dinsdag 30 mei 2017

Over veerkracht na partnerverlies in een maatschappij met sociaal isolement van gezinnen

We leven in een maatschappij met een historisch gezien hoge mate van sociaal isolement van gezinnen. Een gevolg daarvan is dat het verlies van je partner een ingrijpende gebeurtenis is. Als je voor je sociale leven erg op elkaar was aangewezen, dan kan het verlies van de ander als een mokerslag aankomen.

In het sociaalwetenschappelijk onderzoek naar de gevolgen van die ingrijpende gebeurtenis kom je vaak de notie van veerkracht (resilience) tegen. Uit dat onderzoek leek je namelijk te kunnen opmaken dat opvallend mensen (60 procent of meer) over veerkracht beschikken. Na een zo groot verlies blijken ze toch behoorlijk goed in staat om hun leven weer op te pakken, zonder blijvende schade.

Maar dat positieve beeld kan er ook aan liggen dat dat onderzoek vaak beperkt van opzet was. Vaak was de verandering in welbevinden maar beperkt gemeten, met maar een enkele indicator (zoals tevredenheid met het leven). En vaak bestreken de metingen een beperkte periode. Het zou kunnen zijn dat de veerkracht van mensen daardoor is overschat.

Dat laatste is de strekking van de nieuwe studie The Multidimensional Nature of Resilience to Spousal Loss. De onderzoekers maakten gebruik van gegevens van de Household Income and Labour Dynamics of Australia Study (HILDA). Die gegevens kwamen voort uit 13 jaarlijkse metingen over de periode 2001 - 2013. Van alle ondervraagden waren er 421 personen die gedurende het onderzoek het verlies van hun partner meemaakten. De gemiddelde leeftijd was tegen de 69 jaar. De jongste was 22 en de oudste 93 jaar.

De onderzoekers maakten gebruik van de gegevens van (maximaal) vijf jaar voor het partnerverlies en (maximaal) vijf jaar er na. Bovendien hadden ze de beschikking over een reeks van indicatoren voor het welbevinden, namelijk: tevredenheid met het leven, negatieve gevoelens, positieve gevoelens, de zelf ervaren gezondheid en het fysieke functioneren.

Het bleek toen dat de veranderingen na het partnerverlies tussen die verschillende indicatoren sterk verschilden. Als je veerkracht opvat als geen verandering op alle vijf indicatoren, dan was slechts 8 procent veerkrachtig. Daartegenover was 20 procent niet veerkrachtig in de zin dat ze op alle vijf indicatoren een negatieve verandering ondergingen. Anders gezegd: met een op de vijf ging het ronduit beroerd.

Wat de onderzoekers doet opmerken:
Considered collectively, our findings emphasize the dangers in definitively declaring “rates of resilience” based on a limited set of measured outcomes.
En wat bleek vooral het verschil te maken? Dat was de mate waarin op bestaande sociale contacten kon worden teruggevallen. Hoe minder de partners voor hun sociale leven uitsluitend op elkaar waren aangewezen, hoe groter de veerkracht na het partnerverlies. Hoe meer de achtergeblevenen het gevoel konden hebben dat er anderen zijn om je te steunen, hoe veerkrachtiger.

En dat wijst dus op hoe kwetsbaar we kunnen zijn bij een hoge mate van sociaal isolement van gezinnen.

maandag 29 mei 2017

Met het verstrijken van de levensloop minder contacten met vrienden - Nieuwe aanwijzingen

Een bekend sociologisch inzicht is dat voor het ontstaan en onderhouden van sociale contacten nodig is dat er geregelde spontane ontmoetingen zijn in een veilige sfeer waarin mensen niet op hun hoede hoeven te zijn.

En evenzeer weten we dat in onze huidige manier van samenleven maar beperkt aan deze voorwaarden is voldaan. Dat verklaart onder meer dat we in ons volwassen leven nog maar weinig nieuwe vrienden maken. Zie Waardoor maken we in ons volwassen leven maar weinig nieuwe vrienden?

Er is nu het nieuwe onderzoek Getting Together: Social Contact Frequency Across the Life Span dat in dezelfde richting wijst. De onderzoekers konden met behulp van gegevens van het German Socioeconomic Panel mensen van tussen de 15 en 85 jaar gedurende vijftien jaar volgen.

