woensdag 28 juni 2023

Een sociaalwetenschappelijk zicht op hoe Nederlanders reageerden op de Duitse Bezetting - 13

Als je land met grote overmacht door een vreemde mogendheid wordt bezet, dan mag je dat wel een toestand van grote ervaren sociale onveiligheid noemen. Gezien vanuit het statuscompetitiepatroon is er opeens een overheerser die zijn wil aan jou kan en wil opleggen. Hoe te reageren? Hier het vorige bericht.

Zo'n toestand van sociale onveiligheid lokt gemakkelijk de immobilisatiereactie uit, het angstig in elkaar duiken en het zich terugtrekken, om zo de overheerser te laten weten dat je je geheel hebt overgegeven en dat verder geweld niet nodig is. En om bij jezelf de neiging om je te weer te stellen en in verzet te komen te onderdrukken. Die neiging is er natuurlijk, maar het lijkt te gevaarlijk om er aan toe te geven. Het is een reactie die de schade beperkt, zonder dat zulks een bewust motief hoeft te zijn.

Alles wijst erop dat die terugtrekkingsreactie onder de bevolking algemeen was. En alles wijst erop dat hij versterkt en zelfs gelegitimeerd werd door de reacties van het koningshuis en de regering, die het land ontvluchtten, en van de hoogste ambtenaren en het ambtenarenapparaat, die zich bij de bezetting en het buiten werking stellen van de parlementaire democratie neerlegden, in functie bleven en zelfs met de bezetter samenwerkten. Die onderdanigheid op het hoogste niveau moet op de rest van de bevolking grote invloed hebben gehad. Rob Bakker (Boekhouders van de Holocaust) citeert op p. 66 socioloog Cor Lammers (Vreemde overheersing. Bezetten en bezetting in sociologisch perspectief):

Zolang onze topambtenaren en topindustriëlen hun daarin voorgingen, waren in de periode 1940-1945 hun ondergeschikten en veel andere brave Nederlanders maar al te gauw geneigd op gezag van deze nationale elites aan te nemen dat het moreel verantwoord was je te houden aan Duitse verordeningen en aanwijzingen.

"Moreel verantwoord". Eigenlijk zou je je behoren te verzetten, maar nog los van de praktische haalbaarheid daarvan, kwam er van hogerhand de boodschap dat het afzien van verzet moreel viel te billijken.

Zo was de stand van zaken aan het begin van de Bezetting en die verklaart zeker voor een groot deel dat het verzet, dat op den duur wel tot stand kwam, hoe moedig ook, beperkt bleef tot de naar schatting vijf procent van de bevolking. 

Maar daar kwam naar alle waarschijnlijkheid, en dat is pijnlijk om onder ogen te zien, de Jodenvervolging bij. Want die begon al eind 1940 en kon de indruk wekken dat de Duitse agressie zich op de Joodse bevolking zou concentreren en dat je als niet-Joodse Nederlander buiten schot zou kunnen blijven. Hoewel er zeker Nederlanders waren die de Joodse landgenoten te hulp schoten, dringt de vervelende gedachte zich op dat de Jodenvervolging bij de anderen juist hun onveiligheidsgevoelens verminderden. En daarmee ook de bereidheid om in verzet te komen. Hoe meer de agressie van de overheerser zich op een bepaald bevolkingsdeel concentreert, hoe meer de rest van de bevolking hoop heeft op een voor hen gunstige afloop.

Nogmaals, pijnlijk om onder ogen te zien. Maar het is wel een voor de hand liggende gedachte. Waarvan ik me trouwens niet kan herinneren hem eerder te zijn tegengekomen. Misschien dat daardoor de verwerking van deze "zwarte bladzijde uit de Nederlandse geschiedenis" (Rob Bakker, p. 696) zo traag is verlopen en verloopt.

In het volgende bericht meer over hoe die anti-Joodse maatregelen zich voltrokken en hoe de Nederlanders daarop reageerden. Of dus eigenlijk niet reageerden. Hier het vervolg.

vrijdag 23 juni 2023

Een sociaalwetenschappelijk zicht op hoe Nederlanders reageerden op de Duitse Bezetting - 12

Gedurende de Duitse bezetting van ons land in 1940-1945 was er weliswaar actief verzet, maar daar nam toch slechts zo'n vijf procent van de bevolking aan deel. En hoewel er Nederlanders actief waren in de hulp aan Joodse onderduikers, liet het gros van de bevolking het gebeuren dat Joodse medeburgers hun rechten werden ontnomen en dat ze werden geïsoleerd en afgevoerd. En werkte het Nederlandse ambtenarenapparaat aan die behandeling mee. Zie hier de vorige 11 berichten van deze reeks.

Daar is, vanaf enkele tientallen jaren na de Bevrijding, al veel over gezegd en geschreven. Maar het kan (en zal) aan mij liggen, maar een poging om dat gedrag sociaalwetenschappelijk te verklaren, ken ik eigenlijk niet.

Hoe zou zo een verklaring eruit kunnen zien als we uitgaan van de sociaalwetenschappelijke inzichten die je op dit blog vaak tegenkomt?

We zouden er dan mee kunnen beginnen dat de inval en de bezetting door de Duitsers door de Nederlandse bevolking, minus de ongeveer vijf procent die de Duitsers goedgezind waren, werd ervaren als een toestand van sociale onveiligheid en bedreigd zijn. We hebben het dan over een statuscompetitieve toestand waarin een machtige partij een nagenoeg machteloze partij aan zich onderwerpt. Het Nederlandse militaire verzet werd in een paar dagen opgerold en de bevolking werd daardoor en door het bombardement op Rotterdam geïntimideerd.

In een toestand van sociaal bedreigd zijn, kunnen mensen zich te weer stellen, vechten, zich uit de voeten maken, vluchten, of zich in zichzelf terugtrekken, verstijven en immobiliseren. Vechten of doorvechten bleek dus al snel niet een haalbare optie. Wie kon vluchten, zoals door de oversteek te maken naar Engeland, deed dat. Dat was een kleine minderheid, maar daartoe behoorden het koningshuis en de regering. Bleef over het zich neerleggen bij de stand van zaken, de reactie die in het meest extreme geval een toestand van immobilisatie-door-angst wordt. 

Die meest extreme gevallen kennen we vooral van het onderzoek naar en de behandeling van individuele trauma's. Maar er zijn natuurlijk veel vaker minder extreme gevallen en er zijn collectieve trauma's. Het met geweld en intimidatie bezet worden door een buitenlandse mogendheid mag je wel een collectief trauma noemen. Dat het voor sommigen als een extreme bedreiging en individueel trauma werd ervaren, blijkt eruit dat er ook zelfdodingen waren als reactie op de Duitse inval.

Extreme en acute immobilisatie-door-angst gaat gepaard met een verminderd bewustzijn. In de veel vaker voorkomende en minder extreme gevallen is er die angstervaring, maar is er ook de bewuste verwerking daarvan. Die zal inhouden dat je nog alert bent op mogelijkheden om toch in actie te komen. Zoals op de mogelijkheid om je bij het verzet dat er wel is aan te sluiten als je daar voor gevraagd wordt. En je zult je passiviteit, je immobilisatie, proberen zo goed mogelijk voor jezelf te rechtvaardigen. In de trant van: ik zou wat moeten doen, maar ik doe het niet, want dat heeft immers toch geen zin.

En bij dat laatste speelt een belangrijke rol wat je anderen ziet doen of wat je verwacht dat anderen doen. Als anderen maar weinig in actie komen, dan is dat een aanwijzing voor de zinloosheid ervan. 

En precies in dat verband moet wel een grote rol gespeeld hebben dat het koningshuis en de regering naar Engeland vluchtten en dat bovendien de secretarissen-generaal, de rechters en het ambtenarenapparaat in functie bleven en zich in de nieuwe verhoudingen schikten. Er kon maar beter met de Duitse machthebbers worden samengewerkt. Er was geen enkele oproep tot verzet, sterker, het College van Secretarissen-generaals verklaarde zich bereid tot loyalster Zusammenarbeit mit den deutschen Besätzungsbehörden

Dat moet ontzettend behulpzaam zijn geweest bij de pogingen van de bevolking om de eigen passiviteit te rechtvaardigen. Zo bezien, is het bijna verwonderlijk dat toch nog zo'n vijf procent van de bevolking tot actief verzet overging. Wordt vervolgd. Hier het vervolg.

zaterdag 10 juni 2023

Donald Trump nu ook federaal aangeklaagd - Een sociaalwetenschappelijk zicht op het patroon van een kwaadaardige narcist die aan de macht komt - 1

 (Deze week verschenen als aflevering van mijn LinkedIn-Nieuwsbrief.)

Sinds Donald Trump Republikeins presidentskandidaat werd, heb ik me op Toegepaste sociale wetenschap met enige regelmaat bezig gehouden met het statuscompetitiepatroon van een kwaadaardige narcist die aan de macht weet te komen. En met de vraag naar de omstandigheden waaronder dat patroon optreedt en met de grote gevaren die dat met zich meebrengt. Hier een vrijwel onbewerkte selectie daarvan, chronologisch gerangschikt. Van begin 2016 tot begin 2021. Deel 2 volgt later.

dinsdag 2 februari 2016

Donald Trump en andere narcisten in de politiek - en over waarom ze hun exposure moeten controleren

Donald Trump, vastgoedmagnaat, mediapersoonlijkheid en sinds juni vorig jaar Republikeins presidentskandidaat , heeft, tegen de opiniepeilingen in, niet de voorverkiezingen in Iowa gewonnen. Nu kun je bij alle Republikeinse kandidaten grote bedenkingen hebben, maar Trump maakte het wel het bontst. Zijn gedrag op televisie en in de debatten maakte overduidelijk dat we weer eens met een narcist te maken hebben die de arena van de politiek ontdekt heeft, waarin hij als grote overwinnaar uit de bus zal komen.

