Een
actualisering en uitwerking van het in 2017 verschenen De lokale verzorgingsstaat: bestaanszekerheid in het
geding https://toegepastesocialewetenschap.blogspot.com/2017/03/essay-de-lokale-verzorgingsstaat.html)
En van de lezing in
datzelfde jaar
Heeft de, politiek
gemotiveerde, toename van bestaansonzekerheid de tegenstellingen aangewakkerd? https://toegepastesocialewetenschap.blogspot.com/2017/10/heeft-de-politiek-gemotiveerde-toename.html
Inleiding
Het thema
bestaanszekerheid lijkt de Tweede Kamerverkiezingen van 2023 te gaan
overheersen. Nu ik dit schrijf moeten de campagnes nog beginnen, maar het grote
belang van bestaanszekerheid voor mensen en dus van het verminderen van (de
kans op) armoede is al naar voren gebracht door de partij Nieuw Sociaal
Contract van Pieter Omtzigt en door lijsttrekker Henri Bontenbal van het CDA
(Markus, 2032). En het is een van de vier thema’s van het
conceptverkiezingsprogramma van GroenLinks-PvdA. Eerder, bij de vorige Tweede Kamerverkiezingen,
was deze stap al gezet door de sociaaldemocraten (De Vos, 2020a).
Hoe moet deze
wending worden beoordeeld tegen de achtergrond van de Nederlandse
sociaaleconomische politiek sinds de Tweede Wereldoorlog? En wat valt er
sociaalwetenschappelijk te zeggen over het belang van bestaanszekerheid voor
mensen en voor het maatschappelijk reilen en zeilen?
“De gemeenschap,
georganiseerd in de staat …”
Na de Tweede
Wereldoorlog vond er een klein wonder plaats. Vrijwel voor het eerst in de
geschiedenis van staten werd besloten om de fundamentele morele intuïties van
samenwerking en delen op het niveau van de nationale staat te
institutionaliseren. Er was een les geleerd van de crisis van de jaren dertig
en van het toen opkomen van het nationaalsocialisme. De vreselijke gevolgen van
gebrek aan bestaanszekerheid op grote schaal waren duidelijk geworden, zowel
individueel als maatschappelijk. Zo overweldigend groot dat er maatschappelijke
ontwrichting, oorlog en zelfs de Holocaust uit bleken te kunnen voortkomen.
Het algemeen
gedeelde gevoelen was dat de maatschappij moest worden ingericht met het oog op
het streven naar bestaanszekerheid voor iedereen en dat een cruciale rol van de
overheid daarin onvermijdelijk was. De Commissie-Van Rhijn, die al gedurende de
oorlog aan het werk was gezet (Kappelhof 2004), formuleerde dit als volgt:
‘De gemeenschap, georganiseerd in de
staat, is aansprakelijk voor sociale zekerheid en vrijwaring tegen gebrek van
al haar leden, op voorwaarde dat deze leden het redelijke doen om zich die
sociale zekerheid en vrijwaring te verschaffen.’
Dit werd het rechtsbeginsel voor de opbouw van de
verzorgingsstaat (Giebels 2009). Het behelst de gedachte dat de staat
uitvoerder is van de in de bevolking levende morele beginselen van de gemeenschap.
De aansprakelijkheid “voor sociale zekerheid en vrijwaring tegen gebrek” kun je
lezen als het gemeenschapsbeginsel dat burgers elkaar via de omweg van de staat
bijstaan in het streven naar bestaanszekerheid. Volgens datzelfde beginsel
mogen burgers van elkaar verwachten dat ze “het redelijke” doen om te voorkomen
dat ze die bijstand nodig hebben.
Naar hun aard zijn morele beginselen niet nauwkeurig te
bepalen. Hedendaags sociaalwetenschappelijk gezien gaat het om intuïties waarvan
de kern eruit bestaat dat het toebrengen van leed of schade aan anderen wordt
afgekeurd omdat mensen fundamenteel als gelijkwaardig aan elkaar dienen te
worden beschouwd. Anders gezegd, ze maken deel uit van een en dezelfde
gemeenschap. Nog anders gezegd, onze morele intuïties zijn er om horizontale onderlinge
relaties aan te prijzen en te bevorderen. En dat is nodig omdat de menselijke
sociale natuur ook het statuscompetitiepatroon herbergt, dat ons ertoe brengt
om verticale relaties na te streven waarin wijzelf aan de top staan (De Vos,
2020)..
Terugkijkend is het dus niet verwonderlijk dat de
Commissie-Van Rhijn zich op de gedachte meende te kunnen baseren dat er een in
de bevolking levende gemeenschap bestaat, die een organisatie hoort te vinden
in de instituties en de wetten van de staat. De overheid als vormgever van de
onderlinge horizontale relaties.