In dat panel was onder meer gevraagd naar hoe vaak mensen bezoek uitwisselden met buren, familie en vrienden. Uit de analyses blijkt dat die frequentie gedurende de levensloop alleen maar afneemt. Vooral tot het vijftigste levensjaar is die afname opvallend sterk. Daarna zwakt hij wat af, waarna hij na de leeftijd van 70 jaar weer steiler wordt. (Zie over de afname van het uitwisselen van bezoek in Nederland: We gaan minder en minder en minder bij elkaar op bezoek. Gezinnen weer meer sociaal geïsoleerd.)

Er was ook bekend of mensen waren verhuisd over een afstand van 100 kilometer of meer. Hoewel we weten dat het vaker verhuisd zijn tot een grotere sociale vluchtigheid leidt, bleek er in dit onderzoek geen verband tussen verhuisd zijn en de frequentie van contact met buren, vrienden en kennissen.

De algemenere les lijkt te zijn dat het in onze huidige maatschappij moeilijk is om gedurende de volwassen levensloop sociale contacten in stand te houden en nieuwe contacten aan te gaan. Vandaar dat we een eenzaamheidsprobleem hebben.

Bedenk daarbij dat contacten via telefoon en sociale media een beperkte vervanging zijn voor het bij elkaar over de vloer komen. Zie Facebook is leuk, maar geen vervanging voor echte sociale contacten en Gelukkiger door real-life vrienden, niet door on-line vrienden.

En het is natuurlijk een aanleiding om weer eens stil te staan bij alles wat we weten over de negatieve gezondheidseffecten van weinig sociale contacten.

En bij de negatieve effecten van het sociale isolement van gezinnen op het opgroeien van kinderen.

donderdag 25 mei 2017

Waar komt de gevaarlijke obsessie met het concurrentievermogen van landen toch vandaan?

De menselijke sociale natuur is ambivalent. We zijn erop voorbereid om met anderen samen te werken, maar evenzeer op de mogelijkheid dat we met anderen moeten concurreren.

Die ambivalentie maakt dat er zich situaties kunnen voordoen waarin we moeten beslissen wat de beste gedragslijn is: samenwerking of competitie. Het spreekt vanzelf dat je met vrienden samenwerkt en met tegenstanders concurreert. Maar het kan ook gebeuren dat we eerst goed zouden moeten nadenken en ons goed zouden moeten informeren voor we een keuze maken.

Anders gezegd: er doen zich omstandigheden voor waarin we een informatieprobleem hebben. Waarin we graag hulp zouden krijgen, aanwijzingen voor hoe ons te gedragen en voor wat we van anderen hebben te verwachten. Dat verklaart het verschijnen van een soort self-help boekje als Friend & Foe. When To Cooperate, When To Compete, And How To Succeed At Both van Adam Galinsky en Maurice Schweitzer.

Maar zulke informatieproblemen spelen daarnaast ook in de sfeer van maatschappij-inrichting en economische politiek. We leven in een marktmaatschappij en dat houdt in dat we proberen zo goed mogelijk te profiteren van een economisch stelsel, het kapitalisme, waarin het domein van de markt bedoeld is om de concurrentie tussen ondernemingen, zelfstandigen en werknemers zijn werk te laten doen. Dat suggereert echter meer duidelijkheid dan in feite geboden kan worden, want in de reële markt draait niet alles om concurrentie, maar integendeel juist ook om samenwerking en onderling vertrouwen. 

Dit alles als inleiding op de vraag in de titel van dit bericht: hoe zit het met de economische relaties tussen landen? Hoe kunnen we in de economische politiek het beste onze relatie met andere landen zien? Moeten we er van uitgaan dat landen net als ondernemingen met elkaar concurreren?

Dat is een opvatting die je vaak tegenkomt, juist ook bij politici. Die hoor je vaak over het grote belang van het "concurrentievermogen" van het land. Dat vermogen (competitiveness) wordt dan gezien als het succes in de internationale handel. Als je betere en/of goedkopere producten aan te bieden hebt dan andere landen, dan kun je een handelsoverschot creëren. Je exporteert meer dan je importeert. Je blinkt uit in concurrentievermogen.

De vraag is echter of politici wel gelijk hebben met zo te schermen met het belang van dat concurrentievermogen.