Psychologen die zich over dat gedrag gebogen hebben, komen tot de conclusie dat Trump het schoolvoorbeeld is van de narcist. Videoclips blijken als onderwijsmateriaal te worden gebruikt in workshops. Zie A Neuroscientist Explains: Trump Has a Mental Disorder That Makes Him a Dangerous World Leader.

Narcisme kun je omschrijven als

de neiging tot een grandioos en overdreven positief zelfbeeld, gepaard met een negatieve kijk op anderen. Narcisten zijn extreem ijdel, zoeken aandacht en bewondering, voelen zich superieur, claimen gezag en privileges en ze zijn exhibitionistisch, opschepperig en manipulatief.

Zie verder De donkere drie: psychopathie, narcisme en Machiavellianisme. Die eigenschappen brengen de narcist er toe om een leiderschapspositie na te streven, want hij (meestal een hij) zou het niet kunnen verdragen om naar anderen te moeten luisteren of anderen naast zich te dulden. Vandaar bijvoorbeeld dat die andere narcistische politicus, onze Geert Wilders, alleen in een politiek partij kan functioneren waarin hij alleenheerser is. Zie Foute leiders vergeleken. Over narcisten aan en op weg naar de macht. En over Geert Wilders.

Hoewel narcisten er dus naar streven om een leiderschapspositie in te nemen, weten we dat ze slechte leiders zijn. Ze kunnen slecht tegen kritiek, kunnen niet luisteren, hebben een gebrek aan empathie, zijn weinig bereid en in staat tot samenwerking en hebben een gewetenloze zucht tot overwinnen.

Hoe komt het dat narcisten er dan toch vaak in slagen om op leiderschapsposities terecht te komen? Dat zou er aan kunnen liggen dat ze vaak een oppervlakkige charme hebben die veel mensen aantrekt. Waar mensen pas door heen kijken als ze de persoon beter kennen en langer hebben meegemaakt.

Narcisten blijken dan ook de grootste kans op succes te hebben als ze in staat zijn om de mate waarin wij hen leren kennen, hun exposure, te manipuleren. Vandaar dat narcisten die aan de macht komen ook altijd dictatoriale neigingen hebben, die o.a. ook inhouden dat ze de media willen beïnvloeden. Denk aan Erdogan in Turkije en aan Poetin in Rusland. En natuurlijk aan Hitler.

We weten natuurlijk nog niet hoe het verder gaat met Trump en die Amerikaanse voorverkiezingen. Maar het lijkt er nu op dat Trump te weinig doorheeft dat hij zijn kansen verspeelt als de Amerikaanse kiezers hem te vaak zien. Hij geniet zo van de aandacht die hij krijgt, dat hij niet in staat is om zijn exposure te controleren. Daardoor is hij al vele keren door de mand gevallen en hebben kiezers doorgekregen met wat voor iemand ze te maken hebben.

donderdag 3 maart 2016

Mannen, mannelijkheid en statuscompetitie - en weer over Donald Trump

Vrouwen kunnen er ook wat van, maar statuscompetitie is toch op de eerste plaats een mannending.

Een manier waarop de strijd om status wordt uitgevochten bestaat er uit de eigen statuspositie te bevestigen of te verhogen door anderen te beledigen, te kleineren of te pesten. En dat dat vooral een mannending is (maar nogmaals, vrouwen zijn er niet vrij van), blijkt er uit dat veel van die beledigingen aantastingen zijn en als aantastingen zijn bedoeld van iemands zelfbeeld van mannelijkheid en mannelijke eer.

Statuscompetitie is tussen mensen altijd wel aanwezig, zij het vaak op de achtergrond. Als hij op de voorgrond staat, dan noemen we dat wel een eercultuur (culture of honor). Die term wordt gebruikt door Dov Cohen, Richard Nisbett en anderen, die daarmee de statuscompetitiecultuur van de zuidelijke Verenigde Staten aanduiden. Denk als voorbeeld aan het fraaie onderzoek Field experiments examining the culture of honor: The role of institutions in perpetuating norms about violence.

En vergis ik me nu met te denken dat je in de televisiedebatten tussen de Republikeinse presidentskandidaten, met Trump in de hoofdrol, die eercultuur volop in werking ziet? Dat de Republikeinse partij in de zuidelijke staten de meeste stemmen trekt, lijkt geen toeval.

Er is nu een mooi onderzoekje naar de rol van beledigingen en kleineringen en aantastingen van mannelijkheid (slurs) in die eercultuur: Slurs against masculinity: masculine honor beliefs and men's reactions to slurs. Zo vind je daar deze korte omschrijving van wat het betekent om je volgens die eercultuur te gedragen:

full realization of masculine honor as defined in the American South would require that men act bravely, assert their masculinity, have been socialized about the norms dictating masculine honor, hold their masculine honor beliefs as core moral values, act to defend others from threats, act to defend themselves from insult, and be firmly connected to family and community.

In het onderzoek werden mannen ondervraagd over hoe erg ze het zouden vinden om beledigd en gekleineerd te worden en hoe groot de kans zou zijn dat ze daar met fysiek geweld op zouden reageren. Ik citeer even de omschrijving van de zes soorten beledigingen waar het om ging:

Homophobic slurs consisted of faggot, queer, homo, and cocksucker. Feminine slurs consisted of bitch, pussy, cunt, and woman. Bravery slurs consisted of coward, wimp, sissy, and yellow. General personality slurs consisted of asshole, loser, dickhead, and douchebag. Intelligence slurs consisted of retard, dumbass, idiot, and moron. Physical slurs consisted of fat ass, weakling, tiny, and ugly

Het blijkt dan dat de homophobic, de feminine en de bravery beledigingen in de rangorde bovenaan staan. Voor homo, vrouw of lafaard te worden uitgemaakt, dat is in de eercultuur wel het ergste wat je gezegd kan worden en daar moet je dus het meest agressief op reageren, om je eer te verdedigen.

En verder blijkt dat degenen die het hoogst scoren op de Masculine Honor Beliefs Scale ook aangeven zich het meest beledigd te voelen en met het meeste fysieke geweld zouden reageren. Die schaal bestaat uit 35 stellingen waarvan je moet aangeven in hoeverre je het er mee eens of oneens bent. Voorbeelden zijn (in mijn vertaling):

  • Een man moet niet bang zijn om te vechten
  • Het is voor een man belangrijk om masculiener (mannelijker) te zijn dan andere mannen
  • Als kind is mij geleerd dat jongens zich altijd moeten verdedigen
  • Je zou een man prijzen die gewelddadig reageert op een belediging
  • Een man heeft de verantwoordelijkheid om zijn gezin te verdedigen
  • Als een man wordt beledigd, dan wordt zijn mannelijkheid beledigd
  • Voor een man hoort zijn gezin de hoogste prioriteit te hebben

Een baanbrekend onderzoek is het niet, maar het voegt wel weer iets toe aan ons inzicht in wat statuscompetitie inhoudt en welke vormen dat gedragspatroon kan aannemen.

En bedenk dat narcisten, met hun zucht tot beledigen van anderen, juist in een statuscompetitiecultuur gedijen en er op gebrand zijn om aan de top te komen.

donderdag 27 oktober 2016

Is populisme de uitingsvorm van narcisme in het publieke domein? - Jan-Werner Müller over populisten (en technocraten!)

Narcisme is een persoonlijkheidseigenschap die altijd wel in zekere mate in de populatie aanwezig is. Maar de kans dat die eigenschap tot uiting komt in gedrag, lijkt er van afhankelijk of een en ander zich afspeelt in het domein van de persoonlijke relaties dan wel in het publieke domein.

Verkerend in de sfeer van persoonlijke relaties kan het gedrag van narcisten vaak door anderen in toom worden gehouden. Als ze schade aanrichten, dan is dat als de relaties wisselend zijn. Door hun oppervlakkige charme weten ze gemakkelijk aandacht te trekken en relaties aan te gaan, maar na verloop van tijd krijgen anderen door wat voor vlees ze in de kuip hebben. Zo kunnen narcisten soms een spoor van slachtoffers achter zich laten.

Daartegenover is het publieke domein, dat van de onpersoonlijke relaties die zich vooral via de omweg van de media voltrekken, veel meer bij uitstek het werkterrein van de narcist. De narcist kan daar een nationale bekendheid worden, een celebrity, en zelfs aan de top belanden van statushiërarchieën in bedrijfsleven en politiek. Niet alleen door die eigenschap van oppervlakkige charme, maar vooral ook doordat hij anderen naast zich of boven zich zo slecht kan verdragen dat de motivatie om aan de top te komen grenzeloos is.

Dat de narcist bovenal dat publieke domein nodig heeft, verklaart precies dat het fenomeen van de narcistische leider de mensheidsgeschiedenis is binnengekomen met het ontstaan van de landbouwsamenlevingen en van de statushiërarchieën (keizerrijken, vorstendommen) die daarmee ruim baan kregen. Zie Waarom een staatsgod? Over statushiërarchie en narcisme.

Vandaag de dag hebben we te maken met een publiek domein dat sterk beheerst wordt door informatiestromen via de massamedia en de sociale media. En het lijkt alsof narcisten daardoor extra worden geprikkeld om in dat domein actief te worden. Ze leven er hun grandioze zelfbeeld uit en hun behoefte aan bewondering en bevestiging van dat zelfbeeld. Onderdeel van dat gedrag is de zucht tot belediging en vernedering van iedereen die hen daarbij in de weg staat.

