Mijn LinkedIn-Nieuwsbrief van deze week.
Het cruciale belang van sociale (on)veiligheid voor menselijke gedrag
We zijn dus evolutionair toegerust met de neiging en het
vermogen om onze omgeving te scannen op onveiligheid en vijandelijkheid
dan wel veiligheid en zorgzaamheid. Dat vermogen "ligt klaar" om bij de
geboorte te worden geactiveerd en stuurt ons gedrag gedurende onze
levensloop. De ervaringen die we opdoen worden opgeslagen en "ingedeeld"
langs de dimensie van veiligheid - onveiligheid. Dat alles natuurlijk
met het "doel" om op veiligheid te reageren met gemeenschapsgedrag
(samenwerking, anderen bijstaan) en op onveiligheid met
statuscompetitiegedrag (zelfverdediging door te pogen anderen te
intimideren en als dat niet lukt, proberen de schade van geïntimideerd
worden te beperken).
Die opgeslagen ervaringen dragen we bij ons als
vooronderstellingen over hoe de wereld in elkaar zit. Globaal, over hoe
veilig of onveilig de wereld is of specifieker, waar en wanneer je
veiligheid of onveiligheid mag verwachten. Zijn mensen in het algemeen
te vertrouwen of niet? Wie zijn te vertrouwen en wie niet?
Doordat ze ons gedrag sturen, beïnvloeden ze vervolgens ook onze
ervaringen. Stel dat je aan een onveilige jeugd de vooronderstelling
hebt overgehouden dat de wereld onveilig is, dan gedraag je je daar naar en
trek je je terug of ga je ervan uit dat aanval altijd de beste
verdediging is. Daardoor verklein je de kans dat je vooronderstelling
wordt gecorrigeerd. Sterker, hij wordt voortdurend bevestigd. De kans is
groot dat je daar ongelukkig van wordt en een psychische aandoening
ontwikkelt, zoals een angststoornis. Waarna een therapeut probeert om je
te leren dat je vooronderstelling misschien niet altijd kloppen. Of je
ontwikkelt je tot een sociopaat of narcist, die vooral anderen
ongelukkig maakt.
Dit geheel van inzichten komt bekend voor, want ze lagen al besloten in de eerste twee stellingen van de Dual Mode-theorie, die ik in 2020 uiteenzette in Een sociologie die ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen.
Volgens die twee stellingen zijn mensen in hun omgang met anderen
toegerust met gemeenschapsgedrag als reactie op veiligheid en met
statuscompetitiegedrag als reactie op onveiligheid en zorgt het
gemeenschapsgedrag van anderen voor veiligheid. Ik gaf daarin ook een
overzicht van de aanwijzingen die ik toen kende die pleiten voor die
twee stellingen.
Wat blijkt nu? Dat overzicht was niet volledig. Dat wil zeggen, ik was destijds nog niet op de hoogte van de Social Safety Theory die
in datzelfde jaar voor het eerst werd uiteengezet door George M.
Slavich in Social Safety Theory: A Biologically Based Evolutionary
Perspective on Life Stress, Health, and Behavior. Dat verscheen in de Annual Review of Clinical Psychology (Vol. 16:265-29).
Ik werd erop geattendeerd doordat ik het net in Current Opinion in Psychology verschenen Social
Safety Theory: Understanding Social Stress, Disease Risk, Resilience,
and Behavior During the COVID-19 Pandemic and Beyond van
dezelfde auteur onder ogen kreeg. Waarin naar dat artikel uit 2020
wordt verwezen. Dat verscheen in het voorjaar van 2020, zodat ik er
strikt chronologisch bekeken van op de hoogte had kunnen zijn.
Wat Slavich schrijft komt vrijwel naadloos overeen met wat ik de Dual Mode-theorie
noemde. Het verschil is dat Stelling 2 niet expliciet naar voren wordt
gehaald, de stelling dus dat mensen voor elkaar sociale veiligheid
creëren. Ook besteedt Slavich, als klinisch psycholoog en psychoneuroimmuniloog,
er weinig aandacht aan dat we met zijn allen als samenleving sociale
veiligheid tot stand zouden moeten brengen. Denk aan Stelling 3 van de Dual Mode-theorie
(het gemeenschapsevenwicht valt te prefereren boven het
statuscompetitie-evenwicht). Wel geeft Slavich een uitvoerige
neuroimmunilogische onderbouwing, veel uitvoeriger dan ik deed met die
ene verwijzing naar de polyvagaaltheorie van Stephen W. Porges.
