vrijdag 29 september 2023

Het hek is van de dam. In het neoliberale denken telt niet iedereen mee - Over het sociale minimum en over de democratie

Het hek is van de dam. Het was natuurlijk al veel eerder duidelijk, zie Rutte-III valt over de Toeslagenaffaire. Maar er is veel meer. Lees hier wat ik daar sinds 2015 over schreef en Bestaanszekerheid terug waar het hoort: in het hart van de politiek – Hoog tijd voor een nieuw politiek tijdperk, maar nu zijn er vrijwel dagelijks de berichten over wat het neoliberale denken in de politiek in de afgelopen veertig, vijftig jaar heeft aangericht. Terwijl we in een democratie leven, waarin de morele gemeenschapsintuïtie van het iedereen-telt-mee vorm zou moeten krijgen, heeft de politiek ons in een toestand doen belanden waarin de groei van welvaart voor sommigen genereus of zelfs buitensporig was en waarin tegelijkertijd de minima er in koopkracht en bestaanszekerheid op achteruitgingen. Niet iedereen heeft meegeteld.

Wat er precies gebeurde en hoe dat kon gebeuren, wordt wel heel schrijnend duidelijk uit de nu lopende verhoren van de Parlementaire enquêtecommissie Fraudebeleid en Dienstverlening. En er zijn de twee rapporten van de Commissie Sociaal Minimum, Een zeker bestaan I, dat in juni werd uitgebracht, en Een zeker bestaan II, dat gisteren werd aangeboden aan demissionair minister Carola Schouten voor Armoedebeleid. Bovendien was er de analyse van Wiemer Salverda in ESB, waarin hij laat zien dat de welvaartswinst in de afgelopen halve eeuw volledig aan de minima is voorbijgegaan. Hij berekent dat het
minimumloon als percentage van het gemiddelde loon daalde van 62 procent in 1976 naar 39
procent in 2021 – een daling van 37 procent.

Salverda pleit er voor om het minimumloon niet langer te koppelen aan de cao-loonindex, maar aan het gemiddelde van de verdiende lonen, hetgeen ook in overeenstemming zou zijn met Europese initiatieven. Dat zou echt uitdrukking geven aan het iedereen-telt-mee van de democratie, omdat dan elke groei van de topinkomens ook doorwerkt in de hoogte van het minimum.

In plaats daarvan kiest de Commissie Sociaal Minimum er voor om in de wet te verankeren dat de regering elke vier jaar het sociaal minimum herijkt en hierover advies vraagt aan een commissie met experts. Dat lijkt in vergelijking met het voorstel van Salverda omslachtig en creëert onzekerheid.

Hoe dan ook, we zien dat in de decennia die achter ons liggen het democratische iedereen-telt-mee er bekaaid is afgekomen. Dat neoliberale denken lijkt zich slecht met de democratie te verdragen. 

En eigenlijk is dat laatste helemaal niet verrassend. Want als je de markt boven alles stelt, dus ook boven de morele gemeenschapsintuïtie van het iedereen-telt-mee, dan kun je niet anders dan grote moeite hebben met de democratie.

En precies dat laat Thomas Biebricher heel fraai zijn in het pas verschenen The revolution will not be theorized: Neoliberal thought and the problem of transition. Hij analyseert zorgvuldig en uitvoerig hoe de neoliberale denkers, van de ordoliberalen Wilhelm Röpke, Walter Eucken en Alexander Rüstow tot Milton Friedman, Friedrich Hayek en James M. Buchanan eenvoudigweg niet in staat zijn om de democratie voluit te omarmen. 

Als de markt prioriteit dient te hebben, dan moet in hun ogen de werking van de democratie in verschillende vormen, maar in ieder geval aanzienlijk worden ingeperkt. Denk bijvoorbeeld aan wat ik eerder over over James Buchanan schreef: Over de neoliberale wens om de democratische overheid grondwettelijk in te perken. En over James Buchanan en de Chileense grondwet.

zondag 24 september 2023

Zondagochtendmuziek - Stravinsky : Pulcinella (Barbara Hannigan, Julia Dawson, Ziad Nehme...)

Gistermiddag speelde het Radio Filharmonisch Orkest onder leiding van Karina Canellakis in de Zaterdagmatinee het bekendste werk van Igor Stravinsky, de Sacre du Printemps. Ik luisterde naar de live radio uitzending. 

Eerder deze week draaide Hans Haffmans op NPOKlassiek gouden opnames van werken van Stravinsky. En toen kwam ook Pulcinella langs. Minder bekend, maar mijn favoriet. 

Ik moest daaraan denken toen we vrijdagavond in de Grote Zaal van TivoliVredenburg de uitvoering van Souvenir de Florence van Tsjaikovski door het Concertgebouw Kamer Orkest bijwoonden. 

Want Stravinsky kwam al vroeg in zijn jeugd in aanraking met muziek, en vooral balletmuziek, van Tsjaikovsky en bleef gedurende zijn leven door beide gefascineerd. Met voor mij als gevolg dat ik bij het luisteren naar Pulcinella aan Tsjaikovsky moet denken en bij het luisteren naar Tsjaikovsky aan Pulcinella van Stravinsky.

Dit is een heel mooie uitvoering van Pulcinella door l'Orchestre philharmonique de Radio France en solisten gedirigeerd door Barbara Hannigan.


dinsdag 19 september 2023

Kiezers willen minder ongelijkheid en rechtvaardiger verhoudingen. Maar dat wilden ze eerder ook al. En dus over sociale zeepbelvorming onder politici

De werking van de innerlijk tegenstrijdige menselijke sociale natuur, waarin het gemeenschapspatroon en het statuscompetitiepatroon om de voorrang strijden, valt in alle sociale domeinen waar te nemen. In de persoonlijke fysieke en online levenssfeer, in die van de anonieme ontmoetingen, zoals in de publieke ruimte en op sociale media, in de georganiseerde verbanden van verenigingen, vrijwilligersorganisaties en ondernemingen en in het verband van de nationale staat. Ja, zelfs daarboven, in het verband van de internationale politiek, in de vorm van gewelddadige conflicten en van mensenrechtenverdragen.

In het verband van de nationale staat wijst alles erop dat we nu in een overgangstijd zitten waarin het gemeenschapspatroon opnieuw de overhand krijgt op het statuscompetitiepatroon. Terwijl na de Tweede Wereldoorlog het gemeenschapspatroon zich in de politiek doorzette met de opbouw van de sociale zekerheid en van rechtvaardige verhoudingen, kreeg vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw het statuscompetitiepatroon steeds meer het heft in handen. Waardoor de bestaansonzekerheid en de ongelijkheid toenamen.

Voor wat ons land betreft heeft dat er uiteindelijk toe geleid dat nu vrijwel alle politieke partijen aankondigen dat ze de bestaansonzekerheid willen verminderen en de ongelijkheid willen terugdringen.  Zie ook Bestaanszekerheid terug waar het hoort: in het hart van de politiek – Hoog tijd voor een nieuw politiek tijdperk.

En dat is ook precies wat de kiezers willen, getuige de uitslag van het representatieve onderzoek van Ipsos in opdracht van de NOS: Nederlanders willen dat welvaart eerlijker wordt verdeeld:

Bijna twee derde van de Nederlanders (64 procent) vindt het belangrijk dat de welvaartsverschillen kleiner worden. Kiezers van alle partijen zijn het daarmee eens. Bij linkse partijen ligt dat percentage rond de 80, maar ook onder VVD-kiezers is 43 procent er voorstander van.

Een eerlijke welvaartsverdeling moet volgens Nederlanders vooral worden betaald door bedrijven meer belasting te laten betalen. 60 procent vindt dat de belasting voor bedrijven omhoog moet. Bijna evenveel mensen (56 procent) vinden dat er meer belasting moet worden geheven op hogere inkomens. Ook verhoging van de vermogensbelasting krijgt veel steun (49 procent).

Daarbij moet meteen worden opgemerkt dat die sterke voorkeur van mensen voor minder grote inkomensverschillen niet nieuw is. In de tientallen jaren van neoliberaal beleid die achter ons liggen en die de ongelijkheid doelbewust lieten oplopen, is er eigenlijk altijd de opvallende kloof geweest tussen wat de politici teweegbrachten of lieten gebeuren en de afkeer van grote ongelijkheid bij de kiezers. Het lijkt er sterk op dat de politici veel meer meegingen in het omhelzen van het statuscompetitiepatroon dan de kiezers voor wenselijk hielden. De sociale zeepbelvorming van de marktvuistregel was er vooral onder de politici, veel minder onder de kiezers. Over het algemeen volgens mensen liever het in hen levende gemeenschapspatroon van iedereen-telt-mee dan dat vervelende statuscompetitiepatroon van het ieder-voor-zich. En dat komt to uiting in kiezersvoorkeuren. Als kiezers zijn mensen kennelijk stabieler dan als politici.

Ter toelichting hieronder een aantal berichten die eerder op dit blog verschenen.

Burgers willen geen kleinere overheid met lagere belastingen

 (16 september 2013) Steeds meer blijkt dat de voorstanders van bezuinigen in een recessie meer gemotiveerd zijn om zo de overheid een kopje kleiner te maken dan om ons uit die recessie te helpen. In ons land is dat van de VVD zonder meer duidelijk, al was het maar doordat Rutte dat met zoveel woorden heeft gezegd. Maar het lijkt er op dat de andere regeringspartij, de PvdA, ook een kleinere overheid wil.

Nu is groot of klein eigenlijk niet de eerste vraag. Belangrijker is wat je als belangrijke overheidstaken ziet en dan blijkt wel hoe groot of klein die overheid moet zijn om die taken uit te voeren. Maar de PvdA koos altijd voor een pakket taken op het gebied van sociale zekerheid, sociale voorzieningen, werkgelegenheid, onderwijs en gezondheidszorg dat met een kleine overheid moeilijk valt uit te voeren. Ook al omdat langs die weg rechtvaardigheid, gelijkheid en gelijke kansen werden bevorderd.

Daarvan lijkt nu alleen de nivellering te zijn overgebleven. Als er maar genivelleerd word, ik chargeer wat, dan stemt de PvdA graag in met een kleinere overheid, hoge werkloosheid  en een nodeloos langere duur van de recessie. Alles ten behoeve van begrotingsevenwicht, op zich een onzinnig doel.

Maar willen de burgers eigenlijk wel een kleinere overheid? En lagere belastingen?

Een antwoord op die vraag was vorige week voor Engeland te vinden in de nieuwste British Social Attitudes. In dat onderzoek wordt ook gekeken naar de houding van burgers tegenover overheidsuitgaven en de rol van de overheid.

Wat blijkt daaruit? Als je kijkt naar Figuur 2.1 op pagina 36, dan zie je dat het percentage van de Britse burgers dat zegt lagere belastingen en minder overheidsuitgaven te willen, tussen 1983 en 2012 altijd lager is geweest dan 10 procent. In Engeland moeten ze dus helemaal niets hebben van die kleinere overheid.