Je komt natuurlijk gemakkelijk op de gedachte dat die grote rol van narcisten in de politiek zich slecht verdraagt met de democratie. Jan-Werner Müller, hoogleraar politieke wetenschappen aan de Universiteit van Princeton en auteur van What is Populism?, laat zich daarover uit in het interview dat Der Spiegel deze week met hem heeft ("Wer gehört zu uns?").

Dat interview gaat over populisme, maar het wordt meteen duidelijk dat populisme en narcisme nauw verwant zijn. Müller:

Populisten sind in der Tendenz gefährlich für die Demokratie. Nicht notwendigerweise wegen ihrer Positionen: Über die richtige Flüchtlingspolitik kann man streiten. Populisten aber erheben den Anspruch, als einzige das wahre Volk zu vertreten. Mittwettbewerber um die Macht und alle Bürger, welche die Populisten nicht unterstützen, werden verteufelt. Das macht sie für Demokraten unwählbar.

Over de AfD (Alternative für Deutschland):

Jetzt aber behaupten führende Afd-Politiker, die übrigen Parteien bestünden aus Volksverrätern und Deutschland sei eine Kanzlerin-Diktatur. Diese totale moralische Disqualifizierung der politischen Gegners und der Anspruch das wahre deutsche Volk zu vertreten, machen die Afd populistisch und bedenklich.

En over Donald Trump:

Er sieht sich als Vertreter des echten amerikanischen Volkes. Das einzige, was zählt, (...), sei die Vereinigung des Volkes; um alle, die für ihn nicht dazugehören, braucht man sich nicht zu kümmern. Ausserdem ist es typisch für Populisten, das sie wie Trump nicht zugeben, dass sie verlieren können - stattdessen versuchen sie, das ganze politische System zu diskreditieren, indem sie ihren Anhängern suggerieren, Wahlen würden manipuliert.

En verderop in het interview wijst hij op de interessante overeenkomst tussen de technocratische en de populistische politicus:

Der Technokrat behauptet, es gibt nur eine vernunftige Lösung. Der Populist sagt, es gibt nur einen wahren Volkswillen. Beide sind Antipluralisten, für die ein demokratischer Austausch von Argumenten gar nicht stattfinden muss. Technokratie en Populismus bestärken sich gegenseitig - und zwischen beiden wird der Parlementarismus aufgerieben.

Kortom, lees dat interview! Je moet er wel even de papieren Der Spiegel voor kopen.

maandag 7 november 2016

Goedbeschouwd kunnen we niet verbaasd zijn over de toename van narcisme en populisme in de politiek

Hoe de opkomst van het populisme, en van het narcisme waar het de uitingsvorm van is, te verklaren? 

Dat vraag je je natuurlijk af aan de vooravond van de Amerikaanse presidentsverkiezingen, waarin Donald Trump, misschien de grootste narcist in de politiek na Adolf Hitler, een kans maakt om president te worden van het machtigste land ter wereld. Maar ook vraag je je dat af als je het slagveld van de Europese politiek overziet, de treurigstemmende toestand die door de maar voortdurende rampzalige bezuinigingspolitiek is voortgebracht. En dan hebben we het nog niet over wat zich aan de randen van ons continent afspeelt, in Turkije en Rusland.

Misschien moet je om een verklaring te vinden zowel kijken naar de aanbodkant als naar de vraagkant van de politieke markt.

Aan de aanbodkant zie je de opkomst van de narcisten die leider willen worden of het al zijn. Het zijn die politici die claimen als enige het ware volk te vertegenwoordigen. Die fantaseren over een volk dat hen bewondert en bewierookt. Die in de strijd om de volksgunst te winnen geen anderen naast zich, laat staan boven zich, kunnen verdragen. En die daarom bereid zijn de democratie de nek om te draaien als dat hen beter uitkomt.

Hoe kan het dat zich ineens zoveel narcisten in de politiek aandienen? Het publieke domein, dat van de politiek, de massamedia en de sociale media, lijkt het ideale werkterrein voor de narcist. Maar dat was het eerder ook al en verklaart dus niet de recente opkomst.

Kan het zijn dat het een gevolg is van de toename van narcistische trekken onder de gehele bevolking? Van het narcistische reservoir?

Er zijn aanwijzingen voor zulk een toename op grote schaal. Denk aan The Narcissism Epidemic van Twenge en Campbell. Als die toename er echt is geweest en als narcisten meer dan gemiddeld gemotiveerd zijn om in het publieke domein te opereren, dan kun je verwachten dat de effecten daarvan in dat publieke domein dubbelop waarneembaar zullen zijn.

Wie weet, zit daar iets in. Maar er is ook nog de vraagkant. De kant dus van de kiezers die hun stem uitbrengen.

Als je bedenkt dat narcisten die aan de macht willen komen, niet kieskeurig zijn wat de middelen aangaat om hun doel te bereiken, dan vraag je je af hoe kiezers daar dan over zullen oordelen.

Neem de lange lijsten met leugens waar Trump zich gedurende zijn campagne van heeft bediend. De meest recente opsomming daarvan die ik tegenkwam is hier te vinden: Trump has made almost 500 false claims in last 7 weeks: report. En kijk eens op de website Trump Lies. (En let even op de overeenkomsten met Hitler, die als motto had dat een leugen eerder wordt geloofd hoe groter hij is en hoe vaker hij herhaald wordt.)

Je zou toch denken dat kiezers niet gecharmeerd zijn van een politicus die alles bij elkaar liegt. Maar het bericht ‘Low information voters’ are a crucial part of Trump’s support vandaag in de Washington Post zet je dan aan het denken. Ik citeer daaruit:

Our research finds that Trump has attracted a disproportionate (and unprecedented) number of “low-information voters” to his campaign. Furthermore, these voters are more likely to respond to emotional appeals — whether about the economy, immigration, Muslims, racial relations, sexism, and even hostility to the first African American U.S. president, Barack Obama. They are the ideal constituency for a candidate like Trump.
We define low-information voters as those who do not know certain basic facts about government and lack what psychologists call a “need for cognition.” Those with a high need for cognition have a positive attitude toward tasks that require reasoning and effortful thinking and are, therefore, more likely to invest the time and resources to do so when evaluating complex issues. Those with a low need for cognition, on the other hand, find little reward in the collection and evaluation of new information when it comes to problem solving and the consideration of competing issue positions. They are more likely to rely on cognitive shortcuts, such as “experts” or other opinion leaders, for cues.

Dat wijst op de mogelijkheid van een toename van de groep van slecht geïnformeerde kiezers als een verklaring voor de toegenomen "vraag" naar liegende politici. De speelruimte voor narcistische leugenaars neemt natuurlijk toe als meer kiezers niet meer het verschil kunnen vaststellen tussen wat waar is en wat niet waar is.

Zou die groep van slecht geïnformeerde kiezers inderdaad zijn toegenomen? Ja, dat lijkt waarschijnlijk.

Want kiezers halen hun informatie oftewel uit de massamedia oftewel uit de sociale media. En de massamedia zijn vergaand vercommercialiseerd en daardoor veel meer gericht op amusement dan op informatie. In een democratie is goede informatieverstrekking een publiek goed en we weten dat een publiek goed niet door de markt tot stand komt.

Net zo weten we dat de sociale media onderhevig zijn aan het mechanisme dat iedereen, als hij al op zoek is, zoekt naar bevestiging van de eigen mening. Die confirmation bias verhindert dat mensen zich goed informeren, ondanks dat ze nooit eerder in de geschiedenis zo gemakkelijk toegang hadden tot een zo breed scala aan kennis en inzichten.

Het is juist andersom: doordat het vinden van bevestiging zo gemakkelijk is geworden, zien we polarisatie en extremisme toenemen. Zie dat mooie boek Going To Extremes van Cass Sunstein.

Goed beschouwd kunnen we dus eigenlijk niet verbaasd zijn over die toename van narcisme en populisme in de politiek.

woensdag 25 januari 2017

Beleid dat bestaansonzekerheid zaait, oogst rechts-extremisme

Als je zoals ik in de Tweede Wereldoorlog geboren bent en bent opgegroeid in de tijden van de opbouw van de verzorgingsstaat, dan is het extra moeilijk te bevatten dat we nu opnieuw de opkomst van rechts-extremisme meemaken.

Dus probeer ik zo goed mogelijk bij te houden wat er zoal onderzocht en gepubliceerd wordt over de mogelijke oorzaken van dat rechts-extremisme.

Het beeld dat daar uit naar voren komt is natuurlijk nog niet definitief. Maar wat al wel duidelijk lijkt, is dat het niet de globalisering op zich is die het rechts-extremisme zo heeft aangewakkerd. Nee, de rol van overheidsbeleid is cruciaal.

Want hoewel de globalisering over de hele linie welvaartsverhogend heeft uitgewerkt, hebben velen er ook de nadelen van ondervonden.

En precies daar komt het belang van overheidsbeleid naar voren. Joseph Stiglitz wees daar al op in zijn WRR-lezing eind 2014: Globalization has not always been well managed - Joseph Stiglitz over globalisering en de eurocrisis. Welvaartstheoretisch gezien zouden de voordelen voor de winnaars groot genoeg zijn geweest om de verliezers (werkloosheid, stagnerende lonen) te compenseren. Maar daar was overheidsbeleid voor nodig geweest. Beleid gericht op hogere belastingen voor de rijken met het oog op grotere sociale bescherming voor de armen en de middeninkomens.

Maar dat beleid is niet gevoerd. Integendeel, lagere lonen en minder bescherming werden juist als verstandig beleid aangeprezen. U weet wel, neo-liberalisme.

