoor negatieve gezondheidseffecten heeft. Ook weten we dat grotere ongelijkheid slecht is voor stabiele economische groei.
Daarnaast is ook ons inzicht gegroeid in hoe ongelijkheid gedifferentieerd uitwerkt voor de armen en de rijken. In het bericht Loopt het kapitalisme op zijn laatste benen? Economische, maar ook sociaalwetenschappelijke inzichten vind je een opsomming van wat armoede met armen doet en rijkdom met rijken. Een opsomming die doet vermoeden dat een eenmaal in gang gezette ongelijkheid de neiging heeft om zichzelf te versterken.
Omdat we voorlopig van die grote ongelijkheid nog niet verlost zijn, mag je verwachten dat er meer inzichten in de gevolgen ervan naar boven zullen komen. Zo is er nu het onderzoek Social class and wise reasoning about interpersonal conflicts across regions, persons and situations, dat inzicht geeft in wat arm of rijk zijn doet met je vermogen om sociaal wijs te handelen. Zie ook The lower your social class, the ‘wiser’ you are, suggests new study voor een samenvatting van het onderzoek.
Het begrip sociale wijsheid maakt enige opgang in het sociaalwetenschappelijk onderzoek. Er wordt een combinatie van de volgende vijf vermogens onder verstaan:
- erkenning van de beperkingen van de eigen kennis en intellectuele bescheidenheid
- besef dat de wereld verandert en dat een situatie zich in verschillende richtingen kan ontwikkelen
- een situatie kunnen bekijken vanuit de gunstiger positie van iemand anders
- erkenning van gezichtspunt van anderen
- bereidheid tot compromissen en inzien van belang van conflictoplossing
De onderzoekers keken in twee verschillende studies naar het verband tussen de mate van sociale wijsheid en sociale klasse. Ze verwachtten bij lagere sociale klassen, die meer bestaansonzekerheid ervaren, daardoor meer afhankelijk zijn van elkaar en zich in het algemeen meer moeten aanpassen, meer sociale wijsheid aan te treffen. Doordat ze vaker te maken hebben met risico´s en bedreigingen, zullen ze bovendien meer aandacht hebben voor hun omgeving en wat daarin zou kunnen veranderen.
En die verwachting bleek uit te komen. Zoals ze in hun conclusies samenvatten:
In contrast to a long line of research suggesting that higher social class is aligned with superior cognition [2,3], the present data indicated that higher class is associated with a lower propensity of reasoning wisely in interpersonal situations. Our results were systematic across group, individual and situational levels of analysis when controlling for regional differences in scholastic aptitude, population, urbanization, income inequality, demographic factors such as age and gender, and a host of individual differences in agreeableness, openness to new experiences, consideration of others' emotions and individualism–collectivism.En:
while higher-class individuals may enjoy the cognitive benefits of status (e.g. environments that foster development in such areas as fluid cognition), those same environments may constrain their ability or motivation to reason wisely (e.g. acknowledge change, uncertainty, and the limits of their knowledge). Conversely, limited resources and other threats associated with lower class environments may promote wise reasoning about interpersonal affairs, enabling greater vigilance and management of uncertainty associated with such environments.Ik vind het een boeiend resultaat. Er is wel een aanmerking. De onderzoekers gaan ervan uit dat het verschil tussen arm en rijk geheel tot stand komt door het zogenaamde beïnvloedingseffect: door arm te zijn en arm op te groeien, kom je meer terecht in omstandigheden waardoor je, bij wijze van aanpassing, sociale wijsheid ontwikkelt.
Maar het zou ook kunnen zijn dat meer sociale wijsheid jouw kans verkleint om rijk te worden. Dat zou het zogenaamde selectie-effect zijn. Volgens dat effect schop je het in onze maatschappij niet ver als je teveel compromissen zoekt, teveel conflicten probeert te vermijden, te bescheiden bent en teveel rekening houdt met het gezichtspunt van anderen.