Paul Krugman waarschuwde  al in 1994 voor de heersende obsessie met het concurrentievermogen (Competitiveness:A Dangerous Obsession). Het is bepaald niet zo dat het hebben van een handelsoverschot altijd gezien kan worden als een teken van economische sterkte. En het vooropgezette streven naar een positieve handelsbalans leidt gemakkelijk tot slechte economische politiek. Niet alleen protectionisme en handelsoorlogen kunnen het gevolg zijn, maar ook slecht binnenlands economisch beleid, gericht op lage lonen, slechte arbeidsomstandigheden en lage milieu-eisen.

Sindsdien zijn er pogingen geweest om het begrip concurrentievermogen te herdefiniëren in een richting die het als doel van economisch beleid zinvoller maakt. Maar tegelijk maakt dat de term minder toepasselijk, omdat landen dan juist niet meer met elkaar concurreren, maar juist van elkaars beleid profiteren door positieve spillovers. Zie Competitiveness: From a Dangerous Obsession to a Welfare Creating Ability with Positive Externalities. Economisch verstandig beleid blijkt dan dus juist niet gebaseerd te zijn op het idee van concurrentie tussen landen.

Maar in de politieke praktijk is dat inzicht bij lange na nog niet gemeengoed. Te denken valt dan natuurlijk meteen aan wat we nog steeds in de eurozone zien gebeuren. Daar heerst nog volop de gevaarlijke obsessie met het concurrentievermogen. Met Duitsland voorop als prediker van de weldaden van het streven naar concurrentie tussen landen. Door middel van terugdringen van de overheidsuitgaven (de bezuinigingszeepbel) en van lage lonen en slechtere arbeidsvoorwaarden.

Zie over de gevaren daarvan nu Martin Hellwig in de FAZ: Leistungsbilanzüberschüsse. Bitte nicht großdeutsch. Ik citeer deze cynische alinea:
Natürlich sind wir Deutsche stolz darauf, Exportweltmeister zu sein. Das ist fast so gut wie Fußball-Weltmeister – und lässt sich mit größerer Regelmäßigkeit erreichen. Man muss aber auch fragen, ob es wirklich im Interesse des Landes liegt, einen großen Teil der deutschen Ersparnisse im Ausland anzulegen – in Verbriefungen minderwertiger Hypotheken in den Vereinigten Staaten, in Krediten an irische oder spanische Banken, die ihrerseits Immobilienblasen finanzieren, in Kredite an Staaten, die dann ihre Schulden nicht bedienen können.
En zie ook de kritiek van Oostenrijkse econoom Georg Feigl (Was bringt die einseitige Exportorientierung?), met als conclusie:
Anstelle der einseitigen Exportorientierung ist eine aktivere Steuerung der Gesamtnachfrage gefragt – insbesondere mittels expansiver Budget- (zB goldene Investitionsregel) und Lohnpolitik (zB EGB-Kampagne „Europe needs a payrise“). Diese Nachfrageförderung sollte eingebettet werden in ein breiteres Konzept der – in den europäischen Verträgen als übergeordnetes wirtschaftspolitisches Ziel verankerte – Wohlstandsorientierung. Die Krise hat gezeigt, dass sozial- und wirtschaftspolitische Konvergenz und eine stabile wohlstandsorientierte Entwicklung keine Selbstverständlichkeiten sind, sondern eine aktive sozial- und wirtschaftspolitische Koordinierung bzw. eine Europäische Sozialunion erfordern.
Merkwaardig dat die obsessie met concurrentie tussen landen in de politiek zo opvallend blijft voortbestaan. Tegen de heersende economische inzichten in.

maandag 22 mei 2017

Zijn de kiezers linkser dan de politici? Nieuwe aanwijzingen

We maken een tijd mee waarin er sprake is van verrechtsing van het electoraat. Maar het zou wel eens kunnen zijn dat die verrechtsing, en vooral de populariteit van het neo-liberalisme, vooral een fenomeen is dat zich afspeelt in de kringen van de politici.

Het lijkt soms alsof dat kringetje van politici, waar overigens politieke verslaggevers graag dicht tegenaan schurken, een eigen wereldje is geworden. Waarbinnen natuurlijk verschillen van mening bestaan, maar waarin ook een stilzwijgende afspraak lijkt te heersen dat het met die verschillen niet uit de hand moet lopen. Vooral als je de verdenking op je laadt dat je "te links" bent, dan loop je kans om niet meer echt serieus te worden genomen. In dat wereldje en de daaromheen cirkelende media is links "uit".