Hoe zit dat dan in Nederland? Ik kon alleen de cijfers vinden voor de periode tussen 1970 en 2002, in het SCP-rapport De steun voor de verzorgingsstaat, 1970-2002. Het gaat daar, op pagina 14, over de vraag hoeveel geld de overheid voor openbare voorzieningen moet hebben. Mensen konden kiezen tussen "veel meer", "een beetje meer", "zo laten", beetje minder" en "veel minder". In 1970 koos 7 procent voor een beetje of veel minder. Dat percentage nam daarna flink toe (met een maximum van 16 procent in 1975), maar was in 1996 weer naar 8 procent teruggevallen. In 2002 was het gedaald naar 6 procent. (Heeft het SCP niet de recentere cijfers?)

Ook in de Verenigde Staten blijkt keer op keer de steun voor sociale voorzieningen opvallend hoog te zijn. Terwijl daar de retoriek van de kleine overheid hoogtij viert. En de ongeïnformeerdheid schrikbarend is. Wat er toe kon leiden dat leden van de Republikeinse partij en van de conservatieve Tea Party-beweging konden uitroepen dat de overheid met haar handen van hun Medicare-uitkering moest afblijven, onwetend van de omstandigheid dat Medicare een overheidsvoorziening is.

Al met al redenen om te denken dat die opbouw van de verzorgingsstaat na de Tweede Wereldoorlog in de westerse landen niet zomaar een voorbijgaand verschijnsel is. Ik denk als je de menselijke sociale natuur combineert met algemeen kiesrecht en met voldoende garanties voor goed onderwijs en goede informatievoorziening, dat er dan altijd een behoorlijk omvangrijke verzorgingsstaat uit tevoorschijn komt. Mensen zijn bereid daarvoor te betalen.

Zijn de kiezers linkser dan de politici? 

 (25 augustus 2015) De steun voor de verzorgingsstaat kun je aflezen aan de houding tegenover de wenselijkheid van uitgaven ten behoeve van publieke en sociale voorzieningen. En dan blijkt steeds dat die houding opvallend positief is. Mensen willen helemaal geen kleinere overheid met lagere belastingen. Zie hier voor cijfers voor het Verenigd Koninkrijk en Nederland.

En cijfers uit 2008 voor 13 West Europese landen laten zien dat een ruime meerderheid (69 procent) er voor is dat de overheid maatregelen neemt om de inkomensongelijkheid terug te dringen. Een inkomensbeleid dus dat past bij de verzorgingsstaat vanwege de steun voor de zwakkeren en de hoge belastingtarieven voor de rijkeren.

Omdat de huidige Europese politieke elite geheel in de ban is van de neoliberale hervormingsdrang, vraag je je af of de politici wel doorhebben dat de kiezers een linkser beleid voorstaan. Want volgens al die hervormingen moet het allemaal wat minder met die publieke en sociale voorzieningen. We moeten bezuinigen en de overheid moet kleiner. De markt moet meer ruimte krijgen. En dat houdt in dat we grote inkomensverschillen mogen betreuren, maar dat we als overheid ons daar niet mee behoren te bemoeien. Dat dit de overheersende opvatting is geworden onder de politieke elite, ligt er overigens vooral aan dat de sociaal-democratie vrijwel naar het neoliberale kamp is overgelopen.

Dat de steun voor de verzorgingsstaat onder de kiezers groot en stabiel is, wordt bevestigd door recente cijfers van TNS NIPO, waar Tim de Beer mij op attendeerde. In juni van dit jaar konden mensen op een schaal van 1 (veel kleiner) tot 10 (veel groter) aangeven of ze kleinere of grotere inkomensverschillen wilden. Het blijkt dan dat 77 procent de voorkeur geeft aan kleinere inkomensverschillen. Opvallend is ook dat de gemiddelde score 4,0 bedraagt. Alleen de VVD-kiezers zaten met 5,51 rechts van het midden.

Het lijkt een hype te zijn, dat neoliberale "hervormings"- en bezuinigingsbeleid van de huidige politici, los gezongen van wat onder de kiezers leeft.

Je mag dus verwachten dat verkiezingen dat vroeg of laat zullen corrigeren. Ik denk even aan de ontwikkelingen in het Verenigd Koninkrijk, waar Jeremy Corbyn, een sociaal-democraat die wordt afgeschilderd als radicaal-links, hoge ogen gooit om de nieuwe leider van  Labour te worden. Met beleidsvoornemens waar nogal wat mainstream-economen zich achter hebben gesteld

Zijn de kiezers linkser dan de politici? Nieuwe aanwijzingen

(22 mei 2017) We maken een tijd mee waarin er sprake is van verrechtsing van het electoraat. Maar het zou wel eens kunnen zijn dat die verrechtsing, en vooral de populariteit van het neoliberalisme, vooral een fenomeen is dat zich afspeelt in de kringen van de politici.

Het lijkt soms alsof dat kringetje van politici, waar overigens politieke verslaggevers graag dicht tegenaan schurken, een eigen wereldje is geworden. Waarbinnen natuurlijk verschillen van mening bestaan, maar waarin ook een stilzwijgende afspraak lijkt te heersen dat het met die verschillen niet uit de hand moet lopen. Vooral als je de verdenking op je laadt dat je "te links" bent, dan loop je kans om niet meer echt serieus te worden genomen. In dat wereldje en de daaromheen cirkelende media is links "uit".

Verrechtsing dus in de politiek. Maar ook bij de kiezers?

Dat staat nog te bezien. Ik stond daarbij stil in de berichten Burgers willen geen kleinere overheid met lagere belastingen en Zijn de kiezers linkser dan de politici? Er zijn aanwijzingen dat de steun voor de sociale zekerheidsarrangementen en voor de kleinere inkomensverschillen van de verzorgingsstaat onverminderd hoog is. En dat de ideologie van de kleine overheid bij de kiezers helemaal niet populair is. Zie voor meer daarover ook Over ontevredenheid met de politiek en de steun voor de verzorgingsstaat - leven we in een pre-revolutionaire toestand? en Essay De lokale verzorgingsstaat: bestaanszekerheid in het geding?

Daar komen nu nieuwe aanwijzingen bij voor wat de Verenigde Staten betreft. Laat je geen rad voor ogen draaien: dat daar Donald Trump op een of andere manier aan de macht is gekomen ( op welke manier zal nog blijken), doet er niets aan af dat het Amerikaanse kiezersvolk in feite steeds meer naar progressief en links tendeert. Het lijkt er zelfs op dat het verschijnsel Trump die tendens heeft versterkt.

Dit blijkt uit cijfers die Ruy Teixeira vandaag op Vox geeft. Zie What right-wing populism? Polls reveal that it’s liberalism that’s surging. We zien bijvoorbeeld dat de houding tegenover immigranten overwegend positief is en positiever is geworden. 60 procent van de Amerikanen is nu van oordeel dat immigratie Amerika meer helpt dan schaadt, terwijl slechts ruim 30 procent van het tegendeel overtuigd is. En de houding tegenover de Affordable Care Act (Obamacare) is nu positief, ondanks de massieve rechtse propaganda. Waartegenover slechts 21 procent zijn goedkeuring geeft aan het door de Republikeinen ingediende alternatief voor Obamacare.

En hoe opvallend is dit plaatje, dat ik naar ik aanneem als een citaat wel mag overnemen:



We zien dat de algemene houding tegenover de rol van de overheid in het oplossen van problemen en het tegemoetkomen aan de behoeften van mensen sinds 1995 sterk positiever is geworden. De Republikeinse anti-overheidspropaganda, die met Ronald Reagan een aanvang nam en door George Bush werd voortgezet, slaat niet meer aan. En heel recent lijkt het afschrikwekkende fenomeen Trump zijn werk te doen.

Blijft natuurlijk de vraag hoe het kon gebeuren dat er in de kringen van politici en media zo'n merkwaardige neoliberale zeepbel kon ontstaan. Wat dat betreft zijn we denk ik voorlopig nog niet uitgepraat over de betreurenswaardige rol die de sociaal-democraten daarin gespeeld hebben

Ruime meerderheden vinden dat overheid de ongelijkheid binnen de perken moet houden

(7 november 2019) Maarten Hermans van de KU Leuven maakte met de data van de European Social Survey de onderstaande grafiek. Je ziet voor de jaren 2002, 2008, 2014 en 2018 het percentage van de ondervraagden dat het er mee eens of er sterk mee eens is dat de overheid beleid moet voeren tegen te grote inkomensongelijkheid.

Je ziet voor de landen Nederland, Groot Brittannië, Noorwegen, België, Duitsland, Frankrijk en Italië een duidelijke toename van die percentages. Dat is gemakkelijk te verklaren uit de toename van inkomensongelijkheid in veel landen en de daarmee gepaard gaande toename van berichten in de media daarover. (Lees hieronder door.)

Maar wat je ook ziet is dat de percentages over de gehele periode ruim boven de vijftig procent liggen. Het gemiddelde van deze landen zal in 2002 zo ongeveer tegen de 70 procent hebben gelegen en lijkt in 2018 toegenomen te zijn tot tegen de 75 procent.

De verschillen tussen de landen kunnen te maken hebben met de verschillen in ongelijkheid. Volgens die redenering zou de ongelijkheid in Italië aanzienlijk groter zijn dan die in Nederland, wat geloof ik ook zo is.

Maar ze kunnen ook te maken hebben met verschillen in politieke opvattingen. Grotere inkomensgelijkheid brengt een land dichter bij het gemeenschapsevenwicht en vooral de linkse kiezers zullen daarmee instemmen. En zo gezien valt het op dat de drie grote landen Italië, Frankrijk en Duitsland in 2018 het meest links zijn. (Terwijl Duitsland in 2002 het minst linkse land was.)

Maar wat natuurlijk bovenal opvalt is dat  het zulke ruime meerderheden zijn die vinden dat de ongelijkheid niet te groot moet zijn en dat daar een taak voor de overheid ligt. Terwijl in deze periode bij de politici nog de neoliberale fantasiewereld overheerst waarin de markt vooral zijn werk moet doen en de overheid daar zo weinig mogelijk tussen moet komen. Waarin ongelijkheid die daaruit resulteert juist goed is of voor lief moet worden genomen.

Kennelijk zijn de kiezers linkser dan de politici en hebben ze meer inzicht in de negatieve effecten van te grote ongelijkheid

Ook met Trump aan de macht zijn Amerikanen overwegend centrum-links

(7 november 2017) 

Update. Als Amerikanen inderdaad overwegend centrum-links zijn, hoe slagen de Republikeinen er dan in om toch de verkiezingen te winnen? Door langs verschillende wegen, en met hulp van de Russen, de democratische gang van zaken zoveel mogelijk buiten werking te stellen. Zie daarover nu (april 2019): De mensheidsgeschiedenis in drie stappen - 16 - Hoe het Amerikaanse Grote Geld zich verdedigt tegen de democratie.
Het domein van de publieke besluitvorming, dat van de democratie en de politiek, is in de mensheidsgeschiedenis zo nieuw dat je niet kunt verwachten dat mensen er gemakkelijk hun weg in vinden en weloverwogen tot oordelen komen.