David Bohms onderscheid tussen participerend denken en letterlijk denken
David Bohm wijst erop dat wij mensen, anders dan andere dieren,
de wereld om ons heen, maar ook onszelf en ons denken, op een heel
bepaalde manier waarnemen. Namelijk door het filter van onze
vooronderstellingen. Vooronderstellingen waarmee we geboren werden en
die we gedurende onze levensloop op grond van de ervaringen die we
opdoen hebben bijgesteld en uitgebreid.
Dat eerste hebben we nog gemeen met andere dieren, maar dat
laatste doen wij op een unieke manier, doordat wij vroeg in ons leven de
stap maken naar zelfbewustzijn en waarschijnlijk gelijk daarmee taal
aanleren. Dat gemeenschappelijke met andere dieren bestaat eruit dat we,
doordat we levende wezens zijn en dus het resultaat van een
evolutionair proces, erop zijn voorbereid dat de wereld veilig of
onveilig kan zijn en dat het zaak is om veiligheid te zoeken en
onveiligheid te mijden.
Dat gemeenschappelijke houden we bij ons, maar daar komen, zo
ongeveer aan het einde van ons tweede levensjaar, zelfbewustzijn en taal
bij. Met grote gevolgen, zo groot dat ze moeilijk zijn te overzien. In
feite heeft Bohm het daarover in zijn boek Dialoog, waarvan ik me aanvankelijk afvroeg of het triviaal of juist heel diepzinnig was.
Als je iets als diepzinnig ervaart, dan is dat iets niet zo
eenvoudig uit te leggen. Ook niet voor jezelf uit te leggen. Dat moet
dus in kleine stapjes gebeuren, want je kunt het geheel (nog) niet
overzien. Wat nu volgt, dat bestaat dus uit een aantal kleine stapjes na
elkaar. Waarbij bovendien elk stapje voorlopig is en naderhand kan
worden bijgesteld. De lezer, en ikzelf, moeten dus enig geduld hebben
Ik begin ermee een aantal passages van Bohm naar voren te halen.
Bohms betoog bestaat uit twee delen, een deel over het feit van die
vooronderstellingen en een deel over de moeilijkheid en noodzaak van
dialoog als mensen met verschillende vooronderstellingen naar de wereld
kijken. Ik blijf voorlopig bij dat eerste deel.
In hoofdstuk 7 (Participerend denken en het onbegrensde)
onderscheidt Bohm twee soorten denken; het participerend denken en het
letterlijk denken. Dat hoofdstuk begint zo (p. 137):
In vroeg-menselijke culturen, en in zekere zin ook nu nog,
bestond er iets wat 'participerend denken' wordt genoemd. Mensen in dit
soort culturen hadden het gevoel dat ze deel uitmaakten van de dingen
die ze zagen - dat alles in de wereld met elkaar verbonden was, en dat
de geest van alle dingen ten diepste één was. Zo leefde onder Eskimo's
de overtuiging dat er veel, heel veel zeehonden waren, maar dat al die
zeehonden een manifestatie waren van de ene zeehond
- de geest van de zeehond. Die ene zeehond manifesteerde zich in vele
zeehonden. Daarom baden ze tot de geest van de zeehond om zich aan hen
te manifesteren, zodat ze te eten zouden hebben. Ik vermoed dat indianen
uit Amerika de buffel op een vergelijkbare manier zagen. Dit soort
culturen hadden het gevoel dat ze deel uitmaakten van de natuur. En ze
waren er zich scherp van bewust dat ook hun denken deel was van de
werkelijkheid.
Bohm zal zich hier baseren op antropologische literatuur over de
Eskimo's, maar het boek bevat geen verwijzingen. Dat participerende
slaat er dus op dat die vroege mensen zich onderdeel voelden van, ja,
van wat? Van 'het geheel', de wereld, de natuur. Merk op dat woorden
hier tekort schieten. En dat zal eraan liggen dat er nog geen taal en
zelfbewustzijn bestonden zoals wij die kennen.