En inderdaad vond die gedachte na de oorlog een praktische
uitwerking in de opbouw van de verzorgingsstaat. Zo werd het in de oorlog
ingevoerde Ziekenfondsbesluit gehandhaafd, kwam er de Noodwet Drees al in 1947, de WW in 1952, de AOW in 1957, de Bijstandswet
in 1965 en de AWBZ in 1968. Met de introductie van het recht op bijstand, kun
je de Bijstandswet als kern van de verzorgingsstaat zien. Door de minister die
het wetsvoorstel indiende, Marga Klompé, aangeduid als “van genade naar recht”,
een wettelijke verankering dus van bestaanszekerheid.
Ook werd het
hoger onderwijs voor lagere inkomens toegankelijker gemaakt door studietoelagen
en verlaging van collegegeld. Dat daarnaast de tarieven voor inkomstenbelasting
sterk progressief waren, wees erop dat de morele beginselen ook het afwijzen
van ongelijke kansen en sterke inkomensverschillen behelsden. De grote
sociaaleconomische tegenstellingen uit het verleden, exorbitante rijkdom
tegenover de ellende en uitzichtloosheid van armoede, zouden duidelijk niet
mogen terugkeren.
Daar kwam de
eveneens algemeen onderschreven gedachte bij dat het streven naar
bestaanszekerheid ook moest inhouden dat aan de overheid de taak toeviel om economische
crises en massawerkloosheid te voorkomen. Vandaar dat er een anticyclisch
Keynesiaans macro-economisch beleid gevoerd moest worden, met volledige
werkgelegenheid als expliciete doelstelling. Met een strenge regulering van de
financiële sector.
Het was een
nieuwe en veelomvattende stap in de ontwikkeling van de democratische staat. Na
de invoering van het algemeen kiesrecht in 1919 werd nu de tijd rijp geacht om
niet langer te vertrouwen op de lokale armenzorg. Het leek erop dat die
ontwikkeling werd voltooid met de Grondwetsherziening van 1983, toen als
Artikel 20 werd opgenomen dat bestaanszekerheid van de bevolking en spreiding
van welvaart voorwerp zijn van zorg van de overheid.
Het was
natuurlijk niet meteen duidelijk hoe dit verder zou uitpakken. Maar de bedoelingen waren wel duidelijk:
vanaf nu is het zaak om met zijn allen, via de democratische overheid,
bestaanszekerheid voor iedereen tot stand te brengen.
Hoe belangrijk
is bestaanszekerheid voor mensen?
Wat valt er
daarop terugkijkend te zeggen over hoe verstandig die bedoelingen waren? Wat
weten we nu, in een tijd waarin er veel meer data beschikbaar zijn en het sociaalwetenschappelijk
onderzoek veel verder is ontwikkeld, over het belang van bestaanszekerheid voor
mensen? We kunnen kijken naar de gevolgen van armoede, van werkloosheid, van
baanonzekerheid en van het meemaken van (financiële) crises.
Arm zijn in een
welvarende maatschappij is te zien als het ervaren van een lage status. En het
is bekend dat het innemen van een lage status een belangrijke oorzaak is van
welzijns- en gezondheidsproblemen (Wilkinson en Pickett 2009). Dat heeft te
maken met een toename van fysieke pijn en chronische stress, samenhangend met
piekeren, zorgen om de toekomst en gevoelens van gemis aan respect (Chou,
Parmar en Galinsky 2016, Jackson, Twenge, Souza e.a. 2011; Fuller-Rowell, Evans
en Ong 2012).
Ook weten we
dat armoede via die stress negatief uitwerkt op het cognitieve functioneren,
dus op verstandige besluitvorming (Mani, Mullainathan, Shafir en Zhao, 2013).
Dit wordt erdoor bevestigd dat als je armen uit de armoede verlost, door hen
“gratis geld” te geven, ze daar vaak verstandig gebruik van maken (Bregman, 2013).
Het niet meer arm zijn is kennelijk zo transformerend dat de nieuw bereikbare
mogelijkheden ook goed worden benut. Het is dus niet alleen zo dat de minder
verstandigen een grotere kans hebben om arm te worden, maar ook dat armoede,
hoe dan ook ontstaan, stressvol is en verstandige besluitvorming bemoeilijkt. Tenslotte
werkt het opgroeien in armoede sterk negatief uit op kinderen, een effect dat
doorwerkt tot in de volwassenheid (Evans 2016).
Ook van
werkloosheid kennen we de negatieve gevolgen, niet alleen voor de werklozen
zelf, maar ook voor hun kinderen en zelfs voor werkenden. Werkloos worden doet
de tevredenheid met het leven fors dalen, ongeveer 2 punten op een 10
puntsschaal. Dat effect blijft bestaan bij langdurige werkloosheid en zelfs
daarna. Werkloos geweest zijn laat een litteken na in de vorm van toegenomen
angst en onzekerheid (Wielers, Van der Meer en De Vos 2011). Daar hangt mee
samen dat baanonzekerheid zoals door een flexibel contract stressverhogend is, met
en groter risico op een slechte gezondheid (László, Pikhart, Ko et
al, 2010; Bender en Theodossiou, 2017).