We zijn weliswaar gewend om die oordelen te rangschikken op het continuüm van links (ruwweg: meer overheid) naar rechts (ruwweg: minder overheid), maar de meeste kiezers zijn helemaal niet zo vertrouwd met die tweedeling.

In zijn opiniestuk in de New York Times van vorige week (America Is Not a ‘Center-Right Nation’) herinnert Eric Levitz aan het onderzoek van de politicoloog Philip E. Converse uit 1964, waaruit bleek dat slechts 17 procent van de Amerikaanse kiezers het verschil tussen links (liberal) en rechts (conservative) goed kon uitleggen. De grote meerderheid bracht niet zijn stem uit op grond van een duidelijke politieke ideologie. Dat klassiek geworden onderzoek werd beschreven in het essay The nature of belief systems in mass publics.

Sindsdien zijn Amerikanen niet ideologischer gaan denken over de politiek, ondanks dat het politieke speelveld sterk is gepolariseerd. Levitz verwijst naar het boek Neither Liberal nor Conservative. Ideological Innocence in the American Public van Donald R. Kinder en Nathan P. Kalmoe.

Voor de meeste mensen geldt dat ze weinig tijd hebben om zich in politieke denkbeelden en discussies te verdiepen en daar ook weinig in geïnteresseerd zijn. Veel kiezers vinden weliswaar van zichzelf dat ze "links" of 'rechts" zijn, maar wat die etiketten precies inhouden, dat hebben ze niet altijd zo duidelijk voor ogen.

Dat betekent dat de politici een grote verantwoordelijkheid hebben in het omlijnen en differentiëren van het politieke speelveld. In de woorden van Levitz:
One crucial implication of this finding is that political elites have enormous power to dictate ideological terms to their rank-and-file supporters. For a healthy chunk of conservative Republicans and liberal Democrats, the “liberal” and “conservative” position on most issues is whatever their party leaders say it is. Donald Trump’s success at redefining conservative voters’ consensus views on free trade, American policy toward Russia and the relevance of personal morality to effective political leadership offers a particularly vivid illustration of this phenomenon.

Ik denk daarbij natuurlijk ook aan de sociaal-democratische omarming van het neoliberalisme en het daarmee uit het politieke speelveld nagenoeg laten verdwijnen van linkse standpunten.

Maar wat zie als je kiezers naar hun mening vraagt over allerlei politieke strijdpunten? Dan blijkt dat de meerderheid van de Amerikanen een door de overheid georganiseerde en gefinancierde gezondheidszorg wil (Obamacare), hogere belastingen voor de rijkeren, gratis onderwijs en betere sociale voorzieningen.

Als het om de issues gaat in plaats van om de ideologie, dan zijn de meeste Amerikanen links. Dat lijkt in deze tijd algemener op te gaan: de kiezers zijn linkser dan de politici

zondag 17 september 2023

Zondagochtendmuziek - Mozart: Piano Concerto No. 27 | Menahem Pressler, Paavo Järvi & the Orchestre de Paris...

 

Als je denkt, waar zal ik eens naar luisteren, dan is een pianoconcert van Mozart eigenlijk altijd een geslaagde keuze. 

Dit is Mozarts laatste pianoconcert, uitgevoerd door Menahem Pressler toen hij bijna 90 was. Hij overleed op 6 mei 2023. Ruim een half jaar later zou hij 100 zijn geworden.

Ontroerende uitvoering van ontroerende muziek.

vrijdag 15 september 2023

Hoewel we moeilijk zonder kunnen, leiden we een leven waarin sociale vertrouwdheid maar weinig tot stand komt

 (Mijn LinkedIn Nieuwsbrief van deze week.)

We gaan nog even door op het pad van het grote belang van vertrouwdheid voor het begrijpen van menselijk gedrag. In de vorige editie daarover ging het over mimicry, empathie en over de evolutionaire achtergrond van gemeenschapsgedrag, waarin vertrouwdheid een rol speelt als "proximate" oorzaak.

In onze huidige vorm van samenleven of langs elkaar heen leven of van het tegenover elkaar staan in de statusstrijd is vertrouwdheid altijd maar beperkt aanwezig. Dat is goed om onder ogen te zien, want vertrouwdheid verschaft nu eenmaal het gevoel van sociale veiligheid waar we ons beter bij voelen en dat ons aanzet tot gemeenschapsgedrag. Dat maakt de oorzaken van verschillen in de vertrouwdheid die mensen ervaren een sociaalwetenschappelijk onderzoeksveld van groot maatschappelijk belang.

Dan gaat het om verschillen tussen mensen en tussen fasen van de levensloop.

Eerst maar over die verschillen tussen mensen in de omvang van hun vertrouwde sociale netwerk.

Waarom hebben lageropgeleiden vaker sociale contacten? Ze zijn honkvaster

(24 februari 2014) Het CBS heeft de publicatie Frequentie en kwaliteit van sociale contacten uitgebracht. Ze hebben de gegevens uit de enquête Sociale samenhang en Welzijn 2012 gebruikt om na te gaan hoe de samenhangen zijn tussen hoe vaak mensen contact hebben met familie, vrienden en buren, de behoefte aan vaker contact, de kwaliteit van de sociale contacten en allerlei achtergrondkenmerken (herkomst, inkomen, leeftijd, geslacht, stedelijkheid, opleiding, huishoudsamenstelling en positie in het huishouden).

Een van de resultaten is dat lageropgeleiden vaker contact hebben  met familie, vrienden en buren dan hogeropgeleiden. Hetzelfde verschil zie je als je vergelijkt naar inkomen. Waar zou dat aan kunnen liggen?

Het zou er mee te maken kunnen hebben dat lageropgeleiden minder vaak verhuizen. En het lijkt er op dat ze daardoor meer sociale contacten hebben en vooral meer vanzelfsprekende, vertrouwde, sociale contacten. Familie en vrienden die je gewoon hebt omdat ze in de buurt wonen en omdat ze al langer deel uitmaken van je leven. Dat die aanwezig zijn, zal er aan liggen dat die met een grotere kans ook lager opgeleid zijn en dus ook honkvaster zijn.

Hogeropgeleiden verhuizen vaker. Dat kan er mee te maken hebben dat ze voor het volgen van die opleidingen zijn gaan verhuizen (naar de universiteit of hogeschool). Maar ook ligt het er waarschijnlijk aan dat ze in aanmerking komen voor banen die meer ruimtelijk geconcentreerd zijn. Door dat vaker verhuizen blijkt het moeilijker te zijn om sociale contacten in stand te houden. En de contacten die je wel hebt weten te maken, zijn vaak wat oppervlakkiger, wat minder vertrouwd en vanzelfsprekend. Zie Residential Mobility, Well-Being, and Mortality.

Dat verklaart ook dat het vaak verhuisd zijn samengaat met een lager welzijn en met een verhoogde kans op overlijden. Je profiteert minder van de vertrouwdheid van de sociale omgeving die mensen nodig hebben. Waarbij het wel blijkt uit te maken of je qua persoonlijkheid meer introvert dan wel meer extravert bent. Zie Residential Mobility, Personality, and Subjective and Physical Well-Being.An Analysis of Cortisol Secretion.

Dat alles wijst er op dat het niet aan het laag opgeleid zijn op zichzelf ligt dat laagopgeleiden meer vertrouwde contacten hebben. Ze kunnen gemakkelijker samen met hun familie en vrienden honkvaster zijn. Het is de mate van honkvastheid, het "verhuisgedrag", dat het verschil met de hoogopgeleiden tot stand brengt.

Dat je dan toch vaak dat verband met opleiding tegenkomt, ligt er aan dat onderzoekers in vragenlijsten altijd standaard naar opleiding vragen. En niet naar "aantal keren verhuisd", terwijl informatie daarover zeker zo belangrijk zo niet belangrijker is. Zie The Psychology of Residential Mobility. Implications for the Self, Social Relationships, and Well-Being.

___________________________________________________________________

Dan weten we ook het een en ander over verschillen in de gerealiseerde vertrouwdheid naar fasen van de levensloop.

Zijn we bezig het sociale leven te verwaarlozen?

(12 maart 2014) Het Duitse weekblad Der Spiegel geeft zo nu en dan aardige informatie over sociaalwetenschappelijk onderzoek. Vandaag is dat een artikel over twee studies naar vriendschappen.

Die eerste studie, Peer Relationships Across the Preschool to School Transition, gaat over vriendschappen bij kinderen van vier jaar (in Dublin, Ierland) die de overgang maakten van de kleuterschool (preschool) naar de basisschool.

Het gaat maar om een klein aantal kinderen, die bovendien een bijzondere groep vormden omdat ze een Head Start programma volgden. Maar de resultaten wijzen uit dat de vriendschappen die de kinderen op de kleuterschool hadden ("beste vrienden") vrijwel geheel ophielden te bestaan na de overgang naar de basisschool. En dat lag er aan dat die vrienden naar verschillende scholen gingen of in verschillende klassen van dezelfde school terecht kwamen.

Dat patroon zou wel eens veel algemener kunnen zijn. Kinderen hebben al vroeg "vriendjes". En het schijnt (ik ben de bron kwijt) dat als je kinderen vraagt waarom een ander kind hun vriend is, ze antwoorden geven in de trant van "Omdat hij/zij naast ons woont".

Anders gezegd: ze hebben de neiging om andere kinderen als vriend te beschouwen eenvoudig omdat ze er nu eenmaal zijn. Vrienden zijn andere kinderen waarmee je samen speelt. Vertrouwdheid is de eerste basis voor vriendschap. Kinderen zijn er op "geprogrammeerd" om vertrouwdheid te herkennen en te waarderen.

En in de jagers-verzamelaarssamenlevingen van lang geleden (zie ook Angst voor vreemden en het sociale isolement van gezinnen) was er ook altijd die vertrouwdheid en bleef die gedurende het leven bestaan. De mensen die je kende, die waren je ook vertrouwd. En vreemden ontmoette je zelden. Die alomtegenwoordige vertrouwdheid zal met zich hebben meegebracht dat mensen zich gemakkelijk veilig voelden, dat ze veilig gehecht waren, zoals wij dat tegenwoordig noemen.

Onze manier van samenleven leidt er toe dat een op de drie mensen niet veilig gehecht is, dus vermijdend of angstig. Wat inhoudt dat ze moeilijk contacten aangaan en in stand kunnen houden. Dat heeft vele oorzaken, maar een daarvan zou kunnen zijn dat we jonge kinderen al snel de les bijbrengen dat een vertrouwde sociale omgeving altijd tijdelijk en precair is.

Want we hebben het onderwijs zo georganiseerd dat de behoefte van kinderen aan een vertrouwde sociale omgeving daarin slechts bijzaak is. En onze economie, onze ruimtelijke ordening en onze arbeidsmarkt zijn zo ingericht dat geografische mobiliteit (verhuizen) normaal en wenselijk is. Dat gaat ten koste van de voordelen van vertrouwdheid en dat heeft negatieve gezondheidseffecten.