Maar ergens in de mensheidsgeschiedenis veranderde dat. Bohm (p. 138-9):
Meer dan een miljoen jaar heeft de mens zo gedacht. In de laatste vijfduizend jaar is ons denken radicaal veranderd.
Ook hier weer ontbreekt een verwijzing. Maar het gaat er nu niet
om of die vijfduizend jaar wel of niet klopt. Ergens in de tijd heeft
die verandering plaatsgevonden.
Onze hedendaagse cultuur zegt: 'Dat is onzin. Aan dat soort
ideeën geven we geen aandacht meer.' De manier van denken die wij in
onze tijd prefereren, wordt dan ook wel 'letterlijk' denken genoemd.
Letterlijk denken meent dat ons denken een weerspiegeling is van
de werkelijkheid zoals die is - het pretendeert ons te kunnen vertellen
hoe de dingen werkelijk zijn. We zijn geneigd om het te zien als de
beste manier van denken. (...) Owen Barfield heeft het letterlijk denken
wel getypeerd als idolatrie of afgoderij. Een religieus beeld
symboliseert een macht die groter is dan wij of verwijst naar een
bepaalde spirituele kracht. Op den duur wordt dat beeld vereenzelvigd
met die kracht - letterlijk. (...) Je zou kunnen zeggen dat wij onze
woorden en onze gedachten op eenzelfde manier hebben verheven tot
afgodsbeelden. We pretenderen dat ze beschrijvingen van en uitspraken
over de werkelijkheid zijn zoals die is.
Maar in werkelijkheid kunnen woorden die pretentie nooit hebben. We
hechten er te veel waarde aan. Taal kan een deel van de werkelijkheid
weergeven, maar nooit de 'gehele' werkelijkheid.
Nu hebben we wel een verwijzing. En wel naar het boek Saving the Appearances van Owen Barfield uit 1965. Daar had ik nog nooit van gehoord, maar na even googelen denk ik dat dat misschien wel heel onterecht is.
Dat letterlijk denken slaat er dus op dat wij door het filter
van onze vooronderstellingen (woorden, gedachten die de vorm van taal
hebben aangenomen) naar de werkelijkheid kijken, maar dat filter niet of
niet meer als zodanig ervaren. Met als gevolg dat we onze woorden en
ons denken te serieus nemen.
Nu benadrukt Bohm dat dat letterlijke denken ook in die
vroeg-menselijke culturen al bestond, maar dat het toen beperkt bleef tot
het domein van de "eenvoudige technische doeleinden" (p. 141-2):
Een half miljoen jaar geleden hadden de mensen het letterlijk
denken niet echt nodig. Ze leefden in kleine groepen van
jager-verzamelaars. Ze kenden elkaar en gebruikten deze vorm van denken
alleen voor eenvoudige technische doeleinden. Maar toen kwam de
landbouwrevolutie. Er ontstonden veel grotere gemeenschappen. Voor deze
samenlevingen was meer organisatie nodig, meer orde ook en technologie.
Het belang van letterlijk denken nam toe. Men begon de samenleving te
organiseren en zei: 'Jij hoort hierbij, jij daarbij. Jij moet dit doen,
jij dat.' De mensen werden steeds meer gezien als afzonderlijke objecten - ook andere volken.
Mensen werden gebruikt voor een bepaald doel. Ja, hoe verder de
samenleving zich ontwikkelde, des te meer men het denken ging gebruiken
als middel tot een doel. (...) Het participerend denken fragmenteerde en
verdween naar de achtergrond.
Maar in die achtergrond is het er nog wel. Bohm beschrijft dat
dan als de "kosmische dimensie", waar mensen nog steeds een verlangen
naar hebben. Naar "een verbond met de natuur", waar we met het
letterlijke denken een einde aan maakten. Waardoor we gingen denken dat
we de natuur, moeder aarde, onbeperkt konden exploiteren. Maar (p. 147):
Die luxe positie hebben we niet meer. We kunnen niet langer onbeperkt op de natuur vertrouwen.