Verrechtsing dus in de politiek. Maar ook bij de kiezers?

Dat staat nog te bezien. Ik stond daarbij stil in de berichten Burgers willen geen kleinere overheid met lagere belastingen en Zijn de kiezers linkser dan de politici? Er zijn aanwijzingen dat de steun voor de sociale zekerheidsarrangementen en voor de kleinere inkomensverschillen van de verzorgingsstaat onverminderd hoog is. En dat de ideologie van de kleine overheid bij de kiezers helemaal niet populair is. Zie voor meer daarover ook Over ontevredenheid met de politiek en de steun voor de verzorgingsstaat - leven we in een pre-revolutionaire toestand? en Essay De lokale verzorgingsstaat: bestaanszekerheid in het geding?

Daar komen nu nieuwe aanwijzingen bij voor wat de Verenigde Staten betreft. Laat je geen rad voor ogen draaien: dat daar Donald Trump op een of andere manier aan de macht is gekomen ( op welke manier zal nog blijken), doet er niets aan af dat het Amerikaanse kiezersvolk in feite steeds meer naar progressief en links tendeert. Het lijkt er zelfs op dat het verschijnsel Trump die tendens heeft versterkt.

Dit blijkt uit cijfers die Ruy Teixeira vandaag op Vox geeft. Zie What right-wing populism? Polls reveal that it’s liberalism that’s surging. We zien bijvoorbeeld dat de houding tegenover immigranten overwegend positief is en positiever is geworden. 60 procent van de Amerikanen is nu van oordeel dat immigratie Amerika meer helpt dan schaadt, terwijl slechts ruim 30 procent van het tegendeel overtuigd is. En de houding tegenover de Affordable Care Act (Obamacare) is nu positief, ondanks de massieve rechtse propaganda. Waartegenover slechts 21 procent zijn goedkeuring geeft aan het door de Republikeinen ingediende alternatief voor Obamacare.

En hoe opvallend is dit plaatje, dat ik naar ik aanneem als een citaat wel mag overnemen:



We zien dat de algemene houding tegenover de rol van de overheid in het oplossen van problemen en het tegemoetkomen aan de behoeften van mensen sinds 1995 sterk positiever is geworden. De Republikeinse anti-overheidspropaganda, die met Ronald Reagan een aanvang nam en door George Bush werd voortgezet, slaat niet meer aan. En heel recent lijkt het afschrikwekkende fenomeen Trump zijn werk te doen.

Blijft natuurlijk de vraag hoe het kon gebeuren dat er in de kringen van politici en media zo'n merkwaardige neo-liberale zeepbel kon ontstaan. Wat dat betreft zijn we denk ik voorlopig nog niet uitgepraat over de betreurenswaardige rol die de sociaal-democraten daarin gespeeld hebben.

zondag 21 mei 2017

Zondagochtendmuziek - Swing, Sing & Think: David Fray – Bach’s Keyboard Concertos (HD 1080p)

Wat weer een prachtige film van Bruno Monsaingeon. Nu over de Franse pianist David Fray, die drie pianoconcerten van Bach repeteert en uitvoert met de Deutsche Kammerphilharmonie Bremen. Fray wordt wel vergeleken met Glenn Gould.  Lees daarover de reacties onder aan de film op YouTube. En lees wat Wikipedia meldt:
Fray's love of Bach and his playful, idiosyncratic appearance in the ARTE documentary, in which he excitedly bobs his eyebrows, bends low over the piano, hums along with the orchestra, and jokes with his fellow musicians, have caused him to be compared with pianist Glenn Gould.[5] However, Fray's style is radically different from Gould's—it is fluid where Gould's was sharply articulate.[6] Fray has said that he is "not such a fan of Glenn Gould" and that pianist Wilhelm Kempff is an especially important influence: "What I love about his playing is that he makes the piano sing and speak. That is my ultimate goal.”[7]
De film is anderhalf uur intrigerend. En wat een tijdloze muziek! Bijna dansmuziek, want probeer maar eens om er stil bij te blijven zitten. Zo nu en dan een stukje bekijken.