Wat al op jonge leeftijd begint, vriendschappen verliezen en proberen nieuwe vrienden te maken, dat gaat verder een leven lang door. Dat laat die tweede studie die in Der Spiegel besproken wordt, Social Network Changes and Life Events Across the Life Span: A Meta-Analysis, goed zien. Terwijl het sociale netwerk van vrienden tot de jongvolwassen leeftijd groeit, neemt het daarna alleen nog maar gestaag af. We raken vertrouwde contacten kwijt en er komen er nog maar weinig bij.

We slagen er dus met zijn allen niet zo goed in om tegemoet te komen aan onze behoefte aan vertrouwde sociale contacten. Zijn we bezig het sociale leven te verwaarlozen? Hoewel we moeilijk zonder kunnen, leiden we een leven waarin sociale vertrouwdheid maar weinig tot stand komt.

_____________________________________________________________

Is dat inderdaad een probleem? Ja, daar lijkt het wel op, want we blijken ons in vertrouwde sociale contacten beter te voelen dan in vluchtige contacten.

Hoe komt het dat we ons in vertrouwde contacten beter voelen dan in vluchtige contacten?

(1 augustus 2017) Dat wij groepsdieren zijn, wil zeggen dat we er als gevolg van onze evolutionaire geschiedenis op zijn ingesteld om op te groeien en ons te bewegen in een groep van vertrouwde anderen.

In zo'n groep werken we samen en delen we de beschikbare middelen. En hebben we een gezamenlijke geschiedenis, die eraan bijdraagt dat we de onderlinge relaties als vanzelfsprekend accepteren. Daardoor is de onderlinge (status-)competitie afwezig of neemt hij onschuldige vormen aan, zoals die van spel en wat we tegenwoordig sport noemen. Wat de ruimte creëert om jezelf te kunnen zijn, want je hoeft je niet beter voor te doen dan je bent. Er zijn redenen om te denken dat het leven in zo'n groep van vertrouwde anderen het zinvolle leven is. Zie Gedachten over de positieve gezondheidseffecten van een zinvol leven.

Maar in onze huidige maatschappij is zo'n groep van vertrouwde anderen (familie, vrienden) er nog maar beperkt. Niet alleen is hij voor de meesten van ons nog maar klein van omvang (vandaar de problemen van het sociale isolement van gezinnen en van eenzaamheid), maar ook hebben we daarnaast contacten met anderen met wie we niet of veel minder vertrouwd zijn. Dat zijn de vluchtige contacten of "zwakke bindingen" of "kennissen".

We weten al dat je veel van die vluchtige contacten kunt hebben, terwijl je toch eenzaam bent. Wat eenzaamheid betreft, kunnen we dus het gemis aan die vertrouwde contacten niet compenseren door vluchtige contacten.Maar het is ingewikkeld, want toch blijken die vluchtige contacten iets toe te voegen aan ons geluksgevoel. Mij lijkt dat je dat moet opvatten als een aanwijzing dat voor de meesten van ons die kring van vertrouwde anderen te klein is. We zoeken naar meer en vinden dat een beetje door die contacten aan de rand van onze groep.

Maar je zou verwachten dat we de voorkeur geven aan de omgang met die vertrouwde contacten. Omdat we daarin meer ons zelf kunnen zijn.

En precies dat komt uit het nieuwe onderzoek Hedonic Benefits of Close and Distant Interaction Partners: The Mediating Roles of Social Approval and Authenticity.

Het onderzoek werd uitgevoerd met behulp van de Experience Sampling Method, die inhield dat een groep van 178 studenten gedurende twee weken vier maal per dag op toevallige tijdstippen een mail ontvingen met een kort vragenlijstje over de laatste interactie die ze daar voor gehad hadden en over hoe goed of slecht ze zich voelden. Dat laatste gebeurde met behulp van de Positive and Negative Affect Schedule .

Zo ontstond een bestand van bijna 7000 korte verslagen van sociale interacties. (Natuurlijk had je liever een bredere groep gehad dan alleen studenten.) De onderzoekers konden vervolgens laten zien dat de studenten zich beter hadden gevoeld in contacten met vertrouwde anderen dan in vluchtige contacten.

En waardoor voelden ze zich beter? Doordat ze meer het gevoel hadden te worden geaccepteerd (meer gerespecteerd worden, aardiger gevonden worden) en meer het gevoel hadden zichzelf te kunnen zijn (trouw aan zichzelf, niet beïnvloed, trouw aan eigen principes en waarden).

Ook een klein en beperkt onderzoekje kan dus zomaar uitwijzen dat wij nog steeds die sociale diersoort zijn die zich graag omgeven voelt door vertrouwde anderen.

________________________________________________________________

Je zou kunnen denken dat het ook weer niet goed als mensen zich zo "opsluiten" in hun eigen kring van vertrouwde sociale contacten. Dat zou wel eens nadelen kunnen hebben voor de "maatschappelijke cohesie".

Maar die gedachte wordt weerlegd door onderzoek dat laat zien dat mensen die meer zo'n vertrouwde kring hebben, niet minder maar juist meer vertrouwen hebben in mensen in het algemeen.

Meer omgang met vrienden, familie en buren vergroot het algemene vertrouwen in anderen

(10 december 2013) In de sociale wetenschappen is, vooral sinds Putnam's Bowling Alone (2000), veel aandacht voor verschillen in het vertrouwen dat mensen in anderen hebben. Het gaat dan om het vertrouwen in mensen in het algemeen (generalized trust). Het blijkt dat landen met een hoge mate van dat algemene vertrouwen het in allerlei opzichten beter doen. Zo is er meer onderlinge samenwerking, werkt de democratie beter en gaat het economisch beter. Als het algemene vertrouwen achteruitgaat, zoals in de Verenigde Staten, dan is dat reden voor bezorgdheid.

Maar waar zou dat vertrouwen in mensen in het algemeen van afhangen? Eerst: wat houdt vertrouwen in mensen in het algemeen precies in? Dat wordt duidelijk als je weet hoe het in vragenlijsten wordt gemeten. Zoals in het onderzoek hieronder met de volgende drie vragen:

  1. Zou je zeggen dat mensen meestal hulpvaardig proberen te zijn of dat ze meestal alleen aan zichzelf denken?
  2. Denk je dat de meeste mensen misbruik van je zouden maken als ze de kans kregen, of zouden ze proberen om eerlijk te zijn?
  3. Zou je in het algemeen gesproken zeggen dat je de meeste mensen kunt vertrouwen of dat je niet voorzichtig genoeg kan zijn?

Een nieuwe studie, Do Social Connections Create Trust? An Examination Using New Longitudinal Data, wijst er nu op dat het uitmaakt hoeveel contacten mensen hebben met vrienden, familie en buren. Hoe meer mensen zulke vertrouwde, persoonlijke relaties hebben en hoe vaker ze daar mee contact hebben, hoe meer ze geneigd zijn om in het algemeen mensen te vertrouwen. Sterker, als zulke contacten toenemen, dan neemt ook dat algemene vertrouwen toe. Wat dus wijst op een oorzakelijke relatie.

Dat is wel een interessant resultaat. Want je hoort ook wel de gedachte dat als mensen veel omgaan met hun kring van persoonlijke relaties, dat ze dan juist wantrouwender worden tegenover anderen, de buitenstaanders. Teveel nadruk op de eigen ingroup, de kring van sterke bindingen, zou volgens deze gedachte ten koste gaan van de interesse en het vertrouwen in de outgroup, de kring van zwakke bindingen. Daar lijkt de vrees achter te zitten dat mensen zich teveel in hun eigen netwerk opsluiten en dat ze zich daardoor van de wereld afkeren of daartegenover zelfs wantrouwen ontwikkelen.

Maar dat lijkt dus anders te liggen. Hoe meer je actief bent in die vertrouwde kring van persoonlijke relaties, familie, vrienden en buren, hoe meer je de mensheid in het algemeen vertrouwt. Vertrouwen in kleine kring generaliseert naar vertrouwen in de grote kring, in mensen die je maar vaag kent of helemaal niet kent. "Als de mensen met wie ik omga oké zijn, waarom zou dan niet iedereen oké zijn?"

Als je er voor pleit dat mensen elkaar in de straat en de buurt beter zouden moeten leren kennen, dus pleit voor het bevorderen van een sociaal buurtleven, zoals ik wel eens doe, dan krijg je wel eens de tegenwerping dat dat ook negatief zou kunnen uitwerken. Zo'n buurtgemeenschap zou ten koste gaan van de ruime blik op de maatschappij als geheel. Maar dat klopt dus niet. Hier gaan verschillende wenselijkheden juist heel goed samen.

(Zie ook The importance of being we: human nature and intergroup relations voor een mooi overzicht van onderzoek dat in dezelfde richting wijst.)

dinsdag 12 september 2023

Niet alleen het economie onderwijs, het vak zelf moet grondig veranderen - Evenals trouwens het vak sociologie

Op www.volkskrant.nl pleitten Lans Bovenberg en Bas Van Os van de Stichting Innovatie Economie Onderwijs (SIEO) voor een economie onderwijs dat vertelt dat mensen morele wezens zijn, die niet alleen maar uit zijn op eigenbelang, maar integendeel zich willen inzetten voor anderen. Omdat ze erop zijn ingesteld om met anderen samen te werken en anderen te ondersteunen. Zie Opinie: Leer jongeren meer dan louter het marktdenken in het economieonderwijs. In de papieren krant van vandaag is een sterk ingekorte versie terug te vinden in een hoekje van p. 28.

Het is een pleidooi dat natuurlijk veel meer aandacht verdient dan een opiniestukje. Bovendien zou die aandacht zich niet horen te beperken tot het onderwijs in het vak economie, maar zich moeten uitstrekken tot het vak zelf. Want we weten van de morele luchtledigheid van dat vak. Zie eerdere berichten op dit blog:

Het achterliggende probleem is natuurlijk dat er zo'n tweehonderd jaar geleden een vak economie ontstond dat de menselijke morele gemeenschapsintuïties van het iedereen-telt-mee en wij-met-zijn-allen meende te kunnen negeren. Die zouden in de nieuwe marktmaatschappij niet langer nodig zijn. Alles wat goed is tot stand te brengen, zou aan de werking van de markt kunnen worden gedelegeerd. Dat was het moment in de geschiedenis van het menselijk denken over de maatschappij dat Karl Polanyi de waterscheiding noemde. Zie Over Polanyi's waterscheiding van eind 18e eeuw en wat daaraan voorafging - En over hoe het moreel luchtledige kapitalisme doorbrak

Dat moreel luchtledige vak economie was nieuw en kreeg, als je daar nu op terugkijkt, een veel groter maatschappelijk en wetenschappelijk prestige dan het verdiende. Natuurlijk had dat nieuwe fenomeen van de markt ook gunstige effecten. Maar dat er de ontwikkeling van een vak economie mee gepaard ging dat de menselijke moraal buiten de deur hield, dat heeft overduidelijk negatief uitgewerkt. Het heeft grote ongelijkheid en groei van bestaansonzekerheid voor velen aangewakkerd en dat heeft bijgedragen aan de grote maatschappelijke ontwrichting die we sindsdien tot op de dag van vandaag hebben leren kennen. Als politici hun oren laten hangen naar een vak dat de menselijke moraal buiten de deur houdt, dan loopt dat niet goed af. Dan krijgt het statuscompetitiepatroon de overhand over het gemeenschapspatroon.

