In 1965 ging ik sociologie
studeren. Hier het vorige bericht. Ik had op het postkantoor in het dorp gebeld met het Bureau
Inschrijving van de Rijksuniversiteit Groningen, waarna ik de papieren kreeg
toegestuurd die ik ingevuld terugstuurde. Een kamer had ik al, want ik kon die
van mijn oudere broer Wobbe overnemen, die toen net zijn studie scheikunde had
afgemaakt. Mijn moeder stond erop om mij bij te staan bij het me installeren. We
kochten wat spulletjes bij V&D op de Grote Markt en aan het eind van de
middag bracht ik haar naar de trein terug, eerst naar Leeuwarden, waar ze
overstapte richting Zwolle en uitstapte op station Akkrum. De volgende dag ging
ik met mijn spaarbankboekje naar de vestiging van de Algemene Spaarbank in de
Oude Boteringestraat. Ik nam er een eerste gedeelte op van mijn studiebeurs en
renteloos voorschot en betaalde mijn eerste huur aan de hospita. En ik kocht
mijn eerste studieboeken.
Wat ging er zoal vooraf aan die keuze om sociologie te gaan studeren? Welke verwachtingen had ik ervan? Ik zou kunnen proberen om daar heel in het algemeen een antwoord op te geven, maar dat zou weinig informatief zijn. Daarom in dit en een of meer vervolgberichten een gedetailleerder antwoord. Ook al om voor mezelf zo goed mogelijk terug te halen met welke "bagage", of gebrek daaraan, ik aan die studie begon. (Het zou mij natuurlijk interesseren hoe collega-sociologen op hun studiekeuze en op wat daaraan voorafging terugkijken.)
Allereerst, het was niet vanzelfsprekend dat ik ging studeren, want ik kwam uit een arbeidersmilieu. Mijn vader was na de lagere school slagersknecht geworden en daarna “geoefend”, maar dus niet "geschoold", slager op de slachterij in Akkrum. Zwaar werk, dat hij bleef doen tot de slachterij eind jaren zestig werd gesloten. Toen begon de tijd van fusies en schaalvergroting in het bedrijfsleven en in het openbaar bestuur. Zoals veel andere dorpen werd Akkrum van een dorp met lokale werkgelegenheid een forensendorp. Daarna was hij werkloos, tot hij zijn pensioen haalde in de sociale werkvoorziening in Oudeschoot bij Heerenveen. Mijn moeder was na de lagere school dienstmeisje in Leeuwarden en serveerster in een melksalon in Heerenveen en werd na het huwelijk huisvrouw. Wobbe, in 2002 te jong overleden, was de eerste in de familie die doorleerde. Hij moet hoogbegaafd zijn geweest en was waarschijnlijk wat we nu hoogfunctionerend autistisch noemen. Op de dorpsschool werd dat goed opgevangen. Hij mocht een klas overslaan en ging naar het Openbaar Lyceum in Heerenveen, waar hij met hoge cijfers zijn HBS-B diploma haalde.
Het hoofd van de lagere school, juf Boerema, naar wie later de school werd genoemd, schreef bij elk rapport een brief aan de ouders “over het werken en zijn van uw zoon/dochter”. Over mij schreef ze: “’t Is net als Wobbe al weer een jongen die wel wat verder kan komen dan de lagere school en U.L.O. naar het zich laat aanzien.” Ik had “een zeer goed verstand”, maar wel “wat een traag tempo” en ik was snel afgeleid. In de vijfde klas had ik mijn werk soms niet op tijd klaar. Ze dacht doordat ik dan naar de les in de zesde klas, in hetzelfde lokaal, zat te luisteren. En ze vroeg zich af waar het stotteren vandaan kwam, waar ze overigens geen aandacht aan besteedde en dat ook verder nimmer een onderwerp van gesprek was.
Dat wij, en onze jongere broer Thom, na de lagere school doorleerden, was dus nogal opvallend. Maar misschien hadden onze ouders dat ook wel gekund en kunnen doen als de mogelijkheden daartoe in hun tijd hadden bestaan.
Terug naar mijn studiekeuze. Waarom sociologie? En niet scheikunde, wat met mijn HBS-B ook had gekund? Wat ik mij van die tijd herinner, is dat sociologie een academische studie in opkomst was. Er heerste het optimisme dat de naoorlogse Keynesiaanse politiek zo ver was gevorderd dat het economische probleem oplosbaar bleek. En dat de volgende stap eruit zou bestaan dat nu ook sociale problemen moesten worden aangepakt. Met als vooruitzicht dat sociologie het vak van de toekomst zou worden. Wat die problemen dan waren, was niet zo duidelijk, maar ze zouden er mee te maken hebben dat mensen naar nieuwe zingeving zouden moeten zoeken nu aan de materiële behoeften kon worden tegemoetgekomen. Hoe zouden ze met de welvaart en de nieuwe consumptiemogelijkheden omgaan? En, in 1960 werd de vrije zaterdag ingevoerd, hoe met de toegenomen vrije tijd? En inderdaad, de instroom in het vak sociologie groeide. In 1965 was ik in Groningen een van ongeveer 60 eerstejaars. Het jaar daarvoor waren het er 20 geweest en dat werd toen opvallend veel gevonden.