vrijdag 19 mei 2017

Extreem individualisme en het immateriële culturele erfgoed van de woonwagencultuur

Laten we even stilstaan bij de volgende twee berichten:
  • Klinisch psycholoog Jan Derksen ziet in een interview met de Volkskrant (9 mei) een verband tussen toenemend narcisme en het oprukkende extreme individualisme. Hij verwijst naar Amerikaans onderzoek naar de toename van narcisme en naar eigen onderzoek: "We deden een groot onderzoek onder leraren, politiemensen, trambestuurders, huisartsassistenten en vroegen ze om hun klanten te karakteriseren, zonder zelf het woord narcisme te gebruiken. Uit de analyse blijken mensen eigengereider dan twintig jaar eerder, kritische, minder gevoelig voor autoriteit, overtuigder dat ze voorrang verdienen, egocentrischer, extraverter, minder sociaal angstig.' (Dat laatste onderzoek ken ik niet, maar zie voor dat Amerikaanse onderzoek het bericht Goedbeschouwd kunnen we niet verbaasd zijn over de toename van narcisme en populisme in de politiek.)
  • In het rapport Woonwagenbewoner zoekt standplaats schrijft de Nationale Ombudsman dat gemeenten meer moeten doen om de woonwagencultuur te beschermen, in concreto voor meer standplaatsen moeten zorgen. Die verplichting vloeit eruit voort dat die woonwagencultuur op de Unesco-lijst voor immaterieel cultureel erfgoed staat. Bovendien is er het mensenrechtskader van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en het College voor de Rechten van de Mens. 
Sociaalwetenschappelijk gezien is het heel interessant dat de woonwagencultuur als immaterieel cultureel erfgoed wordt beschouwd en een speciale juridische bescherming geniet.

Want kenmerkend voor die cultuur is dat er een doelbewust streven aan ten grondslag ligt om het sociale isolement van gezinnen te voorkomen. Tot woonwagenbewoners worden de Sinti en Roma en de "reizigers" (travellers) gerekend. Dat ze zich niet op een plaats willen vestigen, gaat ermee samen (of vloeit er zelfs uit voort) dat ze sterk gehecht zijn aan familiebanden en dus ook op elkaars voortdurende nabijheid. 

Dat streven is maar moeilijk te realiseren in de "burgerlijke" wooncultuur. Je kunt alleen per gezin een woonhuis huren of kopen en niet met een familie een aantal woningen bij elkaar. Zodra je je zou willen vestigen, dreigt het proces van fragmentatie van familiebanden een aanvang te nemen. Woonwagenbewoners hebben dat door en verzetten zich er dus tegen.

En dat houdt in dat ze zich verzetten tegen dat oprukkende extreme individualisme waar Derksen het over heeft. Over het algemeen bestaat er een negatief beeld van woonwagenbewoners. Maar in hun hang naar instandhouding van familiebanden en hun beduchtheid voor het sociale isolement van gezinnen ligt eigenlijk een diep sociaal inzicht besloten. Waar we wat van zouden kunnen leren.

Een beeld van die woonwagencultuur krijg je bijvoorbeeld hier: Woonwagencultuur. wat is dat? Een citaat:
Wie wel eens bij een woonwagenbewoner op bezoek is geweest – verreweg de meeste mensen zullen dat nooit gedaan hebben – zal zich over een aantal gewoonten en gebruiken van ons verbaasd hebben. Als we weten dat je niet met kwade bedoelingen komt, ben je van harte welkom. Maar er wordt wel verwacht dat je bij de deur je schoenen uittrekt, want in de wagen loop je niet op schoenen. Als je je handen wil wassen, doe je dat niet in de gootsteen, dat vinden we onhygiënisch want in de keuken wordt het eten klaargemaakt. Wat dat eten betreft, je mag altijd wel mee-eten. In de wagen wordt niet voor een precies aantal mensen gekookt, want er kunnen altijd onverwachte gasten komen. En meestal komt er ook wel iemand binnenlopen, een zoon, een neef, een zus, een buurvrouw.
Op een woonwagenkamp kennen we elkaar goed en zien en spreken elkaar iedere dag. We zorgen ook voor elkaar. Kinderen op een kamp gaan niet naar de crèche, er is altijd wel iemand die oppassen wil. En het is ondenkbaar dat iemand die oud is naar een verzorgingshuis gaat, ook de zorg voor ouderen regelen we op het kamp zelf. Deze zorg voor elkaar is precies wat de overheid op dit moment aan alle Nederlanders vraagt!
Me dunkt, belangrijk cultureel erfgoed in een maatschappij met oprukkend extreem individualisme.