Toen de mensheid dit begon te beseffen leidde dat tot een grote
psychologische verandering. Het was alsof iemand tegen ons zei: 'Je kunt
niet meer op je moeder rekenen. Je staat er nu alleen voor.' Dat is de
situatie waarin we nu verkeren - want of de aarde het overleeft hangt
van ons af. Dat geeft een nieuw perspectief: het laat zien dat we als
mensen werkelijk verantwoordelijk zijn voor deze planeet. De vraag is:
wat is de grond van dit alles? Wie zijn wij?
Uit welke innerlijke bron kunnen we putten om bij dat gevoel van
verantwoordelijkheid te komen? Wat zou het fundament van die
mogelijkheid kunnen zijn?
Bohms antwoord dat daarop volgt, en dat het boek afsluit, is
niet zo gemakkelijk kort of in een citaat samen te vatten. Maar het
lijkt me er op neer te komen dat dat participerende denken van de
achtergrond naar de voorgrond moet worden gehaald en dat mensen daartoe
in staat zijn. We kunnen boven de begrensdheid van het letterlijk denken
uitstijgen. We kunnen onze aandacht richten op "het onbegrensde", op
het grotere geheel waar we allen deel van uitmaken (p. 150):
Het is mogelijk dat er zowel begrensde aandacht is, zoals
concentratie, als onbegrensde aandacht - van fundamentele aard. Door
zulke aandacht komen we bij steeds subtielere niveaus van de impliciete
orde - de algemenere lagen van het hele proces. Op deze algemene niveaus
verschilt het bewustzijn van de ene persoon nauwelijks van het
bewustzijn van de ander. Dit impliciete en stilzwijgende denken, dat de
basis vormt van het bewustzijn, wordt door alle mensen gedeeld.
En dat gedeelde bewustzijn, het besef van gemeenschappelijkheid
en van deel zijn van de planeet, dat zou het fundament zijn van dat
gevoel van verantwoordelijkheid, van het verbonden zijn met de natuur,
dat we nodig hebben om te kunnen overleven.
En als dat er eenmaal is, dan hebben we natuurlijk toch dat
letterlijk denken nodig om de technische kennis te verwerven die anders
handelen mogelijk maakt. Niet langer de planeet exploiteren, maar
beheren en er voor zorgen. Wat tegelijk betekent zorgen voor onszelf en
voor de volgende generaties.
Dat zijn grote woorden. Maar tegelijk een eerste stapje.
David Bohm en Emile Durkheim over hoe verder te leven en te denken na de landbouwrevolutie
Nu eerst maar even terug naar die vooronderstellingen waarmee we de
wereld waarnemen en waarvan we ons vaak niet bewust zijn. Omdat ze ons
zo vertrouwd zijn.
We worden er ons van bewust als anderen ze tegenspreken. En de kans
daarop is behoorlijk, doordat we in een pluriforme maatschappij leven,
waarin mensen met uiteenlopende geschiedenissen en dus ervaringen en dus
vooronderstellingen met elkaar in gesprek kunnen raken. Dan ontstaat al
gauw een "debat" waarin mensen elkaar van de noodzakelijkheid van hun
eigen vooronderstelling proberen te overtuigen. Ze zijn er dus op uit om
zelf als winnaar uit dat debat te komen. Maar omdat ze dat allebei
willen, is de kans groot dat het debat eindigt zonder dat er iets
veranderd is.
Daarom roept Bohm op om vaker een dialoog te voeren in plaats
van een debat. In een dialoog zijn mensen bereid, en in staat (!), om
hun eigen vooronderstelling op te schorten alsmede hun oordeel over de
vooronderstelling van de ander. Maar dat is dus moeilijk vanwege dat
gevoel van noodzakelijkheid.
Wat is nu het verband met die twee manieren van denken, het
letterlijk denken en het participerend denken? Dat moeten we zelf zien
uit te vinden, want Bohm laat zich daar eigenlijk niet over uit.
Mij lijkt het dat mensen in die tijd van de vroege mensheid,
waarin het participerend denken overheerste, de vooronderstelling gemeen
hadden dat iedereen deel uitmaakte van hetzelfde grotere geheel. Dat
was de tijd dat jagers-verzamelaars grosso modo dezelfde ervaringen
deelden. Niet alleen binnen elke groep, maar ook tussen groepen. Er was
ook wel het letterlijke denken, zoals in de vorm van het technische
inzicht in voedselbereiding en vuurbeheersing (denk aan Koken. Over de oorsprong van de mens van
Richard Wrangham). Maar ook die kennis was vooral gemeenschappelijke
kennis. Het participerend denken stond op de voorgrond. En daarmee het
gevoel deel te zijn van een groter geheel.