Er is dus veel meer aan de hand dan dat economiestudenten ook nog even moeten leren dat er morele sentimenten bestaan. Dat lesje moet dan opboksen tegen al die lessen die hen vertellen dat integendeel de markt de maat der dingen is. 

Natuurlijk is het de hoogste tijd dat het vak zelf grondig verandert. Dat het opnieuw theoretisch wordt opgebouwd, op de grondslag van alle bestaande inzichten over de menselijke sociale natuur. 

Net zo, als we het daar toch over hebben, het vak sociologie zich op die inzichten zou moeten baseren.

Wat er overigens naar alle waarschijnlijkheid toe zou leiden dat we ontdekken dat beide vakken in een en hetzelfde nieuwe en intellectueel veel interessantere en maatschappelijk belangrijkere vak zouden opgaan. Misschien het vak "Toegepaste sociale wetenschap"?

Maar helaas, als een universitair vak eenmaal gevestigd is, met leerstoelen,  leerboeken, tijdschriftredacties, "gebruikelijke inzichten" en bestaande reputaties, dan is fundamentele verandering wel heel erg uit zicht. Daar kunnen generaties over heen gaan.

vrijdag 8 september 2023

Nieuwe aanwijzingen voor het belang van vertrouwdheid - Door meer contact tussen groepen minder vooroordelen, ook bij zich bedreigd of gediscrimineerd voelen

Onze hedendaagse sociale wereld bestaat niet alleen uit de vertrouwde relaties van familie en vrienden, waarin we ons veilig voelen. Daarbuiten is er ook de wereld van de vluchtige relaties en zelfs van de anonieme, onpersoonlijke relaties. De wereld van anderen die we vluchtig kennen of waar we geen persoonlijke ervaringen mee hebben. Tegenover die wereld hebben we niet zomaar en altijd een gevoel van sociale veiligheid. We kunnen er negatieve vooroordelen over ontwikkelen, die invloed hebben op ons wereldbeeld en ons handelen. Terwijl binnen die vertrouwde kring ons gemeenschapspatroon gemakkelijk geactiveerd wordt, is de kans groot dat dat daarbuiten gebeurt met ons statuscompetitiepatroon.

Een al langer bestaand sociaalwetenschappelijk inzicht behelst dat negatieve vooroordelen tegenover mensen of groepen buiten de eigen vertrouwde kring in kracht afnemen als er meer contact is met die mensen of groepen. Deze gedachte staat bekend als de contacthypothese en werd in 1954 geïntroduceerd door Gordon Allport in zijn boek The Nature of Prejudice

Dat is eigenlijk een voor de hand liggende gedachte. Door meer contact met andere mensen raak je meer met hen vertrouwd en van vertrouwdheid weten we dat die een belangrijke aanwijzing is voor veiligheid. Hier het laatste bericht op dit blog over vertrouwdheid: Nog meer over het belang van vertrouwdheid voor het begrijpen van menselijk gedrag

Toch is daar door sociale wetenschappers vaak met scepsis tegenaan gekeken. Het werd naïef gevonden om te denken dat mensen elkaar wel aardiger zullen gaan vinden als ze meer contact met elkaar hebben. Maar er komen steeds meer aanwijzingen dat dat inzicht van die contacthypothese serieuze aandacht verdient. Zie bijvoorbeeld Meer contact vergroot het draagvlak voor asielzoekers - Twee nieuwe aanwijzingen voor de contacthypothese en de Dual Mode-theorie.

Daar is nu de nieuwe studie Intergroup contact is reliably associated with reduced prejudice, even in the face of group threat and discrimination bijgekomen. De onderzoekers voerden een meta-analyse uit op 34 studies met in totaal 63945 personen verdeeld over 67 steekproeven. En verdeeld over verschillende westerse en niet-westerse landen. In alle studies waren er metingen gedaan van de mate van contact tussen groepen en van houdingen tegenover de andere groep (vertrouwen, vooroordelen, sociale afstand, positieve of negatieve gevoelens). Bovendien was er informatie beschikbaar over zich bedreigd of gediscrimineerd voelen door de andere groep.

Wat leverde dat op? In de eerste plaats dat door meer contact mensen een positievere houding ontwikkelen tegenover de andere groep. Een bevestiging dus van de contacthypothese en van het inzicht van het belang van vertrouwdheid. 

Maar wat ook bleek is dat aanvankelijke bestaande gevoelens van bedreigd en gediscrimineerd worden dat positieve effect van meer contact niet in de weg stonden. Uiteraard is je houding tegenover groepen die jou bedreigen of discrimineren negatief. Je voelt je onveilig. Maar als het contact toeneemt, dan neemt ook dan de vertrouwdheid toe, voel je je minder onveilig en wordt je houding positiever. Ook bij aanvankelijk negatieve gevoelens, zorgt contact ervoor dat die gevoelens positiever worden. Door meer contact, meer vertrouwdheid en meer gemeenschapsgedrag. 

Een heel fundamenteel inzicht. En van groot maatschappelijk belang.

 

dinsdag 5 september 2023

Bestaanszekerheid terug waar het hoort: in het hart van de politiek – Hoog tijd voor een nieuw politiek tijdperk

Een actualisering en uitwerking van het in 2017 verschenen De lokale verzorgingsstaat: bestaanszekerheid in het geding https://toegepastesocialewetenschap.blogspot.com/2017/03/essay-de-lokale-verzorgingsstaat.html)

En van de lezing in datzelfde jaar

Heeft de, politiek gemotiveerde, toename van bestaansonzekerheid de tegenstellingen aangewakkerd? https://toegepastesocialewetenschap.blogspot.com/2017/10/heeft-de-politiek-gemotiveerde-toename.html

 

Inleiding

Het thema bestaanszekerheid lijkt de Tweede Kamerverkiezingen van 2023 te gaan overheersen. Nu ik dit schrijf moeten de campagnes nog beginnen, maar het grote belang van bestaanszekerheid voor mensen en dus van het verminderen van (de kans op) armoede is al naar voren gebracht door de partij Nieuw Sociaal Contract van Pieter Omtzigt en door lijsttrekker Henri Bontenbal van het CDA (Markus, 2032). En het is een van de vier thema’s van het conceptverkiezingsprogramma van GroenLinks-PvdA.  Eerder, bij de vorige Tweede Kamerverkiezingen, was deze stap al gezet door de sociaaldemocraten (De Vos, 2020a).

Hoe moet deze wending worden beoordeeld tegen de achtergrond van de Nederlandse sociaaleconomische politiek sinds de Tweede Wereldoorlog? En wat valt er sociaalwetenschappelijk te zeggen over het belang van bestaanszekerheid voor mensen en voor het maatschappelijk reilen en zeilen?

 

“De gemeenschap, georganiseerd in de staat …”

Na de Tweede Wereldoorlog vond er een klein wonder plaats. Vrijwel voor het eerst in de geschiedenis van staten werd besloten om de fundamentele morele intuïties van samenwerking en delen op het niveau van de nationale staat te institutionaliseren. Er was een les geleerd van de crisis van de jaren dertig en van het toen opkomen van het nationaalsocialisme. De vreselijke gevolgen van gebrek aan bestaanszekerheid op grote schaal waren duidelijk geworden, zowel individueel als maatschappelijk. Zo overweldigend groot dat er maatschappelijke ontwrichting, oorlog en zelfs de Holocaust uit bleken te kunnen voortkomen.

Het algemeen gedeelde gevoelen was dat de maatschappij moest worden ingericht met het oog op het streven naar bestaanszekerheid voor iedereen en dat een cruciale rol van de overheid daarin onvermijdelijk was. De Commissie-Van Rhijn, die al gedurende de oorlog aan het werk was gezet (Kappelhof 2004), formuleerde dit als volgt:

‘De gemeenschap, georganiseerd in de staat, is aansprakelijk voor sociale zekerheid en vrijwaring tegen gebrek van al haar leden, op voorwaarde dat deze leden het redelijke doen om zich die sociale zekerheid en vrijwaring te verschaffen.’

Dit werd het rechtsbeginsel voor de opbouw van de verzorgingsstaat (Giebels 2009). Het behelst de gedachte dat de staat uitvoerder is van de in de bevolking levende morele beginselen van de gemeenschap. De aansprakelijkheid “voor sociale zekerheid en vrijwaring tegen gebrek” kun je lezen als het gemeenschapsbeginsel dat burgers elkaar via de omweg van de staat bijstaan in het streven naar bestaanszekerheid. Volgens datzelfde beginsel mogen burgers van elkaar verwachten dat ze “het redelijke” doen om te voorkomen dat ze die bijstand nodig hebben.

Naar hun aard zijn morele beginselen niet nauwkeurig te bepalen. Hedendaags sociaalwetenschappelijk gezien gaat het om intuïties waarvan de kern eruit bestaat dat het toebrengen van leed of schade aan anderen wordt afgekeurd omdat mensen fundamenteel als gelijkwaardig aan elkaar dienen te worden beschouwd. Anders gezegd, ze maken deel uit van een en dezelfde gemeenschap. Nog anders gezegd, onze morele intuïties zijn er om horizontale onderlinge relaties aan te prijzen en te bevorderen. En dat is nodig omdat de menselijke sociale natuur ook het statuscompetitiepatroon herbergt, dat ons ertoe brengt om verticale relaties na te streven waarin wijzelf aan de top staan (De Vos, 2020)..

Terugkijkend is het dus niet verwonderlijk dat de Commissie-Van Rhijn zich op de gedachte meende te kunnen baseren dat er een in de bevolking levende gemeenschap bestaat, die een organisatie hoort te vinden in de instituties en de wetten van de staat. De overheid als vormgever van de onderlinge horizontale relaties.

En inderdaad vond die gedachte na de oorlog een praktische uitwerking in de opbouw van de verzorgingsstaat. Zo werd het in de oorlog ingevoerde Ziekenfondsbesluit gehandhaafd, kwam er de Noodwet Drees al in 1947, de WW in 1952, de AOW in 1957, de Bijstandswet in 1965 en de AWBZ in 1968. Met de introductie van het recht op bijstand, kun je de Bijstandswet als kern van de verzorgingsstaat zien. Door de minister die het wetsvoorstel indiende, Marga Klompé, aangeduid als “van genade naar recht”, een wettelijke verankering dus van bestaanszekerheid.