Het was dus het beleid dat tekort schoot in het goed begeleiden van de globaliseringstrend. Die trend vroeg juist om meer bescherming in plaats van minder.

Door groeiende bestaansonzekerheid te tolereren of zelfs bewust na te jagen, hebben de politici een cruciale bijdrage geleverd aan de opleving van het rechts-extremisme.

Ze lieten de financiële sector de vrije hand, waardoor de crisis van 2008-2010 de economieën kon teisteren. Met als bekend gevolg een steun in de rug voor rechts-extremisme, anti-immigrantensentiment en vreemdelingenhaat (Meer rechts-extremisme na financiële crises - niet na economische crises).

Ze lieten de combinatie van groeiende bestaansonzekerheid en ongelijkheid ongemoeid, waardoor niet alleen bij de armeren, maar ook bij de meer welgestelden de zorgen over de toekomst toenamen. Zorgen die blijken samen te hangen met toenemend anti-immigranten stemgedrag (Anti-immigranten sentiment beïnvloed door inkomenspositie en bestaansonzekerheid).

Dat alles had niet hoeven te gebeuren. Martin McKee wees er al op, in zijn WRR-lezing 2016, dat de politieke keuzes anders hadden kunnen zijn. En dat ze ook gunstiger effecten hadden waar ze anders gemaakt werden (Martin McKee: toenemende kwetsbaarheid en onzekerheid zijn gevolg van politieke keuzes).

En nu zijn er Michael Jacobs en Mariana Mazzucato die een duidelijk verband leggen tussen het Brexit-en-Trump Syndroom en het tekortschietende overheidsbeleid van de neo-liberale politici:

The tragedy of globalisation over the last 30 years is that it has occurred at the same time as the dominance of an economic orthodoxy that saw the state retreat from active economic management. The precise opposite was required: as international trade – which increases national income but brings inequality and geographic dislocation – expanded, what was needed was a more active state redistributing its rewards to develop the productive economy and to ensure fairer outcomes. (The Brexit-Trump Syndrome: it’s the economics, stupid).

En er is Why far right parties do well at times of crisis: the role of labour market institutions van Tim Vlandas en Daphne Halikiopoulou, die laten zien dat het niet de gevolgen van de crisis op zich waren die het stemmen op rechts-extremistische partijen verklaren.

Nee, het gaat om de mate waarin de arbeidsmarkt is gereguleerd; hoe minder ontslagbescherming en hoe soberder de werkloosheidsuitkeringen, hoe beter de uitslagen van de rechts-extremistische partijen bij de Europese verkiezingen. De onderzoekers vatten hun resultaten als volgt samen (mijn cursivering):

They suggest that the rise of the far right is not merely the result of exogenous forces that are outside of policy makers’ control. On the contrary, it is more likely the outcome of labour market policy choices. In a number of European countries, governments of both the left and right have reduced entitlements to unemployment benefits and have deregulated job security regulations. As a result, the unemployed have seen their standard of living deteriorate, while a growing segment of the labour force now works on temporary contracts and workers on permanent contracts feel increasingly insecure. The most affected economies have responded to the financial crisis by pursuing policies of austerity (Theodoropoulou and Watt 2011), further exacerbating economic uncertainty. The irony is that it is precisely these policies, targeted at solving Europe’s economic predicament, that have intensified political instability in many European countries. If we are right, the adoption of these policies increases the risks and costs of unemployment, which, in turn, makes the rise of the far right more likely. Social democratic parties and the union movement should continue to oppose austerity not only because of its adverse economic effects, but also because of its dangerous political consequences in times of crisis. 

dinsdag 18 april 2017

Door slechte media hebben we slecht geïnformeerde kiezers die slecht geïnformeerde leiders kiezen

De Verenigde Staten hebben met Donald Trump een president aan de macht die om verschillende redenen voor dat ambt ongeschikt is. In ieder geval een van die redenen is dat hij meestal niet weet waarover hij praat. Hij voerde campagne met een eenvoudig wereldbeeld, door Matthew Yglesias (Donald Trump’s big problem is he doesn’t know what he’s talking about) omschreven als

Trump’s basic worldview, as articulated on the campaign trail, was that all the major dilemmas of American public policy had easy solutions. The reason the problems had not been solved already was that America’s political leaders were too stupid, too corrupt, or too “politically correct” to solve them.
This is a reasonably widespread view of things among the mass public, but as Trump has been discovering since taking office, it’s not true.

Nu hij in de positie terecht is gekomen waarin hij niet kan volstaan met praten en tweeten, ontdekt hij dat de wereld anders en ingewikkelder in elkaar zit. Yglesias noemt drie in het oog springende voorbeelden van zulke ontdekkingen:

Als hij wat minder onsympathiek was geweest, zou je de naïviteit, die maakt dat hij meestal het standpunt inneemt van zijn laatste gesprekspartner, nog wel ontwapenend kunnen vinden.

Maar hoe dan ook, het is natuurlijk verbijsterend dat iemand die zo overduidelijk van niets weet door kiezers in het zadel kan worden gehesen.

Toch is dat verschijnsel niet uniek. Want ook in Europa, en dus ook in Nederland, hebben we leiders aan de macht die slecht geïnformeerd zijn over hoe je op een economische crisis moet reageren en over hoe je een muntunie moet organiseren. Vandaar dat ik verzuchtte dat we in Europa een sekte aan de macht hebben: Als je door een sekte geregeerd wordt, dan loopt dat niet goed af.

En in Groot-Brittannië hebben slecht geïnformeerde kiezers een regering aan de macht gebracht die met Brexit een beleid uitvoert dat niet kan waarmaken wat de Brexiteers beloofden en dat slecht voor het land zal uitpakken.

Als je bedenkt dat slecht geïnformeerde leiders zijn gekozen door slecht geïnformeerde kiezers, dan vraag je je af hoe het komt dat kiezers zo slecht geïnformeerd zijn.

En dan kom je onvermijdelijk terecht bij de rol van de media. Wat zich dan wel erg opdringt, is dat die hun werk slecht doen. De Brits-Amerikaanse journalist Harold Evans heeft het daarover in het interview dat vorige week verscheen: ‘Slechte journalisten hebben Trump groot gemaakt’:

Harold Evans wil op een warme lentemiddag praten over de beroerde staat van zijn vak. Slechte journalistiek, zegt hij, heeft Donald Trump groot gemaakt. Slechte journalistiek heeft de Brexit in gang gezet. „It stinks. De Angelsaksische journalistiek is gecorrumpeerd door geld en machtshonger. De pers dient een politiek doel, of het commerciële belang van de eigenaren. Het publieke belang is ondergeschikt gemaakt. Ik heb het zelf zien veranderen. Ik ben geen journalist geworden om rijk te worden.”

In dezelfde richting beklaagt de Engelse macro-econoom Simon Wren-Lewis zich al langer over de Britse media, de tabloids en de BBC. Hier lees je de laatste aflevering: When journalism becomes propaganda.

En, o ja, lees vooral ook Jesse Frederik over de "de alternatieve werkelijkheid waarin Nederlandse politici en journalisten zijn terechtgekomen" waarin Jeroen Dijsselbloem als de redder (in plaats van als de slager) van Griekenland wordt beschouwd: Als je nog steeds denkt dat Jeroen Dijsselbloem Griekenland heeft geholpen, lees dan dit.

Nu is het klagen over de media van alle tijden, maar misschien is er nu toch meer aan de hand. Want het is onderdeel van de neoliberale golf waarin we zijn terechtgekomen om te denken dat je de media kunt overlaten aan de commercie. De markt is overal goed voor en zal er dus ook wel voor zorgen dat de burgers goed worden geïnformeerd over het publieke domein.

Dat is een ernstige misvatting. Media overlaten aan de markt heeft in feite betekend dat de mediamagnaten het heft in handen hebben genomen. En die hebben hun eigen belangen.

En zijn zo machtig geworden dat ze niet alleen de berichtgeving en de politieke commentaren naar hun hand zetten, maar ook rechtstreeks de politici beïnvloeden.

En nog los daarvan, heeft de commercialisering van de media in de hand gewerkt dat er een omvangrijke amusementsindustrie kon ontstaan. Een bijkomend effect daarvan is dat de indruk wordt gewekt dat het ook helemaal niet nodig is om je goed te informeren. Wat weer de ruimte creëerde voor de populist die gemakkelijke oplossingen aandraagt en die de verpersoonlijking is van dat amusement en van de alternatieve feiten.

Aanwijzingen voor de invloed van amusementstelevisie op populistisch stemgedrag komen naar voren uit onderzoek waarover hier gerapporteerd wordt: People who watch entertainment TV are more likely to vote for populist politicians.

Update. Slechte geïnformeerdheid verhoogt niet alleen de kans op slecht geïnformeerde leiders maar meer in het algemeen ook de kans op sociale zeepbellen. Zie Sociale zeepbellen in economie en politiek.

woensdag 7 juni 2017

Over de slechte invloed van statuscompetitieve leiders. En dus over Donald Trump

De tijd waarin we leven is boeiender dan je zou wensen. Dat wil zeggen dat je vaak je hart vasthoudt voor hoe het verder moet. Toekomstige historici zullen er met de afstand die dan mogelijk is verstandige dingen over kunnen zeggen. Nu kunnen we niet veel meer doen dan proberen om de eerste indrukken zo goed mogelijk onder woorden te brengen.

Een van die indrukken die zich aan mij opdringen is dat we in het publieke domein in alle hevigheid een periode van strijd meemaken tussen de algemeen-menselijke, aan elkaar tegengestelde neigingen tot enerzijds statuscompetitie en anderzijds gemeenschapsgedrag. Waarbij het erop lijkt dat de statuscompetitie aan de winnende hand is.