Ook zijn er aanwijzingen
dat de school- en arbeidsmarktloopbaan van de kinderen van werklozen eronder te
lijden hebben, waarschijnlijk als gevolg van demoralisering (Gregg, Macmillan
en Nasim 2012). En we weten dat een toename van werkloosheid in een land ook
het welzijn van de werkenden verlaagt, waarschijnlijk toe te schrijven aan
toegenomen angst en onzekerheid (Helliwell, Layard en Sachs 2013). Hoge
werkloosheid verhoogt de baanonzekerheid van werkenden en het besef van baanonzekerheid
vergroot de kans op psychische problemen (Ten Have, Van Dorsselaer en De Graaf
2015; Van der Meer, Van Huizen en Plantenga 2016).
Dat voor mensen
bestaanszekerheid zo belangrijk is, hangt er ook mee samen dat het negatieve
welzijnseffect van een (dreigende) inkomensachteruitgang groter is dan het
positieve effect van een (verwachte) inkomenstoename (Boyce, Wood, Banks, Clark
en Brown 2013). Daaruit volgt dat mensen liever een geringere, maar gestage,
inkomensgroei hebben dan een per saldo grotere, maar met fluctuaties.
Er is kortom
een veelheid van aanwijzingen dat de menselijke behoefte aan bestaanszekerheid
groot is. Dat verbaast niet als je bedenkt dat bestaansonzekerheid bedreigend
is voor de drie basale voorwaarden waaraan volgens psychologisch onderzoek een
mensenleven moet voldoen om als zinvol te worden ervaren: een gevoel van
competentie, een gevoel van autonomie en een gevoel van verbondenheid met
anderen (Wielers, Van der Meer en De Vos 2011).
Want arm of
werkloos zijn en zijn aangewezen op een uitkering of een sociale voorziening
gaan uiteraard ten koste van zelfvertrouwen, onafhankelijkheid en het gevoel
het lot in eigen handen te hebben. En in een overigens welvarende maatschappij
gaat het gepaard met gevoelde en vaak reële sociale uitsluiting. Een
maatschappij waarin voor een deel van de bevolking aan zulke basale
levensvoorwaarden niet is voldaan, is er een met een allesoverheersende
tegenstelling, die tussen arm en rijk, tussen kwetsbaar en sterk en tussen de
onzekeren en de zelfverzekerden.
Hoe belangrijk
is bestaanszekerheid voor het maatschappelijk reilen en zeilen?
Dat brengt ons
op de vele aanwijzingen dat bestaansonzekerheid en de daarmee gepaard gaande
onveiligheidsgevoelens slecht uitwerken op de politiek-maatschappelijke cultuur.
Bestaansonzekerheid in een overigens welvarend land duidt op grote ongelijkheid,
die bevorderlijk is voor een verspillende
statusstrijd en consumptie van statusgoederen (Walasek en Brown 2015). En we
weten dat een hoge mate van statuscompetitie over de hele linie zorgen en
onzekerheid doen toenemen (Roth, Hahn en Spinath 2016) en tot gevolg kan hebben
dat verliezers de moed opgeven (Paskov, Gërxhani, en Van de Werfhorst 2017).
Daarnaast blijkt het belang van bestaanszekerheid eruit dat
meer genereuze werkloosheidsuitkeringen en meer arbeidsmarktbescherming de kans
op rechts-extremisme in tijden van crisis verkleinen (Vlandas en Halikiopoulou
2016). Ook is bekend dat bestaansonzekerheid de kans op
anti-immigrantensentiment verhoogt (Jetten, Mols en Postmes 2015) en dat mensen door baanonzekerheid meer sympathie
gaan opbrengen voor extreemrechts politieke partijen (Stijnen en De Witte 2011).
En in Duitsland bleek de angst voor sociale daling, die bij meer
bestaansonzekerheid groter lijkt te zijn, de kans op het stemmen op de
extreemrechtse AfD te vergroten (Hilmer, Kohlrausch, Müller-Hilmer et
al 2017).
Tenslotte blijkt
het belang van het voeren van een economisch beleid dat financiële crises
probeert te voorkomen eruit dat de bestaansonzekerheid die door zulke crises
wordt aangewakkerd, mensen verleidt tot anti-immigrantensentiment en
rechts-extremisme (Funke, Schularick en Trebesch 2016).
Er valt kortom
nogal wat voor te zeggen dat je door het bevorderen van bestaanszekerheid een
meer ontspannen en gastvrije maatschappij kunt creëren, die tegemoetkomt aan
fundamentele menselijke behoeften.