Sociologie had dus toen nog de reputatie van de wetenschap van de toekomst. Dat bleef niet lang zo, maar daarover later meer. En die reputatie kwam tegemoet aan mijn "honger naar kennis". Diezelfde honger bracht broer Wobbe ertoe om zich te verdiepen in de atomen en moleculen en scheikundige reacties die verborgen liggen achter de werkelijkheid die we waarnemen. Ik denk dat ik meer wilde weten over de verborgen "principes" achter hoe mensen met elkaar omgaan, sociaal en maatschappelijk. Zonder dat overigens toen al op die manier onder woorden te kunnen brengen.
Daar kwam bij dat we in het gezin behoorlijk, meer dan gemiddeld, maatschappelijk en politiek bewust waren. Mijn vader was een van de oprichters van de plaatselijke afdeling van de Partij van de Arbeid, die landelijk op 9 februari 1946 was ontstaan. Hij had sociaal zijn beperkingen, maar die zaten hem niet in de weg om op vergaderingen het woord te voeren. Bij de Gemeenteraadsverkiezingen van 26 juli 1946 behaalde de PvdA in de gemeente Utingeradeel zes van de elf raadszetels. Mijn vader kwam als nummer 6, want er moest ook een arbeider op de lijst staan, in de gemeenteraad. Dat bleef zo tot 1962, toen de Pacifistisch-Socialistische Partij voor het eerst meedeed en een zetel won ten koste van de PvdA. De gemeente Utingeradeel werd in 1982 opgeheven, in diezelfde golf van schaalvergroting die in de zestiger jaren al was begonnen.
Door dat raadslidmaatschap van mijn vader lazen we het maandblad Socialisme en Democratie. We hadden een met familie die in de straat woonde gedeeld abonnement op het sociaaldemocratische dagblad Het Vrije Volk. Bij familie in Oldeboorn, waar ik vaak over de vloer kwam, las ik het weekblad Vrij Nederland, met lange stukken van H.M. van Randwijk, Jan Kassies, J.J. Buskes en anderen, waar ik denk ik nog weinig van begreep, maar ik herinner me nog de drang om ze te lezen.
Er waren boeken in huis, zoals die van de Arbo-reeks van de Arbeiderspers. Ik herinner me auteurs als Marinus van Goeree, Josepha Mendels, Ben Traven en Dick Dreux. En de AP-omnibussen, zoals die van Willy Corsari, Herman de Man, Jan Mens en Johan Fabricius. Ook van de Arbeiderspers waren er de bundel opstellen die in 1938 door het partijbestuur van de SDAP aangeboden werd aan de socialistische voorman ir. J.W. Alberda en de bundel Om het dagelijks brood onder redactie van P.J. Mijksenaar.
Ik las alle boeken van de schoolbibliotheek en haalde op de zaterdagmiddagen boeken uit de Openbare Leeszaal in het dorp. Nadat ik daar alle jeugdboeken had gelezen, koos Tante Pyt, de directrice van de leeszaal, elke week boeken voor mij uit van de volwassenenafdeling. Als eerste een roman waar ik maar weinig van begreep, waarvan ik later doorkreeg dat het de Nederlandse vertaling was van The Catcher in the Rye van J.D. Salinger, dat in 1951 was verschenen en veel ophef veroorzaakte. (Sommige belangrijke vrouwen in het dorp werden met "Tante" aangesproken.)
Broer Wobbe was geabonneerd op Wending, tijdschrift voor evangelie, cultuur en samenleving, waarvan Willem Banning, hoogleraar kerkelijke en wijsgerige sociologie een van de oprichters was, en waarvan de auteurs C.J. Dippel en Jan Sperna Weiland me nu te binnen schieten. En we hadden de Encyclopedie voor iedereen in huis, ik denk de editie van 1957. Daarvan zie ik nu dat dat het "beslissende boek" was van Gerrit Komrij.
Tenslotte, wij groeiden tweetalig op, waren er Friestalige jeugdboeken in huis. Ik heb er nog een paar bewaard: Torda, de sigeunerhoun van J. van der Ploeg, Fen bûgjen frjemd van J. de Haan, Romke van E.S. de Jong en Utfanhûs by Pake en Beppe van G.Strykstra en J. Strykstra-Bouma.
Dat alles heeft er denk ik op de ene of de andere manier aan bijgedragen dat ik sociologie ging studeren. Maar er is meer en daarover in het volgende bericht.