Hier valt een fraaie parallel te trekken met het werk van de
klassiek socioloog Emile Durkheim over de arbeidsverdeling uit 1893. In de
Engelse vertaling: The Division of Labor in Society.
In hoofdstuk 2 daarvan gaat het over de tijd van voor de
arbeidsverdeling, dus van voor de landbouwrevolutie, waarin de
solidariteit tussen mensen gebaseerd was op gelijkheid, dat wil zeggen
op het "collectieve bewustzijn". Anders gezegd, op gemeenschappelijke
vooronderstellingen. Toen ik dat hoofdstuk net weer even doorbladerde,
stuitte ik op een passage over wat Bohm het gevoel van noodzakelijkheid
noemt dat met die vooronderstellingen verbonden is. Durkheim zegt daar
dat het collectieve bewustzijn met onze levenskracht, onze vitaliteit,
verbonden is en dat een aantasting daarvan als bedreigend wordt ervaren
(p. 97-8 van mijn editie):
It sets up a resistance to the play of our personal sentiment
and, accordingly, enfeebles it by directing a great part of our energy
in an opposing direction. It is as if a strange force were introduced by
nature to upset the free functioning of our psychic life. That is why a
conviction opposed to ours cannot manifest itself in our presence
without troubling us; that is because, at the same time, it penetrates
us, and finding itself in conflict with everything that it encounters,
causes real disorders. (...) when it is a question of a belief which is
dear to us, we do not, and cannot, permit a contrary belief to rear its
head with impunity. Every offense directed against it calls forth an
emotional reaction, more or less violent, which turns against the
offender.
Bij Bohm (1917 - 1992) en bij Durkheim (1858 - 1917) vinden we
dus de redenering van de grote verandering die de landbouwrevolutie
heeft uitgeoefend op het menselijk denken. Bij Bohm gaat het over de
ontwikkeling van gemeenschappelijke vooronderstellingen naar
verschillende vooronderstellingen. Waardoor het participerend denken
naar de achtergrond wordt gedrongen en met moeite weer naar voren moet
worden gehaald. Door onze bereidheid onze eigen vooronderstellingen te
relativeren, op te schorten, en te zoeken naar een nieuwe
gemeenschappelijkheid op een hoger niveau. Het niveau van gedeeld
inzicht in de uitdaging waar iedereen voor staat: het leiden van je
leven zonder de schijnzekerheid van onweersproken vooronderstellingen.
En bij Durkheim gaat het over de ontwikkeling van solidariteit
op grond van gelijkheid naar de noodzaak van het vinden van een nieuwe
bron van solidariteit, die eruit bestaat dat de nieuwe verhoudingen
behoren te voldoen aan onze morele eisen van rechtvaardigheid (p.
407-9):
It only asks that we be thoughtful of our fellows and that we be
just, that we fulfill our duty, that we work at the function we can
best execute, and receive the just reward for our services. (...)
This is far from being on the verge of realization. We know only
too well what a laborious work it is to erect this society where each
individual will have the place he merits, will be rewarded as he
deserves, where everybody, accordingly, will spontaneously work for the
good of all and of each. (...)
If this be so, the remedy for the evil is not to seek to
resuscitate traditions and practices which, no longer responding to
present conditions of society, can only live an artificial, false
existence. What we must do to relieve this anomie is to discover the
means for making the organs which are still wasting themselves in
discordant movements harmoniously concur by introducing into their
relations more justice by more and more extenuating the external
inequalities which are the source of the evil.
Niet terug naar vroeger, omdat dat niet meer past bij de nieuwe
verhoudingen. Maar wel ervoor zorgen dat die nieuwe verhoudingen
rechtvaardig zijn. Zodat de ongelijkheid binnen de perken blijft.
Ik vind dat wel mooi, en veelzeggend, dat dat denken van een
belangrijke theoretisch fysicus, die in 1917 geboren werd, en van een
van de klassieke sociologen, die in 1917 stierf, zo opvallend
overeenkomt.