Hoger welzijn in
landen die bestaanszekerheid nastreven
Daarmee komt
overeen dat in
landen waar de overheid een traditie heeft om bestaanszekerheid te borgen, verzorgingsstaten
dus, het welzijn van burgers groter is. Als je Europese landen vergelijkt op tien aspecten van welzijn,
dan doen landen met minder inkomensongelijkheid, meer sociale zekerheid, betere
toegang tot gezondheidszorg en lagere werkloosheid het beter (Huppert en So
2013). Evenzo blijkt uit een vergelijking van bij de OESO aangesloten landen
dat het welzijn hoger is in landen met een hoger percentage van het bruto
nationaal product besteed aan overheidsuitgaven en sociale zekerheid en met
meer bescherming op de arbeidsmarkt (Flavin, Pacek en Radcliff 2014). En het
blijkt inderdaad zo te zijn dat het tegengaan van armoede, door middel van
genereuzere werkloosheidsuitkeringen, het cognitieve functioneren van
uitkeringstrekkers verbetert (Ayyagari en Frisvold 2015).
Steun voor de verzorgingsstaat
De steun voor
de verzorgingsstaat blijkt door de jaren heen opvallend groot te zijn. Het
aantal ondervraagden dat zou willen dat er minder geld naar de overheid moet
voor openbare voorzieningen ligt vanaf 1970 rond de 10 procent en meestal
daaronder. In 2002, het laatste jaar dat het cijfer bekend is, bedroeg het 6
procent (Becker 2005). Ook is er grote steun (77 procent) voor kleinere
inkomensverschillen (TNS NIPO 2015). En als je mensen vraagt aan welke doeleinden meer (of minder) geld zou
moeten worden uitgegeven, dan staan er van 17 doeleinden vier met afstand
bovenaan. Dat zijn "verbeteren van de gezondheidszorg",
"vergroten van de werkgelegenheid", "bestrijden van armoede in
Nederland" en "verbeteren van het onderwijs", met een netto-steun
voor stijging van uitgaven van respectievelijk 82, 77, 74 en 73 procent
(Dekker, Den Ridder, Van Houwelingen en Van den Broek 2016).
Aanwijzingen dus dat burgers het belang van de overheid
voor het terugdringen van bestaansonzekerheid inzien en de verzorgingsstaat
ondersteunen. Wat de burgers betreft lijkt er vergeleken met de steun voor de naoorlogse
opbouw van de verzorgingsstaat weinig veranderd.
De verzorgingsstaat is economisch houdbaar en deels zelfs
een investering
Een vaak gehoorde tegenwerping is dat de verzorgingsstaat als
waarborg voor bestaanszekerheid dan wenselijk mag zijn, maar economisch niet
houdbaar is. Op zich is dat al een wat vreemde tegenstelling, want de economie
is er immers voor de mensen en niet andersom. Maar daarvan afgezien, zijn er
aanwijzingen dat de verzorgingsstaat juist goed is voor de economische groei.
Zo blijkt dat een lagere mate van inkomensongelijkheid
juist bevorderlijk is voor stabiele economische groei (Berg en Ostry 2011). Daarmee
komt het historische gegeven overeen dat overheidsuitgaven ten behoeve van
sociale bescherming en gezondheidszorg, in plaats van een luxe die we ons
alleen in tijden van welvaart kunnen veroorloven, juist een investering zijn
ten behoeve van economische dynamiek en groei (Szreter, Kinmonth, Kriznik en
Kelly 2016). Dit wordt bevestigd door het overzicht van onderzoek door Peter
Lindert, waaruit blijkt dat de reeks van positieve sociale effecten van de
verzorgingsstaat duidelijk niet ten koste gaan van de economische groei
(Lindert 2016).
Ook is het niet zo dat de verzorgingsstaat zou “pamperen”
en de prikkel om te werken vermindert. Integendeel, een vergelijking van
Europese landen leert dat de intrinsieke werkmotivatie juist groter is in
landen met meer sociale bescherming (Van der Wel en Halvorsen 2015),
waarschijnlijk mede doordat beslissingen over het combineren van werk, zorg,
ontspanning en sociale contacten verstandiger kunnen worden genomen.
Een andere tegenwerping is dat de sociale bescherming van
de verzorgingsstaat de onderlinge hulpverlening zou verdringen, waardoor de
kosten extra zouden toenemen. Als de overheid al te hulp schiet, dan zouden
mensen ervan af gaan zien om elkaar te helpen. Maar het omgekeerde lijkt eerder
het geval, wat erop wijst dat de menselijke motivatie om te helpen anders in
elkaar zit (Brandt en Deindl 2013). Het zou ook wat vreemd zijn om te denken
dat mensen die als kiezers solidariteit door overheidsbescherming voor iedereen
ondersteunen, zich juist egoïstisch gaan gedragen als het om onderlinge
hulpverlening gaat.
Er zijn kortom legio feitelijke aanwijzingen die het
naoorlogse algemeen gedeelde voornemen om een verzorgingsstaat op te bouwen om
daarmee bestaanszekerheid te waarborgen rechtvaardigen.
De terugkeer van bestaansonzekerheid en van maatschappelijk
ongenoegen
De naoorlogse inrichting van de verzorgingsstaat was een
nieuwe ontwikkeling die niet meteen voltooid kon zijn. Er waren mislukkingen en
er moest geleerd worden van hoe de verschillende regelingen in de praktijk
uitpakten. Maar daarnaast deden zich in het economisch denken veranderingen
voor die hun uitwerking hadden op politiek en beleid.