Als het statuscompetitiepatroon overheerst, dan gaan mensen ervan uit dat je niet op de goedgezindheid van anderen kunt vertrouwen. Je moet altijd op je hoede zijn. En om te voorkomen dat anderen over je heen lopen, waar ze altijd op uit zijn, moet je je altijd krachtig en vastberaden proberen voor te doen.

Laat nooit je kwetsbare kanten zien. Straal krachtdadigheid uit. Intimideer anderen, om te voorkomen dat anderen jou intimideren. Beschouw anderen als instrumenten om jouw doelen te bereiken, om een zo hoog mogelijke positie in de statushiërarchie te bereiken. Ga allianties aan, maar alleen met dat doel. Laat anderen meteen vallen als ze niet meer voor jou nuttig zijn.

Statuscompetitie gaat dus altijd gepaard met een sterke nadruk op uiterlijkheid en uiterlijk vertoon. Het theatrale staat voorop. Enscenering is van levensbelang.

Het gedrag van veel van onze hedendaagse leiders en anderen die leiderschap ambiëren past naadloos in dat statuscompetitiepatroon. Waar je dan natuurlijk meteen aan denkt is het gedrag van Donald Trump, de leider van het machtigste land ter wereld.

Ik denk even aan dit bericht van gisteren dat de nadruk op het theatrale en de enscenering mooi illustreert: Trump launches infrastructure initiative with fake signing ceremony. Het gebeuren zou vermakelijk zijn als het een minder machtige leider betrof. Ik citeer even de eerste alinea:

Donald Trump, a fan of spectacles and spotlights, has a habit of signing executive orders that don’t actually do anything. The president likes to appear before cameras and give the appearance of work, but in nearly every instance, Trump’s “accomplishments” are little more than political theater.

Die hang naar het theatrale, met volstrekt voorbijgaan aan enige eigen inhoudelijke inbreng, blijkt ook dit interview met Trumps biograaf: Trump biographer: "He's an actor who's been playing himself for his entire life".

En ik denk aan de mooie column van David Brooks van al weer een paar dagen geleden: Donald Trump Poisons the World (met dank aan Arie Glebbeek). Waarin Brooks niet alleen precies dat statuscompetitiepatroon beschrijft, maar vooral ook waarschuwt voor de sociale beïnvloeding die ervan uitgaat als zulk gedrag prominent in de media belicht wordt.

Goede leiders hebben, schrijft Brooks, wel degelijk oog voor de egoïstische en competitieve kanten van de menselijke sociale natuur, maar, zo vervolgt hij:

they have another foot in the realm of the moral motivations. They seek to inspire faithfulness by showing good character. They try to motivate action by pointing toward great ideals.
Realist leaders like Trump, McMaster and Cohn seek to dismiss this whole moral realm. By behaving with naked selfishness toward others, they poison the common realm and they force others to behave with naked selfishness toward them. (McMaster en Cohn zijn medewerkers van Trump)
By treating the world simply as an arena for competitive advantage, Trump, McMaster and Cohn sever relationships, destroy reciprocity, erode trust and eviscerate the sense of sympathy, friendship and loyalty that all nations need when times get tough.
By looking at nothing but immediate material interest, Trump, McMaster and Cohn turn America into a nation that affronts everybody else’s moral emotions.

Dat het gedrag van een slechte leider als Donald Trump ook inderdaad invloed uitoefent, blijkt uit het bericht Kids Are Quoting Trump To Bully Their Classmates And Teachers Don’t Know What To Do About It.

Kinderen herkennen het gedrag maar al te goed en zien het als een aanmoediging om zich net zo te gedragen. Buzzfeeds News inventariseerde 54 incidenten verspreid over de Verenigde Staten, waarin een leerling een mede-leerling bestookt met verwijzing naar Trump als een soort van rechtvaardiging. Ik citeer:

On a school bus in San Antonio, Texas, a white eighth-grader said to a Filipino classmate, “You are going to be deported.” In a classroom in Brea, California, a white eighth-grader told a black classmate, “Now that Trump won, you're going to have to go back to Africa, where you belong.” In the hallway of a high school in San Mateo County, California, a white student told two biracial girls to “go back home to whatever country you're from.” In Louisville, Kentucky, a third-grade boy chased a Latina girl around the classroom shouting “Build the wall!” In a stadium parking lot in Jacksonville, Florida, after a high school football game, white students chanted at black students from the opposing school: “Donald Trump! Donald Trump! Donald Trump!”

Je vraagt je dus wel af hoe dat moet aflopen nu we zulke slechte leiders aan de macht hebben. En zoveel media-aandacht voor andere figuren die die macht ambiëren.

donderdag 17 augustus 2017

Sociaalwetenschappelijk onderzoek dat helpt om het verschijnsel-Trump beter te begrijpen

De recente gebeurtenissen in de Verenigde Staten wijzen nog maar weer eens op de opvallende overeenkomsten tussen wat we nu meemaken en dat wat zich afspeelde in Duitsland in de jaren 30 van de vorige eeuw. Bij die overeenkomsten stond ik eerder stil in het bericht Verontrustend actueel: een kijkje in de jaren 30 dat doet denken aan nu (aan de hand van Golo Mann).

Maar er is natuurlijk ook een belangrijk verschil. Na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelden zich de sociale wetenschappen en die kunnen ons nu bijstaan in het begrijpen van wat er gaande is. Die ontwikkeling was trouwens voor een groot deel juist in gang gezet door de motivatie om de vreselijke gebeurtenissen te begrijpen die zich in nazi-Duitsland en in de Tweede Wereldoorlog hadden afgespeeld.

Wat hebben die sociale wetenschappen te bieden om nu het verschijnsel-Trump (dat ook de morele teloorgang en radicalisering van de Republikeinse partij omvat) en meer in het algemeen de opkomst van het rechts-extremisme te begrijpen en te verklaren?

Ik moet dan allereerst denken aan het onderzoek dat de toename van rechts-extremistische opvattingen in verband brengt met de toename van bestaansonzekerheid. Zie mijn laatste bericht daarover: Meer onderzoek naar verband tussen bestaansonzekerheid en rechts-extremisme en volg de links daarin naar vorige berichten.

Dat onderzoek was er in de jaren 30 van de vorige eeuw niet en is er nu wel. En het valt te hopen dat de eruit voortkomende inzichten snel tot de politiek en het beleid doordringen en benut gaan worden.

Maar er is meer. Zo is er dit mooie overzicht dat Thomas Pettigrew opstelde van onderzoek dat kan helpen bij het begrijpen van de Amerikanen die op Trump stemden: Social Psychological Perspectives on Trump Supporters.

Pettigrew, een wel heel gerenommeerd sociaal-psycholoog, ordent dat onderzoek in de vier thema's:

  • Authoritarianism and Social Dominance Orientation (SDO)
  • Prejudice
  • Intergroup contact
  • Relative Deprivation

Het onderzoek dat ik noemde naar de rol van bestaansonzekerheid valt onder het thema van de relatieve deprivatie.

Het eerste thema slaat op al dat onderzoek dat geprobeerd heeft om het persoonlijkheidssyndroom te karakteriseren van mensen die bij uitstek vatbaar zijn voor autoritaire en rechts-extremistische opvattingen. Dat onderzoek begon ooit, kort na de Tweede Wereldoorlog, met The Authoritarian Personality van Adorno en anderen (volg de link voor de uitgebreide Wikipedia-pagina).

Zie voor die Sociale Dominantie Oriëntatie mijn eerdere berichten daarover, zoals Ongelijkheid verhoogt de Sociale Dominantie Oriëntatie en daarmee racisme, seksisme en anti-immigranten- en anti-uitkeringstrekkerssentiment, PVV-stemmers willen overheersen - Over Sociale Dominantie, collectief narcisme en rechts-extremisme en Over Sociale Dominantie en "In Rotterdam spreken we Nederlands".

Die twee andere thema's, vooroordeel en intergroepscontact, hangen nauw met elkaar samen. Ze slaan op het probleem dat we in onze huidige maatschappij in onderlinge afhankelijkheid staan tot vreemden en leden van andere groepen die we niet persoonlijk kennen. Dat informatietekort leidt ertoe dat zich gemakkelijk, meestal negatieve, vooroordelen ontwikkelen, die in het dagelijks leven en in de politiek vervelende gevolgen kunnen hebben. Onderzoek wijst erop dat vooroordelen kunnen worden verminderd door een toename van onderling contact (de sociale contact-hypothese) en daarmee van onderlinge vertrouwdheid. Zie bijvoorbeeld Meer empathie bij toenemende vertrouwdheid: nieuwe aanwijzing.

vrijdag 18 augustus 2017

Sociaalwetenschappelijk zicht op intimiderend en narcistisch leiderschap - en dus op Donald Trump

Update. Lees nu ook The Appeal of the Primate Leader: Human Evolution and Donald Trump van Max Beilby op Darwinian Bussiness. En Can evolutionary psychology and personality theory explain Trump’s popular appeal? van Christian Jarrett op Research Digest.

Doordat we nu wel, en in de jaren 30 van de vorige eeuw nog niet, te rade kunnen gaan bij de sociale wetenschappen, zijn we nu beter in staat om het zo sterk opkomende rechts-extremisme en de oorzaken daarvan te begrijpen. Zie ook het vorige bericht: Sociaalwetenschappelijk onderzoek dat helpt om het verschijnsel-Trump beter te begrijpen.

Een boeiende bijdrage in dat verband is Dan P. McAdams' analyse van het leiderschap van Trump: The Appeal of the Primal Leader: Human Evolutionand Donald J. Trump. Daarover zo meteen meer.