Ook werd het hoger onderwijs voor lagere inkomens toegankelijker gemaakt door studietoelagen en verlaging van collegegeld. Dat daarnaast de tarieven voor inkomstenbelasting sterk progressief waren, wees erop dat de morele beginselen ook het afwijzen van ongelijke kansen en sterke inkomensverschillen behelsden. De grote sociaaleconomische tegenstellingen uit het verleden, exorbitante rijkdom tegenover de ellende en uitzichtloosheid van armoede, zouden duidelijk niet mogen terugkeren.

Daar kwam de eveneens algemeen onderschreven gedachte bij dat het streven naar bestaanszekerheid ook moest inhouden dat aan de overheid de taak toeviel om economische crises en massawerkloosheid te voorkomen. Vandaar dat er een anticyclisch Keynesiaans macro-economisch beleid gevoerd moest worden, met volledige werkgelegenheid als expliciete doelstelling. Met een strenge regulering van de financiële sector.

Het was een nieuwe en veelomvattende stap in de ontwikkeling van de democratische staat. Na de invoering van het algemeen kiesrecht in 1919 werd nu de tijd rijp geacht om niet langer te vertrouwen op de lokale armenzorg. Het leek erop dat die ontwikkeling werd voltooid met de Grondwetsherziening van 1983, toen als Artikel 20 werd opgenomen dat bestaanszekerheid van de bevolking en spreiding van welvaart voorwerp zijn van zorg van de overheid.

Het was natuurlijk niet meteen duidelijk hoe dit verder  zou uitpakken. Maar de bedoelingen waren wel duidelijk: vanaf nu is het zaak om met zijn allen, via de democratische overheid, bestaanszekerheid voor iedereen tot stand te brengen.

 

Hoe belangrijk is bestaanszekerheid voor mensen?

Wat valt er daarop terugkijkend te zeggen over hoe verstandig die bedoelingen waren? Wat weten we nu, in een tijd waarin er veel meer data beschikbaar zijn en het sociaalwetenschappelijk onderzoek veel verder is ontwikkeld, over het belang van bestaanszekerheid voor mensen? We kunnen kijken naar de gevolgen van armoede, van werkloosheid, van baanonzekerheid en van het meemaken van (financiële) crises.

Arm zijn in een welvarende maatschappij is te zien als het ervaren van een lage status. En het is bekend dat het innemen van een lage status een belangrijke oorzaak is van welzijns- en gezondheidsproblemen (Wilkinson en Pickett 2009). Dat heeft te maken met een toename van fysieke pijn en chronische stress, samenhangend met piekeren, zorgen om de toekomst en gevoelens van gemis aan respect (Chou, Parmar en Galinsky 2016, Jackson, Twenge, Souza e.a. 2011; Fuller-Rowell, Evans en Ong 2012).

Ook weten we dat armoede via die stress negatief uitwerkt op het cognitieve functioneren, dus op verstandige besluitvorming (Mani, Mullainathan, Shafir en Zhao, 2013). Dit wordt erdoor bevestigd dat als je armen uit de armoede verlost, door hen “gratis geld” te geven, ze daar vaak verstandig gebruik van maken (Bregman, 2013). Het niet meer arm zijn is kennelijk zo transformerend dat de nieuw bereikbare mogelijkheden ook goed worden benut. Het is dus niet alleen zo dat de minder verstandigen een grotere kans hebben om arm te worden, maar ook dat armoede, hoe dan ook ontstaan, stressvol is en verstandige besluitvorming bemoeilijkt. Tenslotte werkt het opgroeien in armoede sterk negatief uit op kinderen, een effect dat doorwerkt tot in de volwassenheid (Evans 2016).

Ook van werkloosheid kennen we de negatieve gevolgen, niet alleen voor de werklozen zelf, maar ook voor hun kinderen en zelfs voor werkenden. Werkloos worden doet de tevredenheid met het leven fors dalen, ongeveer 2 punten op een 10 puntsschaal. Dat effect blijft bestaan bij langdurige werkloosheid en zelfs daarna. Werkloos geweest zijn laat een litteken na in de vorm van toegenomen angst en onzekerheid (Wielers, Van der Meer en De Vos 2011). Daar hangt mee samen dat baanonzekerheid zoals door een flexibel contract stressverhogend is, met en groter risico op een slechte gezondheid (László, Pikhart, Ko et al, 2010; Bender en Theodossiou, 2017).

Ook zijn er aanwijzingen dat de school- en arbeidsmarktloopbaan van de kinderen van werklozen eronder te lijden hebben, waarschijnlijk als gevolg van demoralisering (Gregg, Macmillan en Nasim 2012). En we weten dat een toename van werkloosheid in een land ook het welzijn van de werkenden verlaagt, waarschijnlijk toe te schrijven aan toegenomen angst en onzekerheid (Helliwell, Layard en Sachs 2013). Hoge werkloosheid verhoogt de baanonzekerheid van werkenden en het besef van baanonzekerheid vergroot de kans op psychische problemen (Ten Have, Van Dorsselaer en De Graaf 2015; Van der Meer, Van Huizen en Plantenga 2016).

Dat voor mensen bestaanszekerheid zo belangrijk is, hangt er ook mee samen dat het negatieve welzijnseffect van een (dreigende) inkomensachteruitgang groter is dan het positieve effect van een (verwachte) inkomenstoename (Boyce, Wood, Banks, Clark en Brown 2013). Daaruit volgt dat mensen liever een geringere, maar gestage, inkomensgroei hebben dan een per saldo grotere, maar met fluctuaties.

Er is kortom een veelheid van aanwijzingen dat de menselijke behoefte aan bestaanszekerheid groot is. Dat verbaast niet als je bedenkt dat bestaansonzekerheid bedreigend is voor de drie basale voorwaarden waaraan volgens psychologisch onderzoek een mensenleven moet voldoen om als zinvol te worden ervaren: een gevoel van competentie, een gevoel van autonomie en een gevoel van verbondenheid met anderen (Wielers, Van der Meer en De Vos 2011).

Want arm of werkloos zijn en zijn aangewezen op een uitkering of een sociale voorziening gaan uiteraard ten koste van zelfvertrouwen, onafhankelijkheid en het gevoel het lot in eigen handen te hebben. En in een overigens welvarende maatschappij gaat het gepaard met gevoelde en vaak reële sociale uitsluiting. Een maatschappij waarin voor een deel van de bevolking aan zulke basale levensvoorwaarden niet is voldaan, is er een met een allesoverheersende tegenstelling, die tussen arm en rijk, tussen kwetsbaar en sterk en tussen de onzekeren en de zelfverzekerden.

 

Hoe belangrijk is bestaanszekerheid voor het maatschappelijk reilen en zeilen?

Dat brengt ons op de vele aanwijzingen dat bestaansonzekerheid en de daarmee gepaard gaande onveiligheidsgevoelens slecht uitwerken op de politiek-maatschappelijke cultuur. Bestaansonzekerheid in een overigens welvarend land duidt op grote ongelijkheid, die bevorderlijk is voor een verspillende statusstrijd en consumptie van statusgoederen (Walasek en Brown 2015). En we weten dat een hoge mate van statuscompetitie over de hele linie zorgen en onzekerheid doen toenemen (Roth, Hahn en Spinath 2016) en tot gevolg kan hebben dat verliezers de moed opgeven (Paskov, Gërxhani, en Van de Werfhorst 2017).

Daarnaast blijkt het belang van bestaanszekerheid eruit dat meer genereuze werkloosheidsuitkeringen en meer arbeidsmarktbescherming de kans op rechts-extremisme in tijden van crisis verkleinen (Vlandas en Halikiopoulou 2016). Ook is bekend dat bestaansonzekerheid de kans op anti-immigrantensentiment verhoogt (Jetten, Mols en Postmes 2015) en  dat mensen door baanonzekerheid meer sympathie gaan opbrengen voor extreemrechts politieke partijen (Stijnen en De Witte 2011). En in Duitsland bleek de angst voor sociale daling, die bij meer bestaansonzekerheid groter lijkt te zijn, de kans op het stemmen op de extreemrechtse AfD te vergroten (Hilmer, Kohlrausch, Müller-Hilmer et al 2017).

Tenslotte blijkt het belang van het voeren van een economisch beleid dat financiële crises probeert te voorkomen eruit dat de bestaansonzekerheid die door zulke crises wordt aangewakkerd, mensen verleidt tot anti-immigrantensentiment en rechts-extremisme (Funke, Schularick en Trebesch 2016).

Er valt kortom nogal wat voor te zeggen dat je door het bevorderen van bestaanszekerheid een meer ontspannen en gastvrije maatschappij kunt creëren, die tegemoetkomt aan fundamentele menselijke behoeften.

 

Hoger welzijn in landen die bestaanszekerheid nastreven

Daarmee komt overeen dat in landen waar de overheid een traditie heeft om bestaanszekerheid te borgen, verzorgingsstaten dus, het welzijn van burgers groter is. Als je Europese landen vergelijkt op tien aspecten van welzijn, dan doen landen met minder inkomensongelijkheid, meer sociale zekerheid, betere toegang tot gezondheidszorg en lagere werkloosheid het beter (Huppert en So 2013). Evenzo blijkt uit een vergelijking van bij de OESO aangesloten landen dat het welzijn hoger is in landen met een hoger percentage van het bruto nationaal product besteed aan overheidsuitgaven en sociale zekerheid en met meer bescherming op de arbeidsmarkt (Flavin, Pacek en Radcliff 2014). En het blijkt inderdaad zo te zijn dat het tegengaan van armoede, door middel van genereuzere werkloosheidsuitkeringen, het cognitieve functioneren van uitkeringstrekkers verbetert (Ayyagari en Frisvold 2015).

 

Steun voor de verzorgingsstaat

De steun voor de verzorgingsstaat blijkt door de jaren heen opvallend groot te zijn. Het aantal ondervraagden dat zou willen dat er minder geld naar de overheid moet voor openbare voorzieningen ligt vanaf 1970 rond de 10 procent en meestal daaronder. In 2002, het laatste jaar dat het cijfer bekend is, bedroeg het 6 procent (Becker 2005). Ook is er grote steun (77 procent) voor kleinere inkomensverschillen (TNS NIPO 2015). En als je mensen vraagt aan welke doeleinden meer (of minder) geld zou moeten worden uitgegeven, dan staan er van 17 doeleinden vier met afstand bovenaan. Dat zijn "verbeteren van de gezondheidszorg", "vergroten van de werkgelegenheid", "bestrijden van armoede in Nederland" en "verbeteren van het onderwijs", met een netto-steun voor stijging van uitgaven van respectievelijk 82, 77, 74 en 73 procent (Dekker, Den Ridder, Van Houwelingen en Van den Broek 2016).

Aanwijzingen dus dat burgers het belang van de overheid voor het terugdringen van bestaansonzekerheid inzien en de verzorgingsstaat ondersteunen. Wat de burgers betreft lijkt er vergeleken met de steun voor de naoorlogse opbouw van de verzorgingsstaat weinig veranderd.