In de sfeer van de praktische uitwerking van de
verzorgingsstaat deden zich problemen voor met fraude en misbruik en
oneigenlijk gebruik van sociale voorzieningen. Het meest tot de verbeelding
sprekende voorbeeld daarvan was het WAO-debacle, dat voortkwam uit duidelijke
gebreken in de wetgeving (Kromhout 2002). Achteraf bekeken bestaat de indruk
dat de politiek op deze problemen meer, en vaak paniekerig, reageerde met het
versoberen van de voorzieningen dan met het verbeteren van de
uitvoeringspraktijk (Hibbeln en Velema 1993).
Daarnaast was
er de wending in het denken over economisch beleid, die bekend is geworden als
de Reagan-Thatcher revolutie. Alom ging de meer ideologisch dan empirisch
onderbouwde visie (“neoliberalisme”) overheersen dat de overheid moest
terugtreden en meer aan de markt moest overlaten. Dit hield onder meer in dat
enkele werkelijkheidsvreemde veronderstellingen in de economische modellen,
zoals dat overheidsbestedingen louter consumptief zijn en dat onvrijwillige werkloosheid
niet kan bestaan, onnadenkend en lichtzinnig als uitgangspunten voor beleid
werden omarmd. Gevolg was, naast een golf van privatisering en deregulering en
flexibilisering, het verlaten van de werkgelegenheidsdoelstelling in het
economisch beleid (Mitchell en Muysken 2008). Werkgelegenheid werd gezien als
een van de variabelen in de modellen in plaats van als een beleidsdoelstelling.
Ook werd door het verlagen van de hoogste tarieven in de inkomstenbelasting de
deur opengezet voor de zo bekend geworden bonuscultuur, waardoor
inkomensverschillen toenamen. De gedachte van de overheid als vormgever en
promotor van horizontale relaties werd ingeruild voor het ruim baan geven aan
verticale relaties.
Deze
ontwikkelingen bleken gevolgen te hebben voor de bestaanszekerheid van burgers.
Vrooman boog zich daarover en laat
zien dat na 1980 voor de bevolking tussen 18 en 64 jaar de inkomensbescherming
door middel van socialezekerheidsregelingen sterk is afgenomen. In
rapportcijfers uitgedrukt daalde die van 7,1 in 1980 naar 4,7 in 2015. Met als
gevolg dat de inkomenszekerheid met 34 procent daalde. Bovendien daalde de
werkzekerheid met 27 procent (Vrooman 2016). Een element in de toename van
onzekerheid was ook de introductie en stapsgewijze verhoging van het eigen
risico in de gezondheidszorg. Door deze en andere maatregelen hebben chronisch
zieken en gehandicapten hun eigen betalingen sterk zien stijgen.
Die algehele toename van onzekerheid werd mede veroorzaakt
door het, tegen het neoliberale optimisme in, frequenter optreden van
economische en financiële crises, een ontwikkeling die culmineerde in de
financiële crisis van 2008. Hoewel de oorzaak van die crisis daarin niet
gelegen was, reageerden overheden daarop met beleid om het overheidstekort
terug te dringen.
In ons land betekende dat onder het verder versoberen van
de verzorgingsstaat en het meer bezuinigen en decentraliseren op de gebieden
van werk en inkomen, langdurig zieken, ouderen en de jeugdzorg. Qua wetgeving
hield dit onder meer in dat de Participatiewet in de plaats kwam van de Wet
Werk en Bijstand en de Wet Sociale Werkvoorziening (en deels de Wajong).
Onderdeel van een en ander is een strenger fraude- en sanctiebeleid, met weinig
aandacht voor het verschil tussen opzettelijke en onbedoelde overtredingen, en de
controversiële verplichting voor gemeenten om van uitkeringstrekkers een
tegenprestatie te verlangen.
De vraag dringt zich op of een en ander nog wel valt binnen “het
redelijke” dat van burgers verwacht mag worden. Dat is voor de Tweede Kamer
uiteindelijk aanleiding geweest voor het instellen van de Parlementaire
enquêtecommissie Fraudebeleid en Dienstverlening, die op 6 september 2023 begon
met openbare verhoren van betrokkenen. Eerder dat jaar was er zoals bekend de parlementaire
enquêtecommissie over de toeslagenaffaire.
Hoe ook ingekleed, opent dit beleid de weg voor gevoelens
van vernedering en versterking van vooroordelen tegenover uitkeringstrekkers. In
dezelfde lijn ligt dat we de vernederende afhankelijkheid van voedselbanken
normaal zijn gaan vinden.
Dat de afstand tot de naoorlogse bedoelingen van de
verzorgingsstaat daarmee wel erg groot is geworden, komt tot uitdrukking in het
opduiken van termen als repressieve verzorgingsstaat (Vonk 2014), “buiten het
recht treden” (Vonk 2016) en punishing the poor (Wacquant 2009). De
vraag dient zich aan of het evenwicht tussen opgelegde verplichtingen en
rechten nog wel bestaat en zelfs of het nog wel wordt nagestreefd (Vonk 2014). De
weg van genade naar recht (Klompé) lijkt in omgekeerde richting te zijn
ingeslagen. Het belang van het verschaffen van bestaanszekerheid moet onderweg uit
het oog zijn verloren.