maandag 15 mei 2017

Na, en door, overgang naar voortgezet onderwijs meer statuscompetitie onder leerlingen

Hoe onze kinderen opgroeien verschilt sterk van de stabiele en leeftijdsheterogene sociale omgeving waar ze naar aanleg op zijn voorbereid en waar ze het beste in gedijen.

Want buiten het eigen gezin is er tegenwoordig vooral de leeftijdshomogene groep van de klasgenoten. We weten dat die omgeving gemakkelijk statuscompetitie uitlokt, de strijd om wie populair en wie cool en wie stoer is. En we weten dat het meedoen aan die competitie negatief uitwerkt op het welbevinden. En trouwens ook op de schoolprestaties. Zie nog eens de berichten De sociale uitdaging van de adolescentie: gemeenschap en/of statuscompetitie en Vriendschap? Of status? Waar het sociale leven van de adolescent om draait. En zie over het verband tussen statuscompetitie en pesten: Pesten is een vorm van statuscompetitie - Nieuwe aanwijzingen.

Daar komt bij dat die sociale omgeving weinig stabiel is. In een stabiele omgeving leren kinderen elkaar beter kennen, waardoor gemakkelijker onderlinge vertrouwdheid en vriendschappen ontstaan en waardoor de strijd om populariteit wordt teruggedrongen.

Maar door overgangen tussen onderwijsniveau's vinden er van tijd tot tijd reshuffles plaats in de groepssamenstellingen, die de kans op een opleving van de statuscompetitie doen toenemen.

Dat dat laatste inderdaad het geval is, blijkt uit de nieuwe studie The Trajectory of Popularity Goal During the Transition to Middle School. De onderzoekers volgden leerlingen voor en na die overgang en namen op gezette tijden een vragenlijstje af met onder meer vragen naar hoe belangrijk leerlingen het vonden om populair te zijn en om populariteit na te streven.

Het bleek toen dat het populariteitsdoel na de overgang naar het voortgezet onderwijs gedurende een bepaalde periode significant meer werd nagestreefd.

Wat bovendien naar voren kwam is dat leerlingen ook zelf die toename van de statuscompetitie waarnamen. En dus werden beïnvloed om er aan mee te doen. Ja, je past je aan aan wat je om je heen ziet gebeuren. Denk aan Het puberbrein en de peergroup.

Die kunstmatige sociale omgeving van leeftijdshomogeniteit en instabiliteit waaraan we onze kinderen blootstellen, die heeft door dat aanwakkeren van de statuscompetitie voorspelbare negatieve gevolgen.

En we hebben daar, zo lijkt het, onvoldoende oog voor.

donderdag 11 mei 2017

Ongelijkheid verhoogt de Sociale Dominantie Oriëntatie en daarmee racisme, seksisme en anti-immigranten- en anti-uitkeringstrekkerssentiment

Zaken als ongelijkheid, economische onzekerheid en gebrek aan democratie blijken samen te gaan met een verhoogde mate waarin burgers de Sociale Dominantie Oriëntatie (SDO) aanhangen. En die verhoogde mate van SDO blijkt weer samen te gaan met racisme, seksisme en anti-immigranten en anti-uitkeringstrekkerssentiment. Daarop wijst de studie Preferences for group dominance track and mediate the effects of macro-level social inequality and violence across societies.

Iemands SDO is hoger hoe meer hij het eens is met uitspraken als:
Sommige groepen mensen zijn gewoon inferieur aan andere groepen
Het is oké als sommige groepen betere levenskansen hebben dan andere
Als bepaalde groepen meer hun plaats kenden, dan hadden we minder problemen
Met een hoge SDO-score ben je gefascineerd door de gedachte dat de samenleving een statushiërarchie is en door de innerlijke behoefte om jezelf en je soortgenoten (het eigen volk) aan de top daarvan te zien. Dat suggereert dat er een samenhang is met narcisme en dat blijkt ook het geval te zijn. Zie Collective narcissism and its social consequences 

We zagen al dat PVV-stemmers en in het algemeen stemmers op rechts-extremistische partijen uitblinken in een hoge SDO-score. Zie PVV-stemmers willen overheersen - Over Sociale Dominantie, collectief narcisme en rechts-extremisme.