Diezelfde McAdams schreef vorig jaar in de juni-aflevering van The Atlantic deze vooruitziende analyse: The Mind of Donald Trump. Uitgaande van Trumps persoonlijkheidseigenschappen komt hij tot deze "voorspelling" van wat zijn presidentschap zou gaan betekenen:

In sum, Donald Trump’s basic personality traits suggest a presidency that could be highly combustible. One possible yield is an energetic, activist president who has a less than cordial relationship with the truth. He could be a daring and ruthlessly aggressive decision maker who desperately desires to create the strongest, tallest, shiniest, and most awesome result—and who never thinks twice about the collateral damage he will leave behind. Tough. Bellicose. Threatening. Explosive.

Er zijn wel eens voorspellingen geweest die slechter uitkwamen.

En hij besluit zijn analyse met:

Who, really, is Donald Trump? What’s behind the actor’s mask? I can discern little more than narcissistic motivations and a complementary personal narrative about winning at any cost. It is as if Trump has invested so much of himself in developing and refining his socially dominant role that he has nothing left over to create a meaningful story for his life, or for the nation. It is always Donald Trump playing Donald Trump, fighting to win, but never knowing why.

Maar nu terug naar dat recente artikel over Trumps leiderschap. Daarin gaat het over de twee soorten leiderschap die we in het menselijk sociale en maatschappelijk leven kennen: dat van het prestige en dat van het intimideren en domineren.

Het leiderschap op basis van prestige behoort bij wat ik de sociale vorm van de morele gemeenschap noemde (Over de coöperatieve zorg voor kinderen in de evolutie van zoogdieren en van mensen). Die menselijke gemeenschap is gebaseerd op egalitaire verhoudingen, op samenwerking en op overdracht van kennis en informatie (cultuur dus). Dat laatste opent de weg voor een vorm van leiderschap, want de een weet meer dan de ander en is dus een belangrijker bron van expertise en wijsheid.

Zo iemand krijgt prestige toegekend door anderen. Hijzelf kan dat niet opeisen, laat staan afdwingen. Maar belangrijker: daartoe is hij (of zij) ook helemaal niet gemotiveerd. Want alles staat in het teken van het gemeenschappelijke belang en het bewaren van de harmonie.

Daartegenover staat het leiderschap op basis van dominantie. We zitten dan in de sociale vorm van de statushiërarchie. Zie ook Statushiërarchie en gemeenschap: de innerlijk tegenstrijdige ("flexibele") sociale menselijke natuur. En de evolutionaire achtergrond daarvan.

Voor het karakteriseren van het dominantieleiderschap grijpt McAdams terug op het eerste boek van Frans de Waal (Chimpanzee Politics), waarin De Waal de statushiërarchie en de strijd om status in de groep chimpansees in Burgers Dierenpark beschrijft. Het is de evolutionair oudste vorm van leiderschap, die echter bij mensen nog gemakkelijk de kop kan opsteken.

En dat laatste is het geval als het om de persoon Trump gaat en om wat hij nastreeft. Kortheidshalve citeer ik maar even McAdams:

Like the alpha male of a chimpanzee colony, Trump leads (and inspires) through intimidation, bluster, and threat, and through the establishment of short-term, opportunistic relationships with other high-status agents. Whereas domain-specific expertise confers status in the prestige paradigm, dominant leaders derogate expertise in order to establish a direct, authoritarian connection to their constituency. Trump’s leadership style derives readily from his personality makeup, which entails a combustible temperament mixture of high extraversion and low agreeableness, a motivational agenda centered on extreme narcissism, and an internalized life story that tracks the exploits of an intrepid warrior who must forever fight to win in a Hobbesian world of carnage.

En daar is eigenlijk het meeste wel mee gezegd. Het zou goed zijn als journalisten in hun berichtgeving over de strapatsen van Trump wat meer blijk gaven van inzicht in het soort leiderschap waar we hier mee te maken hebben.

Dat geldt trouwens algemener. Trump is een extreem geval van leiderschapsgedrag dat we natuurlijk veel meer om ons heen zien.

maandag 9 oktober 2017

Het gevaar van Donald Trump - Psychiaters waarschuwen

We moeten het onder ogen zien: de democratie kan ook gevaarlijke en psychische gestoorde figuren aan de macht brengen. We hebben dat eerder, in de jaren 30 van de vorige eeuw in Weimar-Duitsland zien gebeuren, toen Adolf Hitler via verkiezingen aan de macht kwam en vervolgens alle democratische organen en instituties buiten werking stelde, omdat ze in de weg stonden van zijn ongebreideld narcisme.

Nu zien we onder onze ogen gebeuren hoe Donald Trump President is geworden van het machtigste land ter wereld. En hoe hij als een gestoorde narcist om zich heen mept, zonder blijk te geven van enig besef van de grondwettelijke restricties die aan zijn ambt zijn gesteld.

De grote vraag is nu hoe zich dat verder zal ontwikkelen. Zullen de in de Amerikaanse democratie ingebouwde tegenkrachten wel sterk genoeg zijn om deze kwaadaardige egoïst in toom te houden? Je houdt je hart vast.

Dat doen ook de 27 psychiaters en andere deskundigen op het terrein van de geestelijke gezondheidszorg die hebben meegewerkt aan het, opmerkelijk snel uitgebrachte, boek The Dangerous Case of Donald Trump.

Het zijn niet de minsten die er aan hebben meegewerkt. Volg de link en blader door secties van het boek en door de inhoudsopgave.

Dat zo een boek kan verschijnen, stemt tot enig optimisme. Bedenk dat een soortgelijke publicatie over Erdogan in Turkije waarschijnlijk niet het licht zou zien, net zomin als dat in Rusland over Putin zou kunnen. En denk aan de boekenkasten vol met analyses-achteraf van de persoon Adolf Hitler en zijn omgeving, die dus inderdaad te laat verschenen.

Salon had een paar weken terug dit interview met de psycho-historicus Robert J. Lifton, die het boek voorzag van het voorwoord: The dangerous case of Donald Trump: Robert Jay Lifton and Bill Moyers on “A Duty to Warn”. Een citaat:

We have a duty to warn on an individual basis if we are treating someone who may be dangerous to herself or to others — a duty to warn people who are in danger from that person. We feel it’s our duty to warn the country about the danger of this president. If we think we have learned something about Donald Trump and his psychology that is dangerous to the country, yes, we have an obligation to say so. That’s why Judith Herman and I wrote our letter to The New York Times. We argue that Trump’s difficult relationship to reality and his inability to respond in an evenhanded way to a crisis renders him unfit to be president, and we asked our elected representative to take steps to remove him from the presidency.

En:

What we put forward as self-evident and normal may be deeply dangerous and destructive. I came to that idea in my work on the psychology of Nazi doctors — and I’m not equating anybody with Nazi doctors, but it’s the principle that prevails — and also with American psychologists who became architects of CIA torture during the Iraq War era. These are forms of malignant normality. For example, Donald Trump lies repeatedly. We may come to see a president as liar as normal. He also makes bombastic statements about nuclear weapons, for instance, which can then be seen as somehow normal. In other words, his behavior as president, with all those who defend his behavior in the administration, becomes a norm. We have to contest it, because it is malignant normality. For the contributors to this book, this means striving to be witnessing professionals, confronting the malignancy and making it known.

vrijdag 2 juni 2023

In een gemeenschapsrelatie luister je naar elkaar. En in een vluchtige relatie kan goed luisteren een middel zijn om een gemeenschapsrelatie tot stand te brengen. Maar met een risico.

Waarom vinden we het vaak moeilijk om te luisteren en praten we zo vaak door elkaar heen? Dat vroeg ik me al eens af. Het lijkt er mee te maken hebben dat ons sociale leven zich voor een groot deel afspeelt in het domein van de vluchtige relaties. Relaties dus waarin het statuscompetitiepatroon de kop kan opsteken. Doordat de relatie nog niet zo diep in ontwikkeld dat beide partijen ervan uit kunnen gaan dat het gesprek volgens het gemeenschapspatroon zal verlopen. 

Als je dan teveel luistert, en dus de ander teveel aan het woord laat, dan zou dat opgevat kunnen worden als een statusverschil. Degene die dan het meest aan het woord is, heeft kennelijk meer te vertellen en dat zou opgevat kunnen worden als een aanwijzing voor een hogere status (kennis, competentie, wereldwijsheid, noem maar op). Omdat beide partijen niet in die lage statuspositie terecht willen komen, zullen ze dus willen vermijden om teveel alleen maar te luisteren. Dat leidt tot een bekend gesprekspatroon: elkaar veel onderbreken. Veel bezig zijn met wat jij in zou kunnen brengen, met wat het volgende is dat jij zult gaan zeggen. In plaats van te luisteren. Je krijgt dan het door elkaar heen praten als verschijningsvorm van de statuscompetitie. 

In de nieuwe studie Listening and the Pursuit of Communal Relationships geven de auteurs een mooi overzicht van onderzoek dat erop wijst dat mensen in gemeenschapsrelaties, dus relaties waarin het gemeenschapspatroon vanzelfsprekend is, juist heel gemotiveerd zijn om naar elkaar te luisteren. Omdat ze in elkaars welbevinden zijn geïnteresseerd. En natuurlijk omdat luisteren niet kan worden opgevat als een signaal van lagere status.