Daarmee dreigt het gevaar van de terugkeer van de grote
tegenstellingen, die tussen de sterken enerzijds en de kwetsbaren en de
pechvogels anderzijds (McKee en Stuckler 2011). Of, in de
woorden van Wacquant (2011), tussen us,” the law-abiding working families, and
“them,” the loathsome underclass. Met het
achterliggende idee dat de politiek ten koste van de onderliggende groep de
steun van de bovenliggende tracht te verkrijgen. Tot uiting komend in de zo
zichtbare toename van populistisch rechts-extremisme in het politieke
landschap.
Vrooman (2016) maakt met cijfers van het SCP aannemelijk
dat deze forse toenames van bestaansonzekerheid samenhangen met maatschappelijk
ongenoegen. Dat ongenoegen is groter bij de werkende middengroep en opvallend
groot bij de onzeker werkenden en het precariaat (aangewezen op minimumuitkeringen
of op gekorte AOW). Evenzo stelt Van Steenvoorden (2016) vast dat het
maatschappelijk onbehagen vooral groot is bij degenen met een lage opleiding en
een laag inkomen en die in een lastige financiële situatie verkeren. Dat
onbehagen blijkt de kans op het politiek uitwijken naar populistisch rechts te
vergroten.
Er zijn kortom duidelijke aanwijzingen dat de
bestaansonzekerheid toenam als gevolg van ontwikkelingen in politiek en beleid.
Doordat tegelijk de steun onder de bevolking voor beleid gericht op
bestaanszekerheid onverminderd groot is, kan het niet verbazen dat het
maatschappelijk ongenoegen en onbehagen is toegenomen. Het gevaar dreigt dat
dit ongenoegen, zoals vaker in de geschiedenis, nare politieke gevolgen heeft.
Een nieuw politiek tijdperk?
Dat in de Nederlandse politiek het grote belang van
bestaanszekerheid weer opnieuw wordt onderkend, duidt op een omslag naar een
nieuw politiek tijdperk. Een tijdperk waarin de draad weer wordt opgepakt die met
de naoorlogse opbouw van de verzorgingsstaat de politici de weg wees, maar die rond
1970-1980 lichtzinnig werd verlaten. Dat zou een ontwikkeling zijn die parallel
loopt aan wat er zich in de Verenigde Staten afspeelt.
De politicoloog Stephen Skowronek onderscheidt politieke
tijdperken van 40 tot 60 jaar waarvan de overgangen gemarkeerd worden door de
persoon van een president. Het tijdperk van de New Deal was dat van president
Franklin Delano Roosevelt en daarin stond het overheidsstreven naar
bestaanszekerheid voor iedereen voorop. Dat werd gevolgd door het
tijdperk-Ronald Reagan, waarin de overheid niet als oplossing werd aangeprezen,
maar integendeel als probleem was werd weggezet. Dat bracht de Amerikanen uiteindelijk
het presidentschap van Donald Trump, dat wel heel duidelijk maakte dat het zo
niet langer kon doorgaan. Daarmee begon een nieuw politiek tijdperk, met president
Joe Biden als de eerste post-Reagan president. Met een sociaaleconomisch beleid
(Bidenomics) dat een terugkeer inluidde van het besef van het grote
belang van bestaanszekerheid en van de noodzakelijke rol van de overheid in het
bereiken daarvan (Goldberg, 2021; Stein, 2023).
In ons land was er
na de Tweede Wereldoorlog het tijdperk van de opbouw van de verzorgingsstaat,
gemarkeerd door het premierschap van Willem Drees. In 1983 werd dat als het
ware bezegeld met het opnemen van bestaanszekerheid als overheidszorg in de
Grondwet. Maar dat verhinderde niet de overgang naar het nieuwe politieke
tijdperk van de markt als maat der dingen, waarin het streven naar
bestaanszekerheid in de neoliberale ideologie en in de politieke praktijk niet
langer richtinggevend was. Gemarkeerd door het premierschap van Ruud Lubbers van
1982 tot 1994 en uiteindelijk uitlopend op de kabinetten-Rutte van 2010 tot nu,
die wel heel duidelijk maakten dat het zo niet verder kon.
Hoog tijd dus voor een nieuw politiek tijdperk, waarin de
grondwettelijke zorg voor bestaanszekerheid opnieuw serieus wordt genomen. Ondersteund
door alle sociaalwetenschappelijke aanwijzingen voor het grote belang daarvan. En
gemarkeerd door een premierschap. Van wie? Frans Timmermans? Pieter Omtzigt?