Dat laatste is geen prettige gedachte.
zondag 7 januari 2018
Zondagochtendmuziek - ROCCELLA JAZZ FESTIVAL 2016 - ANDERSON - VAN KEMENADE - GLERUM - BENNINK...
Vanmiddag naar het optreden van Ray Anderson, trombone, Paul van Kemenade, altsax, Ernst Glerum, bas en Han Bennink, drums in TivoliVredenburg. Vier geweldige jazzmusici. Dat belooft wat.
Ik zocht even naar wat meer informatie over Ray Anderson en vond hier biografische gegevens: Artist Biography by arwulf arwulf. Eerste zin:
Ik zocht even naar wat meer informatie over Ray Anderson en vond hier biografische gegevens: Artist Biography by arwulf arwulf. Eerste zin:
Ray Anderson is a living embodiment of the uninhibited and at times rambunctious approach to individualized expression that is a vital element dating back to the beginnings of jazz through Lester Bowie, Charles Mingus, Dizzy Gillespie, and Roy Eldridge to Fats Waller, Louis Armstrong, Jelly Roll Morton, and Bessie Smith.En over zijn vroege invloeden:
Born to theologically inclined parents in Chicago's Hyde Park district on October 16, 1952, Anderson came up under the influence of his father's swing and Dixieland record collection. Inspired by the sounds of Vic Dickenson and Trummy Young, he started playing trombone when he was nine years old. Other early influences were gospel vocalist Mahalia Jackson, various folk singers, Broadway musicals, and Wolfgang Amadeus Mozart's horn concerti.Hier bijna dezelfde formatie op het Roccella Jazz Festival 2016.
vrijdag 5 januari 2018
Waardoor zijn adolescenten zo bezig met hoe ze op anderen overkomen?
We kennen in onze maatschappij het historisch gezien unieke arrangement dat we kinderen als scholieren een groot deel van hun dagelijks leven laten doorbrengen in de sociale omgeving van leeftijdsgenoten. En we weten dat die omgeving er een is die gemakkelijk statuscompetitie uitlokt, de strijd om wie stoer en cool is en wie er niet bij hoort en wie een loser is. Blader eens door alle berichten op dit blog achter het label adolescentie.
Een van de bekende en vervelende gevolgen daarvan is dat pesten en gepest worden een "normaal" onderdeel is geworden van deze leeftijdsfase.
Als je dat overdenkt, dan verwacht je dat de adolescentiefase nogal wat met zich meebrengt voor de sociale ontwikkeling. Want die omgeving van leeftijdsgenoten, de peer group, is meestal een van de thuissituatie gescheiden leefwereld, waarin iedereen erg bezig is met hoe hij of zij op anderen overkomt. Wordt ik wel geaccepteerd, is de vraag die zich voortdurend opdringt. Ben ik wel populair? Zie ik er wel goed uit? Beschik ik wel over de eigenschappen waarmee ik mij kan handhaven?
Je kunt verwachten dat de dringendheid van die vragen grote onzekerheid oproept. En dat daardoor gemakkelijk problemen ontstaan met extreme verlegenheid (self-consciousness), schaamte en angstigheid.
En inderdaad is er onderzoek dat met zulke verwachtingen overeenkomt. Ik kwam de verwijzingen tegen in de nieuwe studie Attention allocation towards own face is pronounced during middle adolescence: an eye-tracking study. En uit eerdere blogberichten leerden we al dat adolescenten:
Die bijzondere aandacht voor het eigen gezicht werd in dit onderzoek vastgesteld door jongens en jonge mannen naar een serie van tweetallen foto's te laten kijken met combinaties van zichzelf, van vrienden en van vreemden. De tweetallen werden kort naast elkaar gepresenteerd, waarna of links of rechts een plaatje tevoorschijn kwam waarop moest worden gereageerd. Die reactie was sneller als dat plaatje tevoorschijn kwam op de plek van de foto waar je de meest aandacht voor had gehad. Dat kon dus je eigen foto zijn of die van een ander.