En van onderzoek dat laat zien dat mensen in een vluchtige relatie goed luisteren ook kunnen gebruiken als een signaal dat ze een diepere relaties, dus een gemeenschapsrelatie op prijs zouden stellen. Ze nemen dan dus het risico dat de ander dat verkeerd zou kunnen opvatten, namelijk als lage statusgedrag. Zodra ze de indruk krijgen dat dat het geval is, zullen ze natuurlijk stoppen met dat luisteren. En dan begint weer het door elkaar heen praten.

donderdag 1 juni 2023

Over morele luchtledigheid. Van het vak economie, maar ook van het vak sociologie

 Mijn LinkedIn-Nieuwsbrief van deze week, waarvan een eerdere versie in delen op dit blog verscheen:


Maurizio Meloni geeft in Moralizing biology: The appeal and limits of the new compassionate view of nature een fraai overzicht van al het psychologisch, biologische, en neuro-wetenschappelijke onderzoek dat erop wijst dat morele gemeenschapsintuïties inherent zijn aan de menselijke sociale natuur. Je komt er een sectie in tegen over het Moral Intuitionist Model van de psycholoog Jonathan Haidt en anderen, een sectie over de evolutionaire bouwstenen van moraliteit van de primatoloog Frans de Waal en een sectie over de neurowetenschap van de menselijke morele gevoeligheid (moral sensitivity).

Al dat onderzoek, dat dateert van de laatste tientallen jaren, wijst in een diametraal andere richting dan wat eerder gemeengoed was in het denken over de menselijke moraal. In dat denken stond de stellige overtuiging voorop dat in de natuur alles draait om competitie en om de overwinning van de sterkste en de nederlaag van de zwakste. 

Vertegenwoordigers van dat denken waren bijvoorbeeld Michael Ghiselin (The Economy of Nature and the Evolution of Sex, 1974) en Richard Dawkins (The Selfish Gene, 1976). In die overtuiging was al het morele gedrag van mensen slechts een "vernislaagje". In de woorden van Ghiselin: Scratch an altruist and watch a hypocrite bleed. En Dawkins ging er van uit dat als het gen "zelfzuchtig" is, dat dat dan ook wel moet gelden voor het organisme. (Ik herinner mij een discussie in een online-groep van alweer jaren geleden, waarin Dawkins deze stellingname ontkende, maar door De Waal steeds maar geconfronteerd werd met citaten uit The Selfish Gene).

Dat denken is dus door het nieuwere onderzoek volledig onderuitgehaald. Waarmee we eigenlijk weer terug zijn bij Charles Darwin, die wel degelijk oog had voor de menselijke morele natuur. Maar die vernislaagtheorie was tot eind vorige eeuw dus gemeengoed in het sociaalwetenschappelijke denken. Voor zover moraliteit daarin al aan de orde kwam, moet je daar meteen bij zeggen, want tot aan dat recente onderzoek werden morele gevoelens eigenlijk niet beschouwd als legitiem onderwerp van onderzoek.

Het is goed om dit alles te bedenken als we terugkeren naar die waterscheiding aan het eind van de achttiende eeuw zoals Karl Polanyi die zag in het wetenschappelijk denken over de rol van de moraal in de inrichting van de maatschappij. Zie deze editie van deze Nieuwsbrief. Na die waterscheiding heerste het wat ik het moreel luchtledige economische denken noemde. Niet de moraal, maar de markt moest de maat der dingen worden. 

Het was juist niet (moreel) goed om de armen en de paupers te helpen, zoals voorafgaand aan de waterscheiding nog werd bepleit en min of meer gebeurde, want dat zou alleen maar in de weg staan van het bereiken van een nieuw evenwicht tussen de omvang van de bevolking en de beschikbare hulpbronnen. De wet van vraag en aanbod moest onbelemmerd zijn werk kunnen doen. Honger was nodig om alleen de sterkeren te laten overleven en om hen te motiveren om het werk te verrichten. Dat laatste deden ze in dienst van de bezittende klasse, wat meteen met zich meebracht dat de overheid niet veel meer moest doen dan het bezit te beschermen. De moraal, de impuls om de zwakken te helpen, het gevoel van rechtvaardigheid, dat hoorde geen rol te spelen.

Dat was in de woorden van Polanyi de liberale "utopie" van de vrije, ongereguleerde markt. En precies dat was het begin van het vak economie zoals we dat nu nog steeds kennen. In het theoretische bouwwerk van het vak, dat zich natuurlijk sterk ontwikkelde, bleef de markt de maat der dingen. En dus de maat voor welvaart. Overheidsuitgaven worden gemakshalve beschouwd als consumptie in plaats van als mogelijkerwijs welvaart scheppend. Gemakshalve, omdat de waardemaatstaf van de markt ontbreekt. 

Beleid op economische grondslag

Hoe dat uitpakt, valt fraai te illustreren aan een leerboek over beleid op economische grondslag. Ik doel op Policy Analysis. Concepts and Practice van David L. Weimer en Aidan R. Vining. (Ik gaf jarenlang college over dat boek.) Daarin is de markt de maatstaf voor welvaart, dat wil zeggen voor efficiëntie. Kies in je beleid altijd voor de markt, tenzij je een goede reden hebt om dat niet of maar beperkt te doen. 

In dat laatste geval moet er een aanwijsbaar geval zijn van "marktfalen". De markt schiet tekort omdat het om een publiek goed gaat (zoals tegengaan van klimaatverandering), omdat de productie met externe effecten gepaard gaat (vervuiling), vanwege een natuurlijk monopolie (waterleidingnet) of vanwege het bestaan van informatie-asymmetrie (medische zorg). In zulke gevallen is er een reden voor overheidsproductie of overheidsregulering. Maar dus geheel afgeleid van het primaat van de markt als waarden scheppend. En met het streven om de markt zoveel mogelijk te benaderen.

Dat alles valt nog binnen het economische theoretische kader. Maar dan moeten de auteurs zich ook buigen over problemen die, zeg maar, uit de beleidspraktijk komen. Waar ze niet omheen kunnen, wil hun boek voor de praktijk geschikt zijn. 

Problemen echter die helemaal niet met dat theoretische kader geanalyseerd kunnen worden. Zoals het probleem dat mensen niet alleen maar in hun eigen positie geïnteresseerd zijn, maar ook in hoe die positie uitvalt in vergelijking met anderen. Anders gezegd, het probleem dat mensen geneigd zijn tot statuscompetitie. Of het probleem dat er ook nog zoiets bestaat als menselijke waardigheid, van gelijkheid van kansen, van de behoefte aan bestaanszekerheid en aan gelijkheid (iedereen telt mee). (Dit gebeurt in de hoofdstukken 6 en 7 van mijn editie van 1998). 

En dan komt naar voren dat als je als economen een leerboek schrijft over beleid, je heel wezenlijke problemen, die met morele intuïties te maken hebben, helemaal niet met je theoretische apparaat kunt behandelen. Anders gezegd, de utopie, de fantasiewereld, van de econoom loopt tegen zijn grenzen aan. En dat ligt er dus aan dat al vanaf die waterscheiding aan het eind van de achttiende eeuw het vak economie de mens als moreel wezen buiten de deur heeft gehouden. Waarbij je natuurlijk meteen bedenkt hoe merkwaardig dat eigenlijk is. Had dat niet anders gekund? En was dat niet veel beter geweest?

Dit is natuurlijk een breder wetenschappelijk probleem. Zie voor het vak sociologie Een sociologie die ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen.

Nutsinterdependentie

Een van de problemen die zich dan in dat vak economie voordoen, komt voort uit die morele notie van iedereen telt mee, die inhoudt dat mensen zich het lot en het welzijn van anderen aantrekken. Dat ze dus bereid zijn tot het helpen en ondersteunen van anderen, dus tot pro-sociaal gedrag, oftewel gemeenschapsgedrag. Maar dat past helemaal niet in dat economische theoretische kader. Het gaat in tegen de eis dat het "nut" van een persoon uitsluitend afhankelijk is van de goederen die die persoon zelf consumeert. Niemand wordt geacht zich beter te voelen als hij ziet dat het iemand anders goed gaat. Wat de econoom "nutsinterdependentie" noemt, dat het nut van de een mede afhankelijk is van het nut van de ander, laat het theoretisch kader niet toe. Minder technisch gezegd: alles draait om eigenbelang.

Maar ja, nutsinterdependentie bestaat wel degelijk. Wat te doen? Op p. 119 van het boek (mijn uitgave van 1998) kom je de economische standaard oplossing tegen. Die houdt in dat wordt aangenomen, let wel, wordt aangenomen, dat alle gemeenschapsgedrag uitsluitend binnen het huishouden plaats vindt. Ouders zorgen voor elkaar en voor hun kinderen. En dan kunnen we vervolgens het hele theoretische raamwerk in stand houden, door niet het individu als de consumptie-eenheid te nemen, maar het huishouden.

Die "oplossing" is zo standaard dat iedere eerstejaarsstudent economie er mee kennismaakt en hem voor de rest van zijn loopbaan als econoom als vanzelfsprekend aanneemt. Natuurlijk niet als een empirisch onderbouwd inzicht, maar als een veronderstelling die je, als econoom, nu eenmaal moet maken. (Denk aan al die grappen over economen, die als ze een vraag beantwoorden altijd beginnen met "Let's assume that .....".)

Het vak economie en de democratie

Maar dat heeft zacht gezegd nogal wat inhoudelijke consequenties. Gemeenschapsgedrag tussen huishoudens zou in een economische analyse niet kunnen bestaan. De democratie als vormgeving van onze morele gemeenschapsintuïties van iedereen telt mee en rechtvaardigheid? Economisch onbestaanbaar. Economisch gezien zou het in de democratie altijd alleen maar draaien om eigenbelang. 

Maar er valt het een en ander voor te zeggen dat zo'n democratie helemaal niet mogelijk is. Zie De democratie heeft fatsoen en integriteit en politieke deugd nodig. Maar dat inzicht ontbreekt in de economische theorie van de democratie.