Literatuur
Ayyagari, P. en Frisvold, D. (2015). The Impact of Social Security Income on Cognitive Function at Older Ages. NBER Working
Paper No. 21484
Becker, J. (2005). De steun voor de verzorgingsstaat in de
publieke opinie, 1970-2002. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau
Bender, K.A. en Theodossiou, I. (2018). The unintended consequences of flexicurity: The health
consequences of flexible employment. Review of Income and Wealth 64:
777-799
Berg, A.G. en Ostry, J.D. (2011). Equality
and Efficiency. Finance and Development 48:3
Boyce,
C.J., Wood, A.M., Banks, J., Clark, A.E. en Brown, G.D. (2013). Money,
Well-Being, and Loss Aversion: Does an Income Loss Have a greater Effect on
Well-being than an equivalent Income Gain? Psychological Science
24:2557-2562
Brandt,
M. en Deindl, C. (2013) Intergenerational Transfers to Adult Children in
Europe: Do Social Policies Matter? Journal of Marriage and Family 75:235-251
Bregman, R. (2013) Waarom we iedereen gratis geld moeten
geven. De Correspondent: https://decorrespondent.nl/10/waarom-we-iedereen-gratis-geld-moeten-geven/1320918940-6ab79a38
Chou,
E.Y., Parmar, B.L. en Galinsky, A.D. (2016) Economic Insecurity Increases
Physical Pain. Psychological
Science 27: 443-454
Dekker, P., Den Ridder, J., Van Houwelingen, P. en Van den
Broek, A. (2016). Burgerperspectieven 2016/4. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau
Evans,
G.W. (2016) Childhood Poverty and Adult Psychological Well-being. Proceedings
of the National Academy of Sciences 113:14949-14952
Flavin,
P., Pacek, A.C. en Radcliff, B. (2014) Assessing the Impact of the Size and
Scope of Government on Human Well-Being. Social Forces 92:1241-1258.
Fuller-Rowell,
T.E., Evans, G.W. en Ong, A.D. (2012). Poverty and Health: The Mediating Role
of Perceived Discrimination. Psychological Science 23: 734-739
Funke,
M., Schularick, M. en Trebesch, C. (2016), Going to extremes: Politics after
financial crises, 1870-2014. European Economic Review 88: 227-260
Giebels, L. (2009). De Noodwet van Drees. Historisch
Nieuwsblad 10/2009. https://www.historischnieuwsblad.nl/nl/artikel/26220/de-noodwet-van-drees.html
Goldberg,
M. (2021). The First Post-Reagan Presidency. So far, Joe Biden has been
surprisingly progressive. New York Times, 28 januari
Gregg,
P., Macmillan, L. en Nasim, B. (2012) The Impact of Fathers’ Job Loss during
the Recession of the 1980s on their Children’s Educational Attainment and
Labour Market Outcomes. Fiscal Studies 33:237-264
Have, M., ten, Van Dorsselaer, S. en De Graaf, R. (2015). The Association between Type and Number of Adverse Working Conditions
and Mental Health during a Time of Economic Crisis (2010-2012). Social
Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 50:899-907
Helliwell,
J., Layard, R. en Sachs, J. (Red.) (2013) World Happiness Report 2013.
New York: Sustainable Development Solutions Network
Hibbeln,
J.G. en Velema, W. (1993) Het WAO-debacle. Utrecht: Van Arkel
Hilmer R., Kohlrausch, B.,
Müller-Hilmer, R. et al (2017). Einstellung und soziale Lebenslage: Eine
Spurensuche nach Gründen für rechtspopulistische Orientierung, auch unter
Gewerkschaftsmitgliedern. Working Paper Forschungsförderung, No. 044,
Hans-Böckler-Stiftung, Düsseldorf. https://d-nb.info/1144401100/34
Huppert,
F.A. en So, T.T.C. (2013) Flourishing across Europe: Application of a New
Conceptual Framework for Defining Well-Being. Social Indicators Research
110:837-861
Jackson,
B., Twenge, J.M., Souza, C., Chiang, J. en Goodman, E. (2011). Low Subjective Social Status
Promotes Ruminative Coping. Journal of Applied Social Psychology, 41:
2434-2456
Jetten, J., Mols, F. en
Postmes, T. (2015). Relative
Deprivation and Relative Wealth Enhances Anti-Immigrant Sentiments: The
V-Curve Re-Examined. PLOS One 13 oktober:
http://journals.plos.org/plosone/article?id=10.1371/journal.pone.0139156
Kappelhof, T. (2004) ‘Omdat het historisch gegroeid is’. De
Londense Commissie-Van Rhijn en de ontwikkeling van de sociale verzekeringen in
Nederland (1937-1952). Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis,
1: 71-91
Kromhout, B. (2002) Raad van State voorzag WAO-debacle al in
1963. Historisch Nieuwsblad https://www.historischnieuwsblad.nl/nl/artikel/5848/raad-van-state-voorzag-wao-debacle-al-in-1963.html
László, K.D., Pikhart, H., Kopp, M.S. e.a.