En de groep midden adolescenten (15-17 jaar) bleek opvallend veel gefixeerd te zijn op het eigen gezicht. Terwijl die fixatie afwezig was bij de leeftijdsgroep van 11-13 jaar en die van 20-22 jaar. De onderzoekers zien dat als een aanwijzing dat vooral in de midden adolescentie de belangstelling voor de eigen positie in de sociale hiërarchie en de gevoeligheid voor reacties van anderen verhoogd zijn.
Dit werd bevestigd door de uitkomsten van het vragenlijstonderzoek. Juist in die leeftijdsgroep is de aandacht voor hoe je op anderen overkomt (public self-consciousness) het grootst en is de zelf-waardering het laagst.
Het is goed om je daarbij te bedenken dat die fixatie op jezelf en hoe je op anderen overkomt niet van nature hoort bij de adolescentie. Het is een vervelend effect van die historisch gezien unieke manier waarop wij onze kinderen laten opgroeien.
Een van de bekende en vervelende gevolgen daarvan is dat pesten en gepest worden een "normaal" onderdeel is geworden van deze leeftijdsfase.
Als je dat overdenkt, dan verwacht je dat de adolescentiefase nogal wat met zich meebrengt voor de sociale ontwikkeling. Want die omgeving van leeftijdsgenoten, de peer group, is meestal een van de thuissituatie gescheiden leefwereld, waarin iedereen erg bezig is met hoe hij of zij op anderen overkomt. Wordt ik wel geaccepteerd, is de vraag die zich voortdurend opdringt. Ben ik wel populair? Zie ik er wel goed uit? Beschik ik wel over de eigenschappen waarmee ik mij kan handhaven?
Je kunt verwachten dat de dringendheid van die vragen grote onzekerheid oproept. En dat daardoor gemakkelijk problemen ontstaan met extreme verlegenheid (self-consciousness), schaamte en angstigheid.
En inderdaad is er onderzoek dat met zulke verwachtingen overeenkomt. Ik kwam de verwijzingen tegen in de nieuwe studie Attention allocation towards own face is pronounced during middle adolescence: an eye-tracking study. En uit eerdere blogberichten leerden we al dat adolescenten:
- sociaal kwetsbaar zijn,
- weinig het gevoel hebben dat ze zichzelf kunnen zijn,
- een grotere kans hebben op eenzaamheid als ze in het gezelschap zijn van klasgenoten,
- meer risico's nemen (stoer doen) als er peers bij zijn.
Die bijzondere aandacht voor het eigen gezicht werd in dit onderzoek vastgesteld door jongens en jonge mannen naar een serie van tweetallen foto's te laten kijken met combinaties van zichzelf, van vrienden en van vreemden. De tweetallen werden kort naast elkaar gepresenteerd, waarna of links of rechts een plaatje tevoorschijn kwam waarop moest worden gereageerd. Die reactie was sneller als dat plaatje tevoorschijn kwam op de plek van de foto waar je de meest aandacht voor had gehad. Dat kon dus je eigen foto zijn of die van een ander.
En de groep midden adolescenten (15-17 jaar) bleek opvallend veel gefixeerd te zijn op het eigen gezicht. Terwijl die fixatie afwezig was bij de leeftijdsgroep van 11-13 jaar en die van 20-22 jaar. De onderzoekers zien dat als een aanwijzing dat vooral in de midden adolescentie de belangstelling voor de eigen positie in de sociale hiërarchie en de gevoeligheid voor reacties van anderen verhoogd zijn.
Dit werd bevestigd door de uitkomsten van het vragenlijstonderzoek. Juist in die leeftijdsgroep is de aandacht voor hoe je op anderen overkomt (public self-consciousness) het grootst en is de zelf-waardering het laagst.
Het is goed om je daarbij te bedenken dat die fixatie op jezelf en hoe je op anderen overkomt niet van nature hoort bij de adolescentie. Het is een vervelend effect van die historisch gezien unieke manier waarop wij onze kinderen laten opgroeien.
Abonneren op:
Posts (Atom)