Nu is het legitiem, ja, zelfs onvermijdelijk, om je bij de ontwikkeling van een theorie op veronderstellingen te baseren die abstraheren van de werkelijkheid. Als je altijd alleen maar zo dicht mogelijk bij de waarneembare werkelijkheid wilt blijven, kom je niet verder dan een aaneenrijging van waarnemingen en dat is geen theorie. 

Modelassumpties en de werkelijkheid

Maar het maakt natuurlijk wel uit wat je weglaat als je abstraheert. Uiteindelijk loopt je theoretische bouwwerk onvermijdelijk op allerlei plekken tegen de werkelijkheid aan. Je doet allerlei voorspellingen die niet blijken uit te komen. En dan komt een moment dat je je achter de oren krabt en je afvraagt of je niet aan het begin iets heel belangrijks hebt weggelaten. Zo worden in feite je modelassumpties alsnog aan de werkelijkheid getoetst.

Momenten dat economen zich achter de oren krabben, of hadden moeten krabben, zijn er al vele geweest. Denk aan Het eendimensionale economische mensbeeld is niet alleen als mensbeeld onrealistisch, maar ook als venster op wat zich werkelijk in de markt en in de maatschappij afspeelt. Met een verwijzing naar Calculativeness, trust and the reciprocity complex: Is the market the domain of cynicism?, waarin Rudi Wielers en ik erop wezen dat markten, de echte, niet die uit de economische leerboeken, niet zonder (voldoende) gemeenschapsgedrag zouden kunnen bestaan. Dat gaat over de rol van onderling vertrouwen, die in de economische abstracties geen rol speelt.

Andere momenten zijn er volop geweest als je bedenkt hoe die "bezittersmaatschappijen" (de ownership societies van Piketty) zich na het einde van de achttiende eeuw hebben ontwikkeld. Piketty laat zien hoe vanaf het eerste kwart van de twintigste eeuw in Engeland de extreme ongelijkheid, die in de negentiende eeuw zelfs nog toenam, snel en sterk werd teruggedrongen (hoofdstuk 5. Ownership societies: European trajectories van Capital and Ideology).

Toenemende invloed van de morele gemeenschapsintuïties

Hoe kwam dat? Door uitbreiding van het kiesrecht, door de emancipatiebewegingen van arbeiders en vrouwen en door progressieve belastingheffing. En door de opbouw van de verzorgingsstaat na de Tweede Wereldoorlog ("de gemeenschap, georganiseerd in de staat").

Een ontwikkeling die misschien voor een klein deel valt te verklaren door economische factoren. Maar toch moeilijk te begrijpen als je de rol van bij mensen levende morele gemeenschapsnoties van iedereen telt mee en van rechtvaardigheid zou willen negeren. Noties die via politieke bewegingen, denk aan de sociaaldemocratie, hun weg vonden naar overheidsbeleid. Een ontwikkeling die onvoorstelbaar is als je uitsluitend met het standaard economische apparaat naar de wereld zou kijken.

Die ontwikkeling: sterk afnemende ongelijkheid, samenhangend met uitbreiding van het kiesrecht, dus met de groei van democratie, meer regulering van de arbeidsmarkt en bescherming van de zwakkeren en progressievere belastingheffing. Piketty (Capital and Ideology, p. 195) laat zien hoe in Engeland vanaf de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) de vermogensongelijkheid sterk afnam. En hoe dat in Zweden, Frankrijk, Duitsland, het Verenigd Konikrijk en de Verenigde Staten gepaard ging (p. 457) met een sterke toename in precies dezelfde periode van de belastinginkomsten van de overheid. Dus met een toename van het morele wij-met-zijn-allen van de overheid als correctie op en indamming van het amorele ieder-voor-zich van de markt. 

Die ontwikkeling in het eerste driekwart van de twintigste eeuw kan moeilijk anders verklaard worden dan uit de toegenomen invloed van de morele gemeenschapsintuïties (iedereen telt mee, rechtvaardigheid) op de politieke besluitvorming, die mogelijk werd gemaakt door het algemeen kiesrecht en dus door de vestiging van democratieën. Piketty spreekt over de politiek-ideologische voorwaarden die deze ontwikkeling in gang zetten (p. 417):

those decisions stemmed from profound and lasting changes in social perceptions of the system of private property and its legitimacy and ability to bring prosperity and offer protection against crisis and war. This challenge to capitalism had been in gestation since the middle of the nineteenth century before crystallizing as majority opinion in the wake of two world wars, the Bolshevik Revolution, and the Great Depression of the 1930s. After such shocks, it was no longer possible to fall back on the ideology that had been dominant until 1914, which relied on the quasi-sacralization of private property and the unquestioned belief in the benefits of generalized competition, whether among individuals or among states. The contending political forces therefore set out in search of new avenues, including various forms of social democracy and socialism in Europe and the New Deal in the United States.

Lessen voor nu

Kunnen daar lessen uit worden getrokken voor nu? Ja, natuurlijk, die volgen dan ook meteen:

The lessons that can be drawn from this history are obviously relevant to what is happening today, especially since a neo-proprietarian ideology began to gain influence in the final decades of the twentieth century.

En dan gaat het over de terugkeer van de grote invloed van het moreel luchtledige vak economie vanaf de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw, het neoliberalisme dus. Wat we zich met dat alles zien afspelen is de strijd om invloed tussen enerzijds dat amorele vak economie en anderzijds de politiek-ideologische denkwereld van de sociaaldemocratie (ruim genomen), waarin de morele gemeenschapsintuïties proberen vorm te vinden.

Het amorele vak economie en de sociaaldemocratie

Over die strijd hebben Avner Offer en Gabriel Söderberg zich gebogen aan de hand van de sinds 1969 uitgereikte Nobelprijzen voor economie in hun in 2016 verschenen The Nobel Factor. The prize in economics, social democracy, and the market turn. Dat boek verdient veel meer aandacht dan het heeft gekregen.

Want daarin gaat het precies over die tegenoverstelling van enerzijds de "economische doctrine" en anderzijds de sociaaldemocratie (p. 4-5):

In Social Democracy the basic impulse was not gratification but obligation, the basic unit not the individual but the group, family, class, and nation. The prime objective was not acquisitive, but to achieve security, and more specifically, to cope with life-cycle contingencies. In contrast to the personal cravings that motivate action in economic theory, Social Democracy was driven by the social problem of how to cope with dependency.
In the course of the life cycle, every person goes through periods when they cannot provide for themselves. Early motherhood, infancy and childhood, education, illness, unemployment, disability, and old age are all costly and time-consuming. In conditions of dependency, there is nothing to sell except a claim on humanity, no product to bargain with, no 'two feet' to stand on, and little foresight or capacity to calculate. (...)
The difference between Social Democracy and economic market doctrines is easy to draw. It is about how to deal with uncertainty.

Moet iedereen zelf maar uitzoeken hoe hij met bestaansonzekerheid omgaat? Ieder voor zich? Dan is de markt de scherprechter. Iedereen, arm en rijk, krijgt precies wat hij "verdient".

Of lossen we dat probleem met zijn allen op? Omdat iedereen mee telt? In dat geval verdient iedereen bestaanszekerheid, recht op een bestaan, omdat we dat met zijn allen voor iedereen zoveel mogelijk willen garanderen. 

Eigenlijk kun je daarmee de sociaaleconomische geschiedenis schrijven van de twintigste en het begin van de eenentwintigste eeuw. De geschiedenis van de strijd om de vraag naar de invloed van onze morele gemeenschapsnoties op hoe we onze maatschappij inrichten. Met wisselende uitkomsten.

Twee maatschappijvisies

Die economische en dus moreel luchtledige oplossing voor het probleem van bestaansonzekerheid bestaat eruit dat iedereen maar moet uitzoeken hoe hij die zich op de markt kan aanschaffen. In de woorden van Offer en Söderbergs The Nobel Factor (p. 6):

In economics, in contrast, the risk is borne by every individual. each person's problem is how to transfer financial claims safely over time, from now, when premiums are paid or savings banked, to the future, when dependency might occur. Security is a commodity like any other, purchased in financial markets as insurance and savings, each person according to a sense of how much he or she can afford. Risks are pooled by insurance companies and banks. Individuals rely for security on commercial contracts.

Denk aan de poging van de Republikeinse partij gedurende de regering-Bush om de sociale zekerheid volledig te privatiseren. Weg met het wij-met-zijn-allen. Dat kregen ze er niet door, ook al vanwege de vele aanwijzingen dat een collectief georganiseerde sociale zekerheid goedkoper is.

Fraai daarmee contrasterend, in de zin van de morele lading benadrukkend, is de karakterisering van de sociaaldemocratie door de Zweedse sociaaldemocratische leider Albin Hansson in 1928 als "The People's Home", die Offer en Söderberg aanhalen (p. 5): 

The basis of the home is commonality and mutuality. A good home is not aware of any privileged or slighted, no darlings and no stepchildren. You see no one despise the other, no one who tries to gain advantage of others.... In the good home you find equality, compassion, cooperation, helpfulness.

Sinds die waterscheiding aan het eind van de achttiende eeuw kennen we dus die twee maatschappijvisies, de moreel luchtledige van het vak economie, toegespitst in de neoliberale ideologie, aan de ene kant en de sociaaldemocratie aan de andere kant.

Misschien hebben we nu, in 2023, genoeg geleerd om de les te trekken dat het met morele luchtledigheid niet de goede kant opgaat.

Dat kan niet anders dan consequenties hebben voor het vak economie. Maar laten we het onder ogen zien: ook voor het vak sociologie.