(2010). Job insecurity and health: a study of 16
European countries. Social Science and Medicine 70: 867-874
Lindert, P.H. (2016) Real and Imagined Threats to the
Welfare State. http://www.uta.fi/yky/coehistory/comparison5/index/Lindert%20threats%20to%20welf%20state%2011oct2016%20%E2%80%A2%E2%80%A2.pdf
Mani,
A.’Mullainathan, S.’Shafir, E. en Zhao, J. (2013) Poverty Impedes Cognitive
Function. Science 341: 976-980
Markus,
N. (2023). Bestaanszekerheid is plots hèt campagnethema, en dat is een probleem
voor de VVD. Trouw 1 september
McKee,
M. en Stuckler, D. (2011) The Assault on Universalism: How to Destroy the
Welfare State. British Medical
Journal 343: 1314-1317
Meer, P. van der, Van Huizen, T. en Plantenga, J. (2016). De
invloed van baanonzekerheid op mentale gezondheid. Economisch-Statistische
Berichten 101 (4725):26-29
Mitchell,
W. en Muysken, J. (2008) Full Employment Abandoned: Shifting Sands and
Policy Failures. Centre of Full Employment and Equity Working Paper No.
08-01
Paskov,
M., Gërxhani, K. en Van de Werfhorst, H.G. (2017) Giving Up on the Joneses? The
Relationship between Income Inequality and Status-seeking. European
Sociological Review 10 december
Roth,
B., Hahn, E. en Spinath, F.M. (2016) Income Inequality, Life Satisfaction, and
Economic Worries. Social Psychological and Personality Science 22
december
Steenvoorden, E.H. van (2016) Societal Pessimism: A
Study of its Conceptualization, Causes, Correlates and Consequences.
Amsterdam: Netherlands Institute for Social Research, University of Amsterdam
Stein, J. (2023). 5 key pillars of President Biden’s
economic revolution. Washington Post, 12 augustus
Stijnen, D. en Witte, H. de (2011).
Baanonzekerheid en sympathie voor extreemrechtse partijen. Tijdschrift voor
Arbeidsvraagstukken 27: 97-111
Szreter,
S., Kinmonth, A.L., Kriznik, N.M. et al (2016). Health, Welfare, and the State
– The Dangers of Forgetting History. The Lancet 388:2734-2735
TNS NIPO (2015). Gemiddelde Nederlander wil meer
inkomensgelijkheid. https://www.tns-nipo.com/getattachment/Nieuws/Persberichten/Steeds-meer-Nederlanders-willen-meer-EU-bevoegdhed/Achtergrond-Europa-29-juni.pdf/
Vlandas, T. en Haikiopoulou, D. (2016) Why Far
Right Parties Do Well at Times of Crisis: The Role of Labour market
Institutions. ETUI Research Paper – Working Paper 2016.07
Vonk, G.J. (2014) Repressieve
verzorgingsstaat. Nederlands Juristenblad (2): 95-102
Vonk, G.J. (2016) Decentralisaties
in het sociale domein en grondrechtelijke zorgplichten. P. 121-145 in Vonk, G.
(editor), Klingenberg, A., Munneke, S., Tollenaar, A., & Vonk, G. Rechtsstatelijke aspecten van de
decentralisaties in het sociale domein. Groningen: Rijksuniversiteit
Groningen, Vakgroep Bestuursrecht & Bestuurskunde
Vos, H. de (2020a). De
sociaaldemocratie is terug in de Nederlandse politiek. Over het verkiezingsprogramma
van de PvdA. Toegepastesocialewetenschap 13 november. https://toegepastesocialewetenschap.blogspot.com/2020/11/de-sociaal-democratie-is-terug-in-de.html
Vos, H. de (2020b). Een sociologie die
ertoe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen. Toegepastesocialewetenschap
28 oktober. https://toegepastesocialewetenschap.blogspot.com/2020/10/een-sociologie-die-ertoe-doet-een.html
Vrooman, C. (2016) Meedoen in
onzekerheid. Verwachtingen over participatie en protectie. Oratie Universiteit Utrecht
Wacquant, L. (2009). Punishing the Poor. The
Neoliberal Government of Social Insecurity. Durham: Duke University Press
Wacquant, L. (2011) The Wedding of Workfare and
Prisonfare Revisited. Social Justice 38:203-221
Walasek, L. en Brown, D.A. (2015) Income Inequality
and Status Seeking. Searching for Positional Goods in Unequal U.S. States. Psychological
Science 26:527-533
Wel, K.A. van der, en Hakvorsen, K.
(2015) The Bigger the Worse? A
Comparative Study of the Welfare State and Employment Commitment. Work,
Employment and Society 29:99-118
Wielers, R., Van der Meer, P. en De Vos, H. (2011) Verhoogt
werk ons welzijn? Een bespreking van onderzoekresultaten. Tijdschrift voor
Arbeidsvraagstukken 27: 467-486
Wilkinson, R. en Pickett, K. (2009). The Spirit Level. Why More Equal Societies Almost Always Do Better. Londen: Allan Lane