 

De verzorgingsstaat is economisch houdbaar en deels zelfs een investering

Een vaak gehoorde tegenwerping is dat de verzorgingsstaat als waarborg voor bestaanszekerheid dan wenselijk mag zijn, maar economisch niet houdbaar is. Op zich is dat al een wat vreemde tegenstelling, want de economie is er immers voor de mensen en niet andersom. Maar daarvan afgezien, zijn er aanwijzingen dat de verzorgingsstaat juist goed is voor de economische groei.

Zo blijkt dat een lagere mate van inkomensongelijkheid juist bevorderlijk is voor stabiele economische groei (Berg en Ostry 2011). Daarmee komt het historische gegeven overeen dat overheidsuitgaven ten behoeve van sociale bescherming en gezondheidszorg, in plaats van een luxe die we ons alleen in tijden van welvaart kunnen veroorloven, juist een investering zijn ten behoeve van economische dynamiek en groei (Szreter, Kinmonth, Kriznik en Kelly 2016). Dit wordt bevestigd door het overzicht van onderzoek door Peter Lindert, waaruit blijkt dat de reeks van positieve sociale effecten van de verzorgingsstaat duidelijk niet ten koste gaan van de economische groei (Lindert 2016).

Ook is het niet zo dat de verzorgingsstaat zou “pamperen” en de prikkel om te werken vermindert. Integendeel, een vergelijking van Europese landen leert dat de intrinsieke werkmotivatie juist groter is in landen met meer sociale bescherming (Van der Wel en Halvorsen 2015), waarschijnlijk mede doordat beslissingen over het combineren van werk, zorg, ontspanning en sociale contacten verstandiger kunnen worden genomen.

Een andere tegenwerping is dat de sociale bescherming van de verzorgingsstaat de onderlinge hulpverlening zou verdringen, waardoor de kosten extra zouden toenemen. Als de overheid al te hulp schiet, dan zouden mensen ervan af gaan zien om elkaar te helpen. Maar het omgekeerde lijkt eerder het geval, wat erop wijst dat de menselijke motivatie om te helpen anders in elkaar zit (Brandt en Deindl 2013). Het zou ook wat vreemd zijn om te denken dat mensen die als kiezers solidariteit door overheidsbescherming voor iedereen ondersteunen, zich juist egoïstisch gaan gedragen als het om onderlinge hulpverlening gaat.

Er zijn kortom legio feitelijke aanwijzingen die het naoorlogse algemeen gedeelde voornemen om een verzorgingsstaat op te bouwen om daarmee bestaanszekerheid te waarborgen rechtvaardigen.

 

De terugkeer van bestaansonzekerheid en van maatschappelijk ongenoegen

De naoorlogse inrichting van de verzorgingsstaat was een nieuwe ontwikkeling die niet meteen voltooid kon zijn. Er waren mislukkingen en er moest geleerd worden van hoe de verschillende regelingen in de praktijk uitpakten. Maar daarnaast deden zich in het economisch denken veranderingen voor die hun uitwerking hadden op politiek en beleid.

In de sfeer van de praktische uitwerking van de verzorgingsstaat deden zich problemen voor met fraude en misbruik en oneigenlijk gebruik van sociale voorzieningen. Het meest tot de verbeelding sprekende voorbeeld daarvan was het WAO-debacle, dat voortkwam uit duidelijke gebreken in de wetgeving (Kromhout 2002). Achteraf bekeken bestaat de indruk dat de politiek op deze problemen meer, en vaak paniekerig, reageerde met het versoberen van de voorzieningen dan met het verbeteren van de uitvoeringspraktijk (Hibbeln en Velema 1993).

Daarnaast was er de wending in het denken over economisch beleid, die bekend is geworden als de Reagan-Thatcher revolutie. Alom ging de meer ideologisch dan empirisch onderbouwde visie (“neoliberalisme”) overheersen dat de overheid moest terugtreden en meer aan de markt moest overlaten. Dit hield onder meer in dat enkele werkelijkheidsvreemde veronderstellingen in de economische modellen, zoals dat overheidsbestedingen louter consumptief zijn en dat onvrijwillige werkloosheid niet kan bestaan, onnadenkend en lichtzinnig als uitgangspunten voor beleid werden omarmd. Gevolg was, naast een golf van privatisering en deregulering en flexibilisering, het verlaten van de werkgelegenheidsdoelstelling in het economisch beleid (Mitchell en Muysken 2008). Werkgelegenheid werd gezien als een van de variabelen in de modellen in plaats van als een beleidsdoelstelling. Ook werd door het verlagen van de hoogste tarieven in de inkomstenbelasting de deur opengezet voor de zo bekend geworden bonuscultuur, waardoor inkomensverschillen toenamen. De gedachte van de overheid als vormgever en promotor van horizontale relaties werd ingeruild voor het ruim baan geven aan verticale relaties.

 

Deze ontwikkelingen bleken gevolgen te hebben voor de bestaanszekerheid van burgers. Vrooman boog zich daarover en laat zien dat na 1980 voor de bevolking tussen 18 en 64 jaar de inkomensbescherming door middel van socialezekerheidsregelingen sterk is afgenomen. In rapportcijfers uitgedrukt daalde die van 7,1 in 1980 naar 4,7 in 2015. Met als gevolg dat de inkomenszekerheid met 34 procent daalde. Bovendien daalde de werkzekerheid met 27 procent (Vrooman 2016). Een element in de toename van onzekerheid was ook de introductie en stapsgewijze verhoging van het eigen risico in de gezondheidszorg. Door deze en andere maatregelen hebben chronisch zieken en gehandicapten hun eigen betalingen sterk zien stijgen.

Die algehele toename van onzekerheid werd mede veroorzaakt door het, tegen het neoliberale optimisme in, frequenter optreden van economische en financiële crises, een ontwikkeling die culmineerde in de financiële crisis van 2008. Hoewel de oorzaak van die crisis daarin niet gelegen was, reageerden overheden daarop met beleid om het overheidstekort terug te dringen.

In ons land betekende dat onder het verder versoberen van de verzorgingsstaat en het meer bezuinigen en decentraliseren op de gebieden van werk en inkomen, langdurig zieken, ouderen en de jeugdzorg. Qua wetgeving hield dit onder meer in dat de Participatiewet in de plaats kwam van de Wet Werk en Bijstand en de Wet Sociale Werkvoorziening (en deels de Wajong). Onderdeel van een en ander is een strenger fraude- en sanctiebeleid, met weinig aandacht voor het verschil tussen opzettelijke en onbedoelde overtredingen, en de controversiële verplichting voor gemeenten om van uitkeringstrekkers een tegenprestatie te verlangen.

De vraag dringt zich op of een en ander nog wel valt binnen “het redelijke” dat van burgers verwacht mag worden. Dat is voor de Tweede Kamer uiteindelijk aanleiding geweest voor het instellen van de Parlementaire enquêtecommissie Fraudebeleid en Dienstverlening, die op 6 september 2023 begon met openbare verhoren van betrokkenen. Eerder dat jaar was er zoals bekend de parlementaire enquêtecommissie over de toeslagenaffaire.

Hoe ook ingekleed, opent dit beleid de weg voor gevoelens van vernedering en versterking van vooroordelen tegenover uitkeringstrekkers. In dezelfde lijn ligt dat we de vernederende afhankelijkheid van voedselbanken normaal zijn gaan vinden.

Dat de afstand tot de naoorlogse bedoelingen van de verzorgingsstaat daarmee wel erg groot is geworden, komt tot uitdrukking in het opduiken van termen als repressieve verzorgingsstaat (Vonk 2014), “buiten het recht treden” (Vonk 2016) en punishing the poor (Wacquant 2009). De vraag dient zich aan of het evenwicht tussen opgelegde verplichtingen en rechten nog wel bestaat en zelfs of het nog wel wordt nagestreefd (Vonk 2014). De weg van genade naar recht (Klompé) lijkt in omgekeerde richting te zijn ingeslagen. Het belang van het verschaffen van bestaanszekerheid moet onderweg uit het oog zijn verloren.

Daarmee dreigt het gevaar van de terugkeer van de grote tegenstellingen, die tussen de sterken enerzijds en de kwetsbaren en de pechvogels anderzijds (McKee en Stuckler 2011). Of, in de woorden van Wacquant (2011), tussen us,” the law-abiding working families, and “them,” the loathsome underclass. Met het achterliggende idee dat de politiek ten koste van de onderliggende groep de steun van de bovenliggende tracht te verkrijgen. Tot uiting komend in de zo zichtbare toename van populistisch rechts-extremisme in het politieke landschap.

Vrooman (2016) maakt met cijfers van het SCP aannemelijk dat deze forse toenames van bestaansonzekerheid samenhangen met maatschappelijk ongenoegen. Dat ongenoegen is groter bij de werkende middengroep en opvallend groot bij de onzeker werkenden en het precariaat (aangewezen op minimumuitkeringen of op gekorte AOW). Evenzo stelt Van Steenvoorden (2016) vast dat het maatschappelijk onbehagen vooral groot is bij degenen met een lage opleiding en een laag inkomen en die in een lastige financiële situatie verkeren. Dat onbehagen blijkt de kans op het politiek uitwijken naar populistisch rechts te vergroten.

Er zijn kortom duidelijke aanwijzingen dat de bestaansonzekerheid toenam als gevolg van ontwikkelingen in politiek en beleid. Doordat tegelijk de steun onder de bevolking voor beleid gericht op bestaanszekerheid onverminderd groot is, kan het niet verbazen dat het maatschappelijk ongenoegen en onbehagen is toegenomen. Het gevaar dreigt dat dit ongenoegen, zoals vaker in de geschiedenis, nare politieke gevolgen heeft.

 

Een nieuw politiek tijdperk?

Dat in de Nederlandse politiek het grote belang van bestaanszekerheid weer opnieuw wordt onderkend, duidt op een omslag naar een nieuw politiek tijdperk. Een tijdperk waarin de draad weer wordt opgepakt die met de naoorlogse opbouw van de verzorgingsstaat de politici de weg wees, maar die rond 1970-1980 lichtzinnig werd verlaten. Dat zou een ontwikkeling zijn die parallel loopt aan wat er zich in de Verenigde Staten afspeelt.

De politicoloog Stephen Skowronek onderscheidt politieke tijdperken van 40 tot 60 jaar waarvan de overgangen gemarkeerd worden door de persoon van een president. Het tijdperk van de New Deal was dat van president Franklin Delano Roosevelt en daarin stond het overheidsstreven naar bestaanszekerheid voor iedereen voorop. Dat werd gevolgd door het tijdperk-Ronald Reagan, waarin de overheid niet als oplossing werd aangeprezen, maar integendeel als probleem was werd weggezet. Dat bracht de Amerikanen uiteindelijk het presidentschap van Donald Trump, dat wel heel duidelijk maakte dat het zo niet langer kon doorgaan. Daarmee begon een nieuw politiek tijdperk, met president Joe Biden als de eerste post-Reagan president. Met een sociaaleconomisch beleid (Bidenomics) dat een terugkeer inluidde van het besef van het grote belang van bestaanszekerheid en van de noodzakelijke rol van de overheid in het bereiken daarvan (Goldberg, 2021; Stein, 2023).