Dit nieuwe onderzoek verschaft inzicht in hoe de gemiddelde SDO-score in een land samenhangt met andere kenmerken van dat land. Uit een vergelijking van 27 landen komt naar voren dat de SDO-score van de dominante bevolkingsgroep hoger is als er in een land meer ongelijkheid is, als er meer gewelddadige conflicten zijn, als er meer corruptie is, als er minder persvrijheid is en als er minder sociale vooruitgang is.

Het lijkt plausibel dat zulke macro-kenmerken van een land er aan bijdragen dat burgers zo'n hoge SDO-score ontwikkelen, maar het onderzoek kan daarover geen uitsluitsel geven.

De onderzoekers vergeleken ook de staten van de Verenigde Staten. Daaruit kwam naar voren dat Amerikanen die in een staat wonen met een grotere economische ongelijkheid en met meer geweldsincidenten een hogere SDO-score hebben. En die hogere SDO-score gaat op zijn beurt samen met meer racisme, meer seksisme en een negatievere houding tegenover minderheden en uitkeringstrekkers.

Tezamen genomen lijken die macro-kenmerken te staan voor de mate waarin in een land de statuscompetitie overheerst. Want we weten dat ongelijkheid en bestaansonzekerheid het statuscompetitiegedrag aanwakkeren. Zich uitend in het neerkijken op minderheden en verliezers en in ressentiment als je zelf verliezer bent.

Anders gezegd, collectief narcisme, rechts-extremisme en het neerkijken op minderheden en verliezers, dat zijn geen raadselachtige verschijnselen, maar te verwachten bij meer ongelijkheid, meer bestaansonzekerheid en een meer statuscompetitieve maatschappij.

woensdag 3 mei 2017

De mistroostige wereld waarin de gezonden niet meebetalen aan de zieken en de rijken niet aan de armen

De Republikeinse Afgevaardigde van de staat Alabama, Mo Brooks, licht zijn afkeer van Obamacare toe met te verklaren dat je van gezonde mensen niet mag eisen dat ze meebetalen aan de kosten van medische behandeling van zieke mensen. Zie Republican Blurts Out That Sick People Don’t Deserve Affordable Care van Jonathan Chait.

Want volgens hem, en volgens het overheersende denken in zijn partij, is ziek of gezond zijn iets wat jezelf in de hand hebt. Als je de moeite neemt om gezond te leven, zul je niet ziek worden. En als je die moeite niet neemt, dan moet je zelf voor de gevolgen en dus voor de kosten opdraaien.

Het is een gedachte die al langer rondzingt in de kringen van de Amerikaanse conservatieven. Chait verwijst naar een citaat van een van hen, de libertariër John MacKey, waaruit tevens de link naar voren komt met het neo-liberalisme en de ideologie van de kleine overheid:
Rather than increase government spending and control, we need to address the root causes of poor health. This begins with the realization that every American adult is responsible for his or her own health.
Mensen die die verantwoordelijkheid niet nemen, moeten niet hun hand willen ophouden en vragen dat anderen, via belastingen en premies, aan de gevolgen daarvan meebetalen.

Amerika is inderdaad uitzonderlijk, in de zin dat dit sentiment er al langer heerst en meer dan in de meeste andere landen. (Maar in Duitsland kom je het tegen als de vaak door Schäuble aangehaalde wijsheid dat iedereen zijn eigen stoepje moet schoonhouden.)

John Kenneth Galbraith omschreef het als het concurrentiemodel van het publieke domein en de rol van de overheid daarin. In het bericht De anti-overheidsideologie door de geschiedenis heen: aan de hand van John Kenneth Galbraith haalde ik dit citaat uit 1952 aan:
Een hedendaagse verhandeling over de Amerikaanse economie concludeert dat de overheid door de progressieve inkomstenbelasting weloverwogen "zijn meest succesvolle burgers van zijn voortbrengselen berooft en ze toedeelt aan degenen met minder succes; op die manier bestraft de overheid de vlijt, de zuinigheid, de kundigheid en de efficiëntie en ondersteunt hij de luiheid, de verkwisting, de incompetentie en de inefficiëntie. Door de zuinigen te beroven, vernietigt de overheid de bron van het kapitaal, onderdrukt hij investeringen en het scheppen van banen en remt hij de industriële vooruitgang....".
En merk op dat George Lakoff dat model omschrijft als de moraliteit-van-de-strenge vader.