 In ons land was er na de Tweede Wereldoorlog het tijdperk van de opbouw van de verzorgingsstaat, gemarkeerd door het premierschap van Willem Drees. In 1983 werd dat als het ware bezegeld met het opnemen van bestaanszekerheid als overheidszorg in de Grondwet. Maar dat verhinderde niet de overgang naar het nieuwe politieke tijdperk van de markt als maat der dingen, waarin het streven naar bestaanszekerheid in de neoliberale ideologie en in de politieke praktijk niet langer richtinggevend was. Gemarkeerd door het premierschap van Ruud Lubbers van 1982 tot 1994 en uiteindelijk uitlopend op de kabinetten-Rutte van 2010 tot nu, die wel heel duidelijk maakten dat het zo niet verder kon.

Hoog tijd dus voor een nieuw politiek tijdperk, waarin de grondwettelijke zorg voor bestaanszekerheid opnieuw serieus wordt genomen. Ondersteund door alle sociaalwetenschappelijke aanwijzingen voor het grote belang daarvan. En gemarkeerd door een premierschap. Van wie? Frans Timmermans? Pieter Omtzigt?

 

Literatuur

 

Ayyagari, P. en Frisvold, D. (2015). The Impact of Social Security Income on Cognitive Function at Older Ages. NBER Working Paper No. 21484

Becker, J. (2005). De steun voor de verzorgingsstaat in de publieke opinie, 1970-2002. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau

Bender, K.A. en Theodossiou, I. (2018). The unintended consequences of flexicurity: The health consequences of flexible employment. Review of Income and Wealth 64: 777-799

Berg, A.G. en Ostry, J.D. (2011). Equality and Efficiency. Finance and Development 48:3

Boyce, C.J., Wood, A.M., Banks, J., Clark, A.E. en Brown, G.D. (2013). Money, Well-Being, and Loss Aversion: Does an Income Loss Have a greater Effect on Well-being than an equivalent Income Gain? Psychological Science 24:2557-2562

Brandt, M. en Deindl, C. (2013) Intergenerational Transfers to Adult Children in Europe: Do Social Policies Matter? Journal of Marriage and Family 75:235-251

Bregman, R. (2013) Waarom we iedereen gratis geld moeten geven. De Correspondent: https://decorrespondent.nl/10/waarom-we-iedereen-gratis-geld-moeten-geven/1320918940-6ab79a38

Chou, E.Y., Parmar, B.L. en Galinsky, A.D. (2016) Economic Insecurity Increases Physical Pain. Psychological Science 27: 443-454

Dekker, P., Den Ridder, J., Van Houwelingen, P. en Van den Broek, A. (2016). Burgerperspectieven 2016/4. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau

Evans, G.W. (2016) Childhood Poverty and Adult Psychological Well-being. Proceedings of the National Academy of Sciences 113:14949-14952

Flavin, P., Pacek, A.C. en Radcliff, B. (2014) Assessing the Impact of the Size and Scope of Government on Human Well-Being. Social Forces 92:1241-1258.

Fuller-Rowell, T.E., Evans, G.W. en Ong, A.D. (2012). Poverty and Health: The Mediating Role of Perceived Discrimination. Psychological Science 23: 734-739

Funke, M., Schularick, M. en Trebesch, C. (2016), Going to extremes: Politics after financial crises, 1870-2014. European Economic Review 88: 227-260

Giebels, L. (2009). De Noodwet van Drees. Historisch Nieuwsblad 10/2009. https://www.historischnieuwsblad.nl/nl/artikel/26220/de-noodwet-van-drees.html

Goldberg, M. (2021). The First Post-Reagan Presidency. So far, Joe Biden has been surprisingly progressive. New York Times, 28 januari

Gregg, P., Macmillan, L. en Nasim, B. (2012) The Impact of Fathers’ Job Loss during the Recession of the 1980s on their Children’s Educational Attainment and Labour Market Outcomes. Fiscal Studies 33:237-264

Have, M., ten, Van Dorsselaer, S. en De Graaf, R. (2015). The Association between Type and Number of Adverse Working Conditions and Mental Health during a Time of Economic Crisis (2010-2012). Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 50:899-907

Helliwell, J., Layard, R. en Sachs, J. (Red.) (2013) World Happiness Report 2013. New York: Sustainable Development Solutions Network

Hibbeln, J.G. en Velema, W. (1993) Het WAO-debacle. Utrecht: Van Arkel

Hilmer R., Kohlrausch, B., Müller-Hilmer, R. et al (2017). Einstellung und soziale Lebenslage: Eine Spurensuche nach Gründen für rechtspopulistische Orientierung, auch unter Gewerkschaftsmitgliedern. Working Paper Forschungsförderung, No. 044, Hans-Böckler-Stiftung, Düsseldorf. https://d-nb.info/1144401100/34

Huppert, F.A. en So, T.T.C. (2013) Flourishing across Europe: Application of a New Conceptual Framework for Defining Well-Being. Social Indicators Research 110:837-861

Jackson, B., Twenge, J.M., Souza, C., Chiang, J. en Goodman, E. (2011). Low Subjective Social Status Promotes Ruminative Coping. Journal of Applied Social Psychology, 41: 2434-2456

Jetten, J., Mols, F. en Postmes, T. (2015). Relative Deprivation and Relative Wealth Enhances Anti-Immigrant Sentiments: The V-Curve Re-Examined. PLOS One 13 oktober: http://journals.plos.org/plosone/article?id=10.1371/journal.pone.0139156

Kappelhof, T. (2004) ‘Omdat het historisch gegroeid is’. De Londense Commissie-Van Rhijn en de ontwikkeling van de sociale verzekeringen in Nederland (1937-1952). Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis, 1: 71-91

Kromhout, B. (2002) Raad van State voorzag WAO-debacle al in 1963. Historisch Nieuwsblad https://www.historischnieuwsblad.nl/nl/artikel/5848/raad-van-state-voorzag-wao-debacle-al-in-1963.html

László, K.D., Pikhart, H., Kopp, M.S. e.a. (2010). Job insecurity and health: a study of 16 European countries. Social Science and Medicine 70: 867-874

Lindert, P.H. (2016) Real and Imagined Threats to the Welfare State. http://www.uta.fi/yky/coehistory/comparison5/index/Lindert%20threats%20to%20welf%20state%2011oct2016%20%E2%80%A2%E2%80%A2.pdf

Mani, A.’Mullainathan, S.’Shafir, E. en Zhao, J. (2013) Poverty Impedes Cognitive Function. Science 341: 976-980

Markus, N. (2023). Bestaanszekerheid is plots hèt campagnethema, en dat is een probleem voor de VVD. Trouw 1 september

McKee, M. en Stuckler, D. (2011) The Assault on Universalism: How to Destroy the Welfare State. British Medical Journal 343: 1314-1317

Meer, P. van der, Van Huizen, T. en Plantenga, J. (2016). De invloed van baanonzekerheid op mentale gezondheid. Economisch-Statistische Berichten 101 (4725):26-29

Mitchell, W. en Muysken, J. (2008) Full Employment Abandoned: Shifting Sands and Policy Failures. Centre of Full Employment and Equity Working Paper No. 08-01

Paskov, M., Gërxhani, K. en Van de Werfhorst, H.G. (2017) Giving Up on the Joneses? The Relationship between Income Inequality and Status-seeking. European Sociological Review 10 december

Roth, B., Hahn, E. en Spinath, F.M. (2016) Income Inequality, Life Satisfaction, and Economic Worries. Social Psychological and Personality Science 22 december

Steenvoorden, E.H. van (2016) Societal Pessimism: A Study of its Conceptualization, Causes, Correlates and Consequences. Amsterdam: Netherlands Institute for Social Research, University of Amsterdam

Stein, J. (2023). 5 key pillars of President Biden’s economic revolution. Washington Post, 12 augustus

Stijnen, D. en Witte, H. de (2011). Baanonzekerheid en sympathie voor extreemrechtse partijen. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 27: 97-111

Szreter, S., Kinmonth, A.L., Kriznik, N.M. et al (2016). Health, Welfare, and the State – The Dangers of Forgetting History. The Lancet 388:2734-2735

TNS NIPO (2015). Gemiddelde Nederlander wil meer inkomensgelijkheid. https://www.tns-nipo.com/getattachment/Nieuws/Persberichten/Steeds-meer-Nederlanders-willen-meer-EU-bevoegdhed/Achtergrond-Europa-29-juni.pdf/

Vlandas, T. en Haikiopoulou, D. (2016) Why Far Right Parties Do Well at Times of Crisis: The Role of Labour market Institutions. ETUI Research Paper – Working Paper 2016.07

Vonk, G.J. (2014) Repressieve verzorgingsstaat. Nederlands Juristenblad (2): 95-102

Vonk, G.J. (2016) Decentralisaties in het sociale domein en grondrechtelijke zorgplichten. P. 121-145 in Vonk, G. (editor), Klingenberg, A., Munneke, S., Tollenaar, A., & Vonk, G.  Rechtsstatelijke aspecten van de decentralisaties in het sociale domein. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen, Vakgroep Bestuursrecht & Bestuurskunde

Vos, H. de (2020a). De sociaaldemocratie is terug in de Nederlandse politiek. Over het verkiezingsprogramma van de PvdA. Toegepastesocialewetenschap 13 november. https://toegepastesocialewetenschap.blogspot.com/2020/11/de-sociaal-democratie-is-terug-in-de.html

Vos, H. de (2020b). Een sociologie die ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen. Toegepastesocialewetenschap 28 oktober. https://toegepastesocialewetenschap.blogspot.com/2020/10/een-sociologie-die-ertoe-doet-een.html

Vrooman, C. (2016) Meedoen in onzekerheid. Verwachtingen over participatie en protectie. Oratie Universiteit Utrecht

Wacquant, L. (2009). Punishing the Poor. The Neoliberal Government of Social Insecurity. Durham: Duke University Press

Wacquant, L. (2011) The Wedding of Workfare and Prisonfare Revisited. Social Justice 38:203-221

Walasek, L. en Brown, D.A. (2015) Income Inequality and Status Seeking. Searching for Positional Goods in Unequal U.S. States. Psychological Science 26:527-533

Wel, K.A. van der, en Hakvorsen, K. (2015) The Bigger the Worse? A Comparative Study of the Welfare State and Employment Commitment. Work, Employment and Society 29:99-118

Wielers, R., Van der Meer, P. en De Vos, H. (2011) Verhoogt werk ons welzijn? Een bespreking van onderzoekresultaten. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 27: 467-486

Wilkinson, R. en Pickett, K. (2009). The Spirit Level. Why More Equal Societies Almost Always Do Better. Londen: Allan Lane