Met als tegenstelling de moraliteit-van-de-zorgzaamheid, die er juist van uitgaat dat wij ook in het publieke domein een verantwoordelijkheid voor elkaar hebben, die in de democratische overheid een uitingsvorm hoort te vinden.

Uit onderzoek blijkt dat die moraliteit-van-de-zorgzaamheid over het algemeen (gelukkig) de meeste aanhang heeft, zoals naar voren komend in de vorm van steun voor de verzorgingsstaat. Zie mijn Essay De lokale verzorgingsstaat: bestaanszekerheid in het geding?

Dat dat concurrentiemodel toch zo vaak de kop op steekt, zou te maken kunnen hebben met de intuïtie van de rechtvaardige wereld, de just-world hypothesis.

Die intuïtie is een overblijfsel van de jagers-verzamelaarssamenleving, waarin de hang naar rechtvaardigheid en wederkerigheid als vanzelfsprekend in de dagelijkse praktijk van het samenleven tot uitdrukking kon komen.

In de hedendaagse samenleving kan hij er echter toe leiden dat we individuele tegenslag, zoals ziekte, maar al te gauw zien als een aanwijzing voor in het verleden begane zonde. In die "maatschappijvisie" is ongeluk, net als geluk, altijd verdiend. Want de wereld is immers rechtvaardig.

Vandaar dat die Amerikaanse conservatieven er zoveel moeite mee hebben om de gezonden voor de zieken te laten betalen en de rijken voor de armen. De gezonden hebben hun gezondheid immers verdiend. En de rijken hun rijkdom.

Wat een mistroostige wereld komt daaruit naar voren.

dinsdag 2 mei 2017

Juist meer persoonlijke vrijheid in landen met een omvangrijkere overheid - Over de ideologie van de kleine overheid

Ergens in het laatste kwart van de vorige eeuw is, samen met de opkomst van het neoliberalisme, de ideologie van de kleine overheid gemeengoed geworden. Het politieke denken vindt doorgaans plaats in de vorm van een aansprekend hoofdverhaal en het verhaal werd dat de overheid niet de oplossing is,  maar het probleem. De Amerikaanse president Ronald Reagan gebruikte dat verhaal in zijn inaugurele rede in 1981.

Dat verhaal sloeg aan. Zelfs de sociaal-democratie ging er in mee. En na de financiële crisis van 2008-2010 zette het de politici ertoe aan de ontstane budgettaire problemen aan te grijpen om de overheid, de verzorgingsstaat, een kopje kleiner te maken. Dat was de nauwelijks verborgen agenda achter het economisch rampzalige bezuinigingsbeleid dat alom werd gevoerd.

Volgens dat verhaal zou een grote overheid een bedreiging zijn voor economische groei en voor persoonlijke vrijheid.

Ondertussen weten we dat het verband met economische groei sterk afhankelijk is van wijze van belastingheffing en van het uitgavenpatroon. Zie Does Big GovernmentHurt Economic Growth? van Peter Lindert.

En over dat verband met persoonlijke vrijheid is er nu They Go Together: Freedom, Prosperity, and Big Government. Countries with larger government sectors tend to have more personal freedom van Edwin Dolan. Bij die persoonlijke vrijheid gaat het om zaken als rechtszekerheid (rule of law), vrijheid van beweging en vergadering, persoonlijke veiligheid, vrijheid van informatie en meningsuiting en vrijheid in de sfeer van persoonlijke relaties.

En wat blijkt? Dolan's analyse van 143 landen waarvoor data beschikbaar zijn, levert op dat de persoonlijke vrijheid niet kleiner, maar juist groter is in landen met een meer omvangrijke overheid.

Die ideologie van de kleine overheid, met dat verhaal van de overheid als probleem in plaats van als oplossing, die zouden we nu eens, als een van die sociale zeepbellen, achter ons